Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ezechièl 28 : 24 en 26

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ezechièl 28 : 24 en 26

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

X. te M. vraagt of hetgeen in Ezechiël 18 te lezen staat van den rechtvaardige, die zich afkeert van zijne gerechtigheid en in zijne zonde sterft geen stok is in de hand voor hen die beweren dat afval der rechtvaardigen mogelijk is.
Laat ik eerst de beide verzen 24 en 26 afschrijven:
Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en onrecht doet, doende naar alle de gruwelen die de goddelooze doet, zoude die leven? Alle zijne gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden: in zijne overtreding, waardoor hij overtreden heeft en in zijne zonde die hij gezondigd heeft, daarin zal hij sterven, (vs. 24.)
Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet en daarin sterft: hij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven, (vs. 26.)
Inderdaad hebben velen, in den loop der eeuwen, zich op dezen text geworpen om hem te gebruiken als bewijs voor de mogelijkheid van den afval der rechtvaardigen. Zoowel Rome als Remonstranten van allerlei slag hebben getracht hem voor dat doel te misbruiken, alsof de volharding der heiligen geen onomstootelijk gegeven der Schrift was, die ons het heil leert kennen als voortvloeiende uit de vrije onveranderlijke genade van den God des verbonds.
In hetzelfde achttiende hoofdstuk vinden wij ook belangrijke uitspraken over erfzegen en erfvloek, waarover wij vroeger schreven. (G.W. Jrg. 1938 ;zie ook onze artikelen in denzelfden jaargang over: Afval van het Evangelie).
Tevens mogen wij wel herinneren aan onze artikelen over de volharding der heiligen in den vorigen jaargang van ons blad.
Thans bepalen wij ons dus tot de beide aangehaalde verzen.
De oplossing van de moeilijkheden is vrij eenvoudig wanneer wij maar nagaan wat er staat en wat de beteekenis der woorden is. die worden gebezigd.
De profeet heeft geteekend wat er gebeurt met den goddelooze die zich van zijne zonde bekeert. Daarbij glanst Gods gerechtigheid in het licht van genade en erbarmen. De bekeering brengt uitwissching van zondeschuld en vrijspraak van straf met zich mede. Geen toerekening zal geschieden, maar uitdelging plaats vinden. Maar, als nu een rechtvaardige gaat leven in de zonde en zich niet meer bekeert, wat dan? Dan zal zijn gerechtigheid hem niet baten, noch gedacht worden in het gericht, maar in zijne zonde zal hij sterven.
Het doen des Heeren wordt beheerscht door recht en gerechtigheid ook als Hij genade bewijst. Israël had dat kunnen weten uit eigen geschiedenis; denk maar aan Joas, en Manasse, van Juda. Maar evengoed zal God recht doen over den afvallige.
Dezelfde waarheid was ook reeds vermeld in hoofdstuk 3 vers 20 en komt opnieuw voor in 33 vers 12, 13 en 18. Boven werd erop gewezen, dat Rome en Remonstranten van allerlei slag hier een bewijs zoeken voor den mogelijken afval der heiligen. Een wezenlijk rechtvaardige kan afvallen, in de zonde gaan leven en daarin sterven, zoo leeren zij.
Zoo stelt de groote Roomsche theoloog Thomas Aquinas de vraag: of werken der deugd in liefde volbracht kunnen te gronde gaan?
Hij beantwoordt deze vraag bevestigend met een beroep op deze verzen (Part 3 q. 89).
Niet anders doet Bellarminus (T. IV. 1, 5 de Gratia et lib. Arb. c. 29). Hij haalt dit Schriftwoord aan om te bewijzen, dat een mensch het nieuwe hart kan verliezen. Elders zegt hij, dat het geloof kan verloren gaan (de Justif. c. 14).
De Remonstranten van allerlei slag leeren evenzoo, dat hier een bewijs is voor den afval der rechtvaardigen. (Het is niet noodig een reeks bewijzen hiervoor bij te brengen. Het feit is bekend genoeg.)
Ook zal het niet bevreemden, dat onze theologen in grooten getale deze schriftuurplaats hebben behandeld. Niet allen op gelijke wijze. De een wilde den text zóó opvatten dat een niet-werkelijk-geval wordt verondersteld. Gesteld eens, dat een rechtvaardige den weg der gerechtigheid verliet, wat dan? Dan zou zijn vroegere gerechtigheid hem niet baten. Niet, dat zooiets voor kan komen, maar alleen als onderstelling, zooals dit in de Schrift wel meer voorkomt. In deze richting verklaren meerderen. In deze richting moet toch, dunkt ons, bij dezen text de oplossing niet worden gezocht.
De Schrift spreekt niet altijd in denzelfden zin van rechtvaardigen en gerechtigheid. Zij handelt over de rechtvaardigheid des geloofs, die onverliesbaar is, wijl geschonken als gave van het verbond der genade in Christus als den Middelaar. De vergeving der zonden kan niet teniet gaan omdat de verkiezing en de roeping Gods onberouwelijk zijn. In dezen text echter gaat het niet over den rechtvaardige uit het geloof, doch over den rechtvaardige met een wettelijke gerechtigheid. Hij eet niet op de bergen; heft zijne oogen niet op tot de afgoden; vergrijpt zich niet aan de vrouw van zijn naaste, maakt zich niet schuldig aan rooverij, maar doet wel en wandelt in Gods geboden. Hier is dus bedoeld eene zedelijk-wettixche-gerechtigheid. Een rechtvaardige naar den uitwendigen eisch der wet heeft de profeet hier op het oog. Deze kan zeker van den weg des rechts afkeeren en in de zonde leven en daarin sterven. Al zijne gerechtigheden die hij gedaan heeft (zoo zegt de grondtext in 't meervoud) zullen niet gedacht worden; zijne daden, die in overeenstemming waren met de letter der wet. Meer is niet bedoeld. Wij gelooven toch, dat Gods Woord geen tegenstrijdigheden bevat, maar een organische eenheid is.
Anderen willen liever denken aan een rechtvaardige in eigen oog, tegen wien ook de Heere Jezus zich keert. Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan die der Farizeën en schriftgeleerden, gij zult in het Koninkrijk Gods geenszins ingaan.
Maar wij willen de lezers niet vermoeien met reeksen uitspraken onzer oude theologen over dezen text, doch bepalen ons tot het gevoelen van Calvijn, die afdoende de kwestie in geding oplost en waarin wij ons gevoelen geheel terug vinden.
Als de zondaar zich afkeert van zijne zonden, was Gods vergeving voor hem zeker. Maar ook de rechtvaardige die zich afwendt wordt niet gedacht. Zalig zijn dus alleen zij. die volharden tot het einde. De gerechtigheid voor een tijd beoefend zal niets baten aan hen, die daarna van God afvielen. Met open armen staat God om zondaren tot zich te lokken. En om hen, die reeds eenige schreden zetten op den weg, te doen volharden en hen tot ijver aan te sporen, dreigt Hij, dat hun vorige gerechtigheid niet zal baten als zij tot het einde toe niet volharden.
Calvijn legt dus, zooals wij ook vroeger zagen in onze artikelen over de volharding der heiligen, nadruk op de opvoedkundige beteekenis van deze en dergelijke uitspraken in het Woord. En volkomen terecht, want anders kunnen wij den zin niet verstaan en doen zij geen nut voor de zielen.
Verder zegt Calvijn: Maar kan een rechtvaardige vallen? Die uit God geboren is, is immers zoo geheel bevrijd van de heerschappij der zonden, dat hij zich aan de gerechtigheid geheel overgeeft. Die afvallen blijken immers altijd vreemde lingen geweest te zijn. Zij waren van ons niet, zegt Johannes, daarom zijn zij van ons uitgegaan.
De wedergeboorte toch is een onvergankelijk zaad. De waarachtige geloovigen worden van den rechten weg nooit afgebracht. Gods kracht bewaart hen. De roeping Gods is onberouwelijk.
Zoo handelt Calvijn over dezen text. Er is toch geen rechtvaardigheid zonder den Geest des Heeren. En die Geest is een onberouwelijk goed.
Men moet echter bedenken (zoo teekent hij aan op 3 : 20), dat het woord gerechtigheid hier slechts in uitwendigen zin voorkomt. God wijst hier die deugden aan met het woord gerechtigheid, die wel lof inoogsten bij de menschen, ook al is het waar, dat zij niet uit een zuivere bron voortkomen.
Het gaat hier dus niet om den levenden wortel der gerechtigheid, maar om de uitwendige wetsbetrachting. Zoo kan iemand ijver voor de wet toonen en later zich afwenden van Gods geboden en leven in de zonde. Het gaat dus niet om het zondigen uit zwakheid, doch om hardnekkige boosheid in vervreemding van God.
Zeker is het, dat Gods kinderen struikelen in vele en zouden ondergaan als God zijn werk niet bewaarde. Soms zelfs vallen de vromen in de zonde, zoodat zij er geheel in schijnen onder te gaan. David is ten bewijze, dat zij soms tot bijna onder in de hel wegzinken. Doch hoewel Gods genade in hem sluimerde, zij was toch niet uitgebluscht.
iehier een beknopt antwoord op de gestelde vraag.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 augustus 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Ezechièl 28 : 24 en 26

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 augustus 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's