Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Groote Verzoendag III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Groote Verzoendag III

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Leviticus 16 èn 23 vers 26—32. Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen om u te reinigen: van alle uwe zonden zult gij voor het aangezicht des Heeren gereinigd worden ( 1 6 : 3 0 ). En dit zal tot eene eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israëls van alle hunne zonden eenmaal des jaars verzoening te doen ( 1 6 : 3 4 ).

Gesteld voor het aangezicht des Heeren.
De eerste handeling met het offerdier was dit: het werd gesteld voor het aangezicht des Heeren, want Israël had met God van doen, die in zijn genade nederboog en zelf dezen dienst had verordend.
Ze werden gesteld voor het aangezicht des Heeren. aan de deur van de tent der samenkomst, (vs. 7.)
De dieren werden dus gekeerd met hun kop naar het heilige der heiligen, waar de Heere troonde tusschen de cherubim. Zoo moeten wij verstaan dat God zit als rechter om het geding des rechts te beslissen, maar, als God van genade en ontferming, die zelf voor de verzoening zorg draagt. Zorg draagt, heeft gedragen reeds van eeuwigheid af. De Heere zal het voorzien mijn zoon, zei Abraham toen Izaak vroeg: mijn yader, hier is het mes en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? Jehova jihreh: de Heere zal het voorzien!
Ja, Hij heeft koninklijk voorzien. Het zou nooit in ons arm hoofd zijn opgekomen zulk een goddelijke weg der verlossing uit te denken. Daarom is het onderwijs van den grooten Verzoendag ons dierbaar om Gods wille, die ons zijnen Christus toont. De rechter eischt het offer en beschikt het offer. Hij heeft koninklijk-genadevol-voorzien, zoodat wij mogen zingen: wij steken 't hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen. Door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen.
De vraag doet zich voor: hoe zou het toch komen, dat voor Aaron en zijn huis afzonderlijk verzoening moet worden aangebracht, alvorens het volk aan de beurt komt? De Heere moet hiervoor een wijze reden hebben gehad, ook al zouden wij dien niet kunnen vatten of vermoeden zelfs. De bedoeling kan wel niet zijn, dat Aaron en zijn huis een grooter verzoening noodig had dan het volk. Aan volledige verzoening heeft iedere zondaar behoefte, die verzoening zal vinden.
Die verzoening zal vinden, zoo merkten wij op, want niemand kan tot hem komen, tenzij de Vader, die hem gezonden heeft, hem trekke. Ontelbaar velen hebben geen behoefte, wezenlijke behoefte, aan verzoening omdat zij de zonde niet kennen als schuld voor God. Omdat zij best kunnen leven zonder met God in gemeenschap te staan en met hem vereenigd te zijn.
Maar de natuur van alle menschen is gelijk zondig en onder den vloek. Opdat aller mond gestopt worde en de gansche wereld voor God verdoemelijk zij. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is.
Toch is er wel verschil in de dadelijke zonden naar graad en diepte.
Nu stond Aaron en zijn huis boven gansch Israël. Dit huis was bijzonder door God begenadigd door het heilig priesterschap, dat hun was toegewezen. Niemand toch neemt zich die eer aan dan die daartoe geroepen is als Aaron.
Daarom zal wel in de keuze van het offerdier nadruk moeten vallen op de noodzakelijkheid der verzoening juist voor dit begenadigde huis van Aaron.
Israël moet vooral niet denken, dat Aaron en zijne zonen vrij uitgaan, geen verzoening zouden behoeven. Integendeel door de plaats die zij innemen is hunne zonde des te zondiger voor het aangezicht Gods.
De Hoogepriester met zijn huis verschijnt dus hier in bijzonder licht voor het bondsvolk. Zij mogen alléén voor den Heere staan als hunne schuld is verzoend.
Zij kunnen Gods heiligheden niet bedienen noch type van Christus zijn of hunne misdaad moet zijn weggenomen. Hoewel dus dit deel behoort tot den grooten Verzoendag, hangt het toch samen met den aard van den schaduwendienst, opdat Israël zou weten, dat niet de priesterschap hen kan redden of, dat het offer waardigheid heeft door den priester maar enkel door de gave Gods.
Wij kunnen het dus zóó zeggen, dat ons een dubbel beeld wordt gegeven op den grooten Verzoendag van de ééne verzoening, in die twee deelen: voor Aaron en zijn huis én voor het volk. Dan tasten wij zeker niet mis in de bedoeling des Heeren en het wezen der zaak waar het om gaat.

Wat moest geschieden met den var?
Daarna zal Aaron den var des zondoffers, die voor hem
zal zijn, offeren en zal voor zich en zijn huis verzoening doen. (vs. 6.)
Dus het offerdier voor Aaron en zijn huis was een var, een jong rund, een stierkalf. Deze var moest ten zondoffer worden gebracht. Hij werd beladen met de zonden van Aaron en zijn huis, om zoo plaatsbekleedend offer te zijn.
De overdracht wordt voltrokken door de handoplegging tusschen de hoornen van den var, met belijdenis van schuld. (Zie hiervoor wat wij vroeger uitvoerig behandelden bij den offerdienst.)
Wat het offerdier ondergaat moest de mensch ondergaan. Die mensch moest worden gedood, prijs gegeven aan het oordeel. Maar hier is plaatsvervanging.
Als schuldbelijdenis, toen de tweede tempel stond, kwam deze uitspraak in zwang: „Och Heere, ik heb onrecht gedaan, gerebelleerd en gezondigd, voor U, Ik en mijn huis. Och Heere, vergeef nu de misdaden en de weerspannigheid en de zonden waarmede ik overtreden, gerebelleerd en gezondigd heb voor U. Ik en mijn huis. volgens hetgeen geschreven is in de wet van Mozes, uwen knecht, omdat hij op dezen dag verzoening zal doen."
Op die belijdenis antwoordde dan al het volk: Geloofd zij de Heere; de heerlijkheid zijns Koninkrijks zij in der eeuwigheid, Amen.
Deze belijdenis werd zeer bepaald afgelegd bij het brengen van het zondoffer en niet bij het brandoffer. Daar had wel de handoplegging plaats. (Lev. 3:2.)
Vervolgens gaat nu Aaron, alvorens tot het slachten over te gaan, naar de twee geitenhokken, de één ten zondoffer voor het volk bestemd, de andere om te worden weggezonden naar de woestijn. Beide. bokken hadden echter dezelfde bestemming, namelijk tot zondoffer. Er wordt toch uitdrukkelijk gezegd: En van de vergadering der kinderen Israëls zal hij nemen twee geitenhokken ten zondoffer en één ram ten brandoffer. (vs. 5.) Daarom moesten die twee bokken precies gelijk wezen in kleur, grootte en voorkomen.
Alvorens verdere handelingen te verrichten werpt nu Aaron het lot tusschen beide bokken. Welke zal worden geslacht en welke weggezonden? Is dit door het lot uitgemaakt, dan kan hij overgaan tot het slachten van den var ten zondoffer en den ram ten brandoffer; wel te verstaan, die voor zichzelven en zijn huis.
De var was reeds door handoplegging en schuldbelijdenis ten zondoffer bestemd.
Wij moeten dus de opeenvolgende handelingen goed uit elkaar houden. Daarom trachten wij de stof, die vrij ingewikkeld is, zoo duidelijk mogelijk met u te overdenken.
Het dier wordt geslacht en het bloed vloeit uit de wonde door het mes van den Hoogepriester, gestooten in borst en hals. Het dier stort ineen en geeft weldra, na eenige stuiptrekken, den geest; het sterft, heeft opgehouden te leven. Het bloed wordt opgevangen in een nap, die niet kon worden neergezet omdat de bodem rond was. Zoodoende was de offeraar genoodzaakt eerst af te werken met het opgevangen bloed. Het bekken wordt door een priester vastgehouden tot de Hoogepriester het noodig had. Het bloed werd geroerd met een gouden staafje om het stollen te voorkomen. Want hij gaat nog niet aanstonds in met het bloed in het heiligdom, maar heeft eerst nog andere werkzaamheden te verrichten.

Wat moet hij dan nu gaan doen? Luister:

Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar van voor het aangezicht des Heeren en zijne beide handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestooten; en hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, en hij zal het binnen den voorhang dragen.
En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des Heeren, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke en dat hij niet sterve. (vs. 12 en 13.)

Verschillende zaken komen ons hier ter overweging voor, die wij moeten onderscheiden. In de eerste plaats moeten wij opmerken, dat het gouden wierookvat voor dit doel alleen was bestemd en dus maar éénmaal in het jaar werd gebruikt. Het moet toch worden onderscheiden van het wierookvat voor het dagelijksche reukoffer, gebracht in het heilige op het reukaltaar.
Hij nam vuur van het brandaltaar uit den voorhof en legde dit in het gouden vat. Dan gaat hij naar het reukaltaar, waar de gouden vazen en schalen stonden, voorzien van door God voorgeschreven heilig reukwerk. Het bestond uit vier soorten welriekende specerijen. (Hierover spraken wij vroeger bij andere offers reeds uitvoerig, waarom wij daarnaar verwijzen.)
Dit reukwerk zag op het gebed van den meerderen Aaron waarin Hij zijne verdiensten voordraagt aan den Vader. Het heilige reukwerk moest gedurig opstijgen. Want zijn onvergankelijk priesterschap wordt mede uit zijn voorbede openbaar.
Wij hebben een grooten priester over het Huis Gods. Hij is de groote bedienaar des hemelschen Heiligdoms. Die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Aaron dan neemt twee volle handen, zooveel als hij maar houden kan van deze specerijen. Dus het moet een overvloedige maat zijn van reukwerk ( want de kolen van het brandaltaar blijven in het gouden wierookvat. Hij werpt de specerijen in het gouden vat, dat hij dan voor zich uithoudt. De vlam en de rook stijgt op naar boven.
Een overvloedige wolk gaat hem dus voor naar het heilige der heiligen, dat hij nog niet heeft betreden. Hij staat blijkbaar vóór het voorhangsel, dat 't heilige en heilige der heiligen van elkander scheidt. De rookwolk trekt tot achter het voorhangsel. Het heilige der heiligen is dus vervuld met nevel, die het licht van de heerlijkheid Gods omhult, dat boven het verzoendeksel straalt. De goddelijke heerlijkheid zou Aaron dooden indien zij niet was gewikkeld, om het zoo maar uit te drukken, in den nevel der voorbede. In de voorbidding van Christus, waarin Hij zijn werk aanbiedt, kunnen wij alléén naderen tot God zonder verteerd te worden.
Nog tweemaal zal hij binnen komen in het heiligdom zonder gevaar voor sterven om zijn werk te doen, want dat reukvat bleef daar staan. Aaron, al was hij dan Hoogepriester, kon toch alleen naderen in de voorbede der genade, die weer haar kracht ontving uit het geslachte offer. Wat nu in deelen moest geschieden in den schaduwendienst is bij den Christus één.
Zoo gaat dan de voorbede vooraf en baande het reukwerk den voorbeeldigen Hoogepriester toegang tot den voorbeeldigen genadetroon in het heilige der heiligen. Daar stond de ark met het gouden verzoendeksel overdekt, Cherubs spreidden hunne vleugelen erover uit en daar woonde de Heere temidden zijns volks op den genadestoel. Maar Jezus is priester naar de ordening van Melchizedek in eeuwigheid.
In zijn voorbede zijn opgenomen de gebeden en smeekingen, die Hij met sterke roeping en tranen geofferd heeft en zijn leven des gebeds. Ja, zijn zoen- en kruisverdiensten zijn er in begrepen. Dit God-verheerlijkend reukwerk, ontstoken door het altijd gloeiend liefdevuur in het heilige reukvat zijns harten brandt eeuwig voor den troon. Doorgeurt thans den hemel en verkwikt den Vader.
ok de zaligen worden er door verblijd en zingen ongestoord het lied des Lams. Dit leven baande hem door zijn sterven den weg tot het hemelsche Heiligdom, waar Hij altijd leeft om voor de zijnen te bidden.
oo had dus de Hoogepriester een schoone taak te vervullen als schaduwbeeld van Christus in zijn werk op den grooten Verzoendag.
Zoo staat dan het gouden wierookvat daar in de opening der twee gordijnen van het voorhangsel, den tabernakel doorgeurend. Een wolk van reukwerk dringt in het heilige der heiligen, achter het voorhangsel. Ontzagwekkend was dit alles, wanneer in-levende genade den Hoogepriester in staat stelde zijn werk niet slechts ambtelijk te verrichten maar ook innerlijk te doorleven. Dan kon het niet anders of een heilige huivering voer over zijn ziel.
Wie zal klimmen op den berg des Heeren en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid. Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijne ziel niet opheft tot ijdelheid en die niet bedriegelijk zweert.
Die zal den zegen ontvangen van den Heere en gerechtigheid van den God zijns heils.
Wat is thans aan de orde voor den Hoogepriester?

De besprenging met bloed.

Hij gaat achterwaarts terug, dus met zijn gelaat gekeerd naar het voorhangsel, naar den voorhof. Daar heeft een priester gewacht met het bekken gevuld met 't bloed van den var des zondoffers, geslacht voor hem en zijn huis.
Thans neemt hij dit bekken en gaat ermee in het heilige der heiligen, dus achter het voorhangsel, terzijde van het gouden reukvat, dat nog steeds rookt.
En hij zal van het bloed des varren nemen en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen: en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijnen vinger van dat bloed sprengen, (vs. 14.)
Waartoe? Om verzoening te doen voor zich en zijn huis.
Hij heeft het voorhangsel terzijde geschoven en verdwijnt uit het gezicht want het voorhangsel valt weer terug.
De weg tot het heiligdom was nog niet openbaar geworden, zegt de Hebreërbrief. Zoolang de schaduw duurde was het voorhangsel nog niet gescheurd. Dit zou pas geschieden met goeden Vrijdag, na het volbrachte werk des Zoons. Toen scheurde het van boven tot beneden en werd de weg tot het Vaderhart Gods volkomen ontsloten, niet alleen voor den Jood maar óók voor den Griek.
De Hoogepriester doopt zijn vinger in het bloed, waarmede het bekken is gevuld van den var des zondoffers en besprengt het middelste gedeelte van het verzoendeksel. Tusschen de cherubs van West naar Oost. Zoo bedekt hij de heilige wet, die in de ark ligt met het bloed der verzoening, die wet, die hem en zijn huis veroordeelt. Alleen door het werk van Christus wordt haar vloek weggenomen en wordt zij eene wet die het leven en den vrede vraagt voor hem die deel heeft aan die besprenging.
De wet in de ark onder het verzoendeksel geborgen, besprengd met bloed.
Nu verstomt de aanklacht en in plaats van doem wordt vrijspraak verkondigd. Ja, van tusschen de cherubs ruischt ons tegen de sprake des bloeds van vergeving en vrede. Hebt gij zoo ooit gestaan voor Gods aangezicht, die een welgevallen neemt in het offer van zijn lieven Zoon? Anders weet gij niet ter helfte wat het zegt: Hij heeft zoover het Westen verwijderd is van het Oosten van ons de schuld en zonde weggedaan. Zeker, wij huiveren, wij zijn ontroerd, en zinken in aanbidding neer, want wie ben ik en wat is mijn huis. Maar juist daarom is ons het innemen dier plaats zoo wonderbaar. In genade en liefde gekend.
Jezus is met zijn bloed Borg geworden bij den Vader en tusschengetreden. In het bloed kan de zondaar God ontmoeten in vrede en de Vader spreken van verzoening en aanneming. Welgelukzalig is de mensch wiens zonde vergeven. wiens overtreding bedekt is.
Thans moet Aaron nog zevenmaal sprengen vóór het verzoendeksel, dus van voren tegen de ark en op den grond vlak daarvoor. En daarom is Hij de Middelaar des nieuwen testaments, opdat, de dood daartusschen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die onder het eerste testament waren, degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. (Hebr. 9 : 15.)
Dit alles werd in de schaduw voorgesteld op grooten Verzoendag. Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonde wegneme.

De besprenging van het gansche Heiligdom.
Ook het heiligdom deelt in de bevlekking van het volk, vandaar, dat hij ook hier verzoening moet aanbrengen.
Zoo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinheden der kinderen Israëls en vanwege hunne overtredingen, naar alle hunne zonden, verzoening doen; en alzoo zal hij doen aan de Tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheid,
Zoo lezen wij in vers 16. De dampkring is verontreinigd omdat... er menschen samenkomen. Daarom moet ook de tabernakel worden ontzondigd op grooten Verzoendag.
Weer verlaat de Hoogepriester het heilige der heiligen en komt in het heilige. Ook hier moet verzoening geschieden door besprenging met bloed.
Naar Exodus 30 : 10 bestrijkt hij nu de vier hoornen van het reukaltaar met bloed en sprengt zevenmaal op den vloer voor het reukaltaar.
,,De verzoening (zoo merkt Calvijn op) van het heiligdom zou ongerijmd kunnen schijnen, alsof het in de macht des menschen stond te bezoedelen wat God gewijd had. Maar wij weten, dat God waarachtig blijft, ofschoon de geheele wereld goddeloos is. De menschen bezoedelen echter zoo de heilige dingen, dat niets van hare natuur verloren gaat. Het heiligdom werd verontreinigd niet ten gevolge van zijne onreinheden, maar van die der kinderen Israëls. Nu verschijnt God ons door den Doop en de heilige Tafel in zijn eeniggeboren Zoon. Deze zijn de onderpanden van onze heiliging. Zoo behooren wij er smeekend om te zuchten, dat Christus onze onreinheden waardoor de Doop en de heilige Tafel bezoedeld worden met de besprenging van zijn bloed reinigt en zuivert."
Dus het gansche heiligdom moet worden verzoend, omdat het betreden wordt door onheilige menschen; omdat de tabernakel is opgericht in het midden van een onrein volk.
Zoo is het in den hemel nu niet, want daar komt niets in dat verontreinigd is of gruwelijkheid doet.
Zij hebben hunne lange witte kleederen gewasschen in het bloed des Lams en daarom zijn zij voor den troon en dienen hem nacht en dag in zijnen Tempel.
Israël moest dus wel diep zijne onreinheid leeren, óók hierin, dat de gansche tabernakel moest worden ontzondigd. Van nature nemen wij het niet nauw met de zonde. Nu ja, de mensch erkent wel een zondaar te zijn, maar dat het nu zoo erg is...!
En toch, wie met den levenden God te doen krijgt moet bekennen en wil bekennen, dat de zonde een weerzinwekkend gedrocht is met duizend koppen.
De zonde stelt ons schuldig voor God die de heiligheid zelve is, maakt ons waardig den eeuwigen dood.

De verzoening voor het volk.

Wanneer de verzoening nu volgt voor het volk, wordt de zelfde gang van zaken gevolgd, zoodat wij dit met een enkele opmerking kunnen afdoen wat de ritus betreft. Aaron neemt den bok des zondoffers, waarop het lot voor Jehova is gevallen, slacht hem en vangt het bloed op in een gouden bekken.
Hij gaat weer naar het heilige der heiligen als de vorige maal en doet met dit bloed gelijk als hij met het bloed van den var gedaan heeft. Ook besprengt hij weer de hoornen van het reukaltaar en den vloer daarvoor.
Zelfs de voorhof moet worden verzoend of ontzondigd in de heiliging van het brandaltaar, dat immers in den voorhof stond.
Daarna zal hij tot het altaar, dat voor het aangezicht des Heeren is, uitkomen, en verzoening voor hetzelve doen: én hij zal van het bloed van den var en van het bloed van den bok nemen en doen het rondom op de hoornen des altaars. En hij zal daarop van dat bloed met zijnen vinger zevenmaal sprengen en hij zal dat reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israëls. (vs. 18, 19.)
Zoo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de Tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesters en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen. (vs. 33.)
In deze verzoeningsdaad was dus priesterschap en volk vereenigd in de vermenging van het bloed van var en bok. Wel werd het in het allerheiligste afzonderlijk gebracht, maar het werd toch vermengd op het verzoendeksel en daarvoor evenals in het heilige. Werd de verzoening in twee handelingen aangebracht, het was toch in wezen ééne zaak. Het volk moest goed weten, dat de priesterschap hen niet ontzondigde. Deze was zelf schuldig en had verzoening van noode.
Zij moesten vooral niet meenen, dat die priesterschap de zaak wel in orde kon maken, zoodat zij op hen konden vertrouwen in plaats van op den God des verbonds. Zoo moesten zij leeren op te zien — ook al hadden zij eene van God verordende taak in den dienst — van deze bemiddeling en doordringen tot den Middelaar des verbonds.
In de Schrift kunnen wij twee dingen herhaaldelijk opmerken. Aan de eene zijde een verachting van den priesterdienst, zoodat ieder eigen priester wilde zijn.
Denk maar aan den opstand van Dathan en Abiram tegen Mozes en Aaron. Dit was een vergrijp aan de inzetting Gods. In den diepsten grond van het tegenbeeldige priesterschap van Christus. Daarom werd deze misdaad zoo zwaar gestraft, dat zij levend ter helle voeren. Aan de andere zijde vinden wij vaak een overschatting van de priesterschap, alsof het volk daarin nu een orgaan had waardoor zij God in hun macht hadden en daarmee hun eigen zaak in orde brachten voor God.
De personen werden naar heidenschen trant hun middelaars. Hierop lijkt het ook bij Rome niet weinig.
Dan hadden zij betrekking op den priester om zichzelven en werden juist afgeleid van den eenigen Hoogepriester, de beloofde Messias.
Dit alles wilde de Heere nu onderwijzen in de verschillende handelingen op grooten Verzoendag. Niet de priesterschap brengt verzoening aan; zij is instrument des Heeren in zijn dienst, maar het gaat ten slotte om Christus.
Israël moest leeren een zondige Hoogepriester te hebben, al was het Aaron de broeder van Mozes, opdat het niet zou blijven hangen aan den stand, maar opklimmen tot zijn tegenbeeld. Zij zagen niemand dan Jezus alleen.
Werd nu bij elk zondoffer het bloed gestreken aan de hoornen van het altaar (Lev. 4 : 25, 30 en 34) geen wonder, dat ook nu zulks geschiedde.
Op één zaak moeten wij nog letten. In den voorhof geschiedde de ontzondiging niet in twee afzonderlijke handelingen, gelijk in het allerheiligste en het heilige. Hier gebeurt 't op eenmaal door vermenging van het bloed van var en bok.
Voor het volk toch kon Aaron niet ingaan aleer hij voor zichzelf verzoening had gedaan. Anders kon hij voor een ander niet staan voor Gods heilig aangezicht. Maar in den voorhof gaat het om de gemeenschappelijke schuld voor ontheiliging van altaar en voorhof. De hoogste verzoeningsdaad was in het binnenste heiligdom reeds geschied. Zoo leerde de Heere een vaste orde aan zijn volk.
Hierin was geen willekeur, doch heilige orde naar de wijsheid Gods, beantwoordend ook aan de behoeften des zondaars.
Het behoeft zeker niet in den breede gezegd te worden welk groot onderscheid hier is met Jezus, den waren Hoogepriester. Voor zichzelven behoefde Hij geen verzoening aan te brengen. Hem was het niet noodig eerst voor zijne eigene zonden slachtoffers op te offeren en daarna voor de zonden des volks (Hebr. 7 : 27).
Hij toch was een Hoogepriester niet naar de wet des vleeschelijken gebods, maar naar de kracht des onvergankelijken lev
Ook heeft Jezus door zijn eigen bloed verzoend de zonden zijns volks en dat gedragen voor het aangezicht zijns Vaders, wiens Gezondene Hij was.
Hetgeen menschen misdoen kan niet door dierenbloed worden verzoend. Dit alles was slechts schaduw der werkelijkheid. Daarom kon alleen, wie in het geloof zag op den Messias, de vrucht van den grooten Verzoendag smaken.
Bij de dieren kan er natuurlijk ook niet zijn eenige bewustheid van de plaatsvervanging, noch van het doel hunner bloedstorting.
Hun dood en bloedstorting bezat geen wezenlijke waarde voor God. De waarde lag alleen in Christus, op wien de offeraar in het geloof moest zien, wilde hij iets van den vruchtelijken vrede smaken, die met de schuldvergeving gepaard gaat.
Omdat het bloed van stieren en bokken de zonde nimmermeer kunnen wegnemen (Hebr. 10:4) moesten dezelfde slachtoffers toenmaals, bij vernieuwing worden geofferd.
Jezus alleen is de ware plaatsbekleeder. Hij kon lijden met bewustheid. Hij wist wat het beduidt: Ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen. Hij doorvoelde de beteekenis van het ontwaakte zwaard tegen hem, die toch Gods metgezel was. Doch Hij was tezamen waarachtig God en waarachtig mensch.
Daarom hebben wij van doen met den dood des Zoons Gods. Zijne verdiensten hebben oneindige waardij; zijn bloed onuitsprekelijke verdienste. Hij heeft waarlijk de zonden weggedaan. Maar deze, één slachtoffer voor de zonde geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods (Hebr. 10 : 12, 14).
Rijk is het onderwijs en de vertroosting van den grooten Verzoendag, indien wij waarlijk mogen doordringen tot den gezegenden Borg, om in hem te rusten.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 augustus 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De Groote Verzoendag III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 augustus 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's