Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen XXV (3e serie)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen XXV (3e serie)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Thessalonicensen 2 : 6 en 7. En nu, wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijnen eigenen tijd. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt (die zal hem weder houden) , totdat hij uit het midden zal weggedaan worden.

Gods Woord laat ons de geschiedenis zien als eene verwerkelijking van Gods Raad. Daarom kan er sprake zijn van eene volheid des tijds, waarin de Heere Jezus Christus, de aan de Vaderen beloofde, verschijnt. De tijd was vol voor Zijne komst en alles was aangelegd daarop, dat Hij verschijnen kon. Vroeger dan deze dag was niet mogelijk, want de wereld ware niet rijp geweest voor Zijne ontvangst, later was niet mogelijk, want ook dan zou Zijne verschijning effectloos zijn voorbijgegaan. In de geschiedenis komen alle dingen op den juisten tijd. De menschen kunnen dit niet altijd gelooven, hebben hunne eigene meeningen over wat alzoo gebeuren moet, maar de loop der gebeurtenissen wordt daardoor niet veranderd. Zij treden in, of wij ze verwachten of niet, begeeren of verwerpen. Zij staat in het teeken van Psalm 33 : 10 en 11: „de Heere vernietigt den raad der heinenen, Hij breekt de gedachten der volken, de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht.-' Dit beheerscht de geschiedbeschouwing van Gods Woord. En zooals dit is met de heilsfeiten, zoo is het steeds en onder alles, wat er geschiedt. De Reformatie kwam als de volheid des tijds daar was en een Luther had in vroegere eeuw niet kunnen slagen en zou in lateren tijd mislukt zijn. Welnu, zoo laat ons nu de apostel ook zien, hoe de „parousia", de wederkomst des Heeren wordt voorafgegaan door eene geweldige crisis, waarin eerst de afval intreedt, dan de mensch der zonde, de zoon des verderfs opkomen zal. En hij teekent ons diens karakter in een grooten trek, want deze zoon des verderfs zal zijn antigoddelijk streven openbaren, doordat hij zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt.
Het historisch proces, dat dus aan de ,,parousia" voorafgaat en op de ,.parousia" uitloopt en daarin zijne bestemming en voleinding bereikt, onderscheidt zich daardoor, dat de menschheid zich in vergoddelijking, in eene ,,deïficatie ", tegen God den Heere stelt. En dit vergoddelijkingsproces wordt nu niet slechts openbaar in het algemeene wereldgeschieden, dus niet alleen als eene algemeene trek van het menschheidsleven, maar treedt ook op in de Kerk, in ,,den tempel Gods". En ook daarin zal dit een hoogtepunt bereiken, hiermede, dat „hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is". W i e dit historisch proces dan ook aan zich kan laten voorbijgaan onder inachtneming van de diepere geestelijke stroomingen, die het leven der volken beheerschen, voor dien is het duidelijk, dat zich in de geschiedenis der Kerk zelve deze teekening des apostels voltrekt. Onze Vaderen hebben dan ook daarvoor een open oog gehad, toen zij op het beloop der hierarchie wezen en op de vreeselijke en bloedige vervolgingen, waaraan deze in het pausdom culmineerende hierarchie zich telkens weer heeft schuldig gemaakt.
Had de oude Christelijke gemeente de vervolging te doorstaan van den Caesar, in wien de heerschappij van het Roomsche rijk als in eene apotheose verscheen, als de Caesar na Constantijn den Grooten allengskens van zijne glorie inboet, het wereldrijk verbrokkelt, dan treedt, in lijnrechte tegen spraak met Christus' eigen getuigenis, de hiërarchische Kerk in de plaats van het wereldrijk, de pauselijke stoel in de plaats van den Caesar, maar blijkt dan ook, hoe deze naar de wereldlijke macht grijpende hiërarchische Kerk in hare verwereldlijking eveneens niet schroomt in bloedige vervolgingen te onderdrukken iedere geestelijke strooming, van welke zij vreest, dat zij zal leiden tot eene ontkenning dezer vergoddelijking. Zoo zagen onze Vaderen dan ook in den paus, niet als persoon, maar als hoofd der Kerk, als de met onfeilbaarheid zich bekleedende stedehouder van Christus, den Antichrist, als vertegenwoordiger van den grondtoon van de antichristelijke strooming, die van het paradijs uit tot aan het einde der wereld de geschiedenis stelt in het geweldig conflict van Christus met den antichrist.
Predikten nu de valsche leeraars, dat de dag van Christus aanstaande was, betrokken zij dien dag in ons chronologisch beschouwen, de apostel wijst daarentegen op de karaktertrekken van het historisch proces, dat in het oog moest worden gevat. Daartoe vestigt hij nu de aandacht op den socialen levensvorm en leert ons, dat wij dien niet slechts aan de oppervlakte moeten waarnemen, maar in het oog vatten, dat er zich in de diepte onder de oppervlakte, sociologisch dus, machten openbaren en invloeden werken, die hunne reflexen aan de oppervlakte toonen. Daarmede wijst hij nu op hetgeen onder de menschen in de gemeente van Thessalonica niet alleen, maar ook in onzen tijd v a a k een zeer groot gebrek is. Er zijn zeer vele menschen, zelfs zou ik kunnen zeggen, verreweg de meeste menschen, die zich al maar blind staren op wat in het openbaar voor ieders oog is, maar voor den diepen ondergrond van het leven, ook van het leven van hun eigen volk, blijven zij met gesloten oogen staan. Daarom zijn er zooveel verkeerde oordeelen, zooveel verkeerde waardeeringen, zooveel dwalingen gangbaar. Zelfs kan men waarnemen, dat zij boos zijn tegen ieder, die wat dieper ziet onder de oppervlakte en op grond van hetgeen daar kenbaar is, van het oordeel van „jan en alleman" durft afwijken. W e l - nu, dat was zoo in Thessalonica en is nog zoo onder ons. Daarom wijst de apostel van hetgeen aan de oppervlakte te zien is naar den ondergrond van het leven.
Hij houdt hun voor, dat het historisch proces, waarvan hij spreekt en dat uitloopt op de openbaring van den mensch der zonde, den zoon des verderfs, gedragen en bewogen wordt door voor ons menschen mysterieuse, verborgen krachten. En deze krachten zijn krachten der ongerechtigheid, die haar volle openbaring eerst zullen krijgen met de openbaring van den ongerechtige zeiven. De ongerechtigheid is er, heeft haar verpersoonlijking in den ongerechtige, den mensch der zonde, den zoon des verderfs, wiens wezen is „ongerechtigheid". Daarmede wordt deze in zijn antigoddelijk en anti-christelijk wezen getypeerd als de absolute tegenstelling van Hem, die de Heere onze gerechtigheid is. Van dien ongerechtige nu gaat eene werking uit in de geschiedenis, die ons omschreven wordt als ,,de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede wordt gewrocht". In den diepen ondergrond van ons historisch leven gaat dus eene mysterieuse, verborgen werking van dit beginsel der ongerechtigheid uit, waarvan de mensch der zonde, de zoon des verderfs, drager is. Er werken dus in het historische leven der menschheid stroomingen van ongerechtigheid, die van machtigen invloed in de geschiedenis zijn. Daar het mysterieuse, verborgen werkingen zijn, blijven zij vaak voor ons als ongrijpbaar, zoodat het niet altijd mogelijk is deze precies en wel omlijnd aan te wijzen, al speuren wij van hunne werking. Het is met het historische leven dus in het groot, wat in elk mensch in het klein kan worden benaderd.
Wij zijn allen gevallen menschen en daarom doet zich in ons aller leven die val gelden. De Schrift leert het ons in deze woorden van Psalm 19, waar de dichter zegt: „Wie zou de afdwalingen verstaan? reinig mij van de verborgene." Dat komt eigenlijk hierop neer, dat er in ons eigen wezen nog veel meer innerlijke afdwaling is, dan wij menschen van ons zeiven weten. Alleen bij eene zeer diepe ontdekking wordt de zondaar, als de dichter in Psalm 38, er toe gebracht om van zichzelven te belijden: „Mijne etterbuilen stinken, zij zijn vervuild vanwege mijne dwaasheid." Ja, in de verborgenheid des harten leeft er in een uitwendig net mensch maar al te dikwijls eene vuile bron van ongerechtigheid. Daaruit is het dan ook verklaarbaar, dat wij menschen soms zeggen: dit of dat zal mij nooit gebeuren, terwijl wij er later, onverwacht soms, toch in vervallen. Dat is juist het vreeselijke van den zondestaat des menschen, dat hij innerlijk verdraaid en verdorven is, zóó, dat het toch voor hemzelven verborgen blijft, totdat het plotseling zich openbaart, hoe daar diep in zijn wezen eene ongerechtigheid schuilde niet alleen, maar ook soms. hemzelven nog onbewust, op hem werkte, zoodat een mensch plotseling kan vervallen tot hetgeen nooit iemand van hem had gedacht en hij ook van zichzelven niet had gedacht. Zoo is het in den enkelen mensch en wie door den Geest des Heeren ontdekt wordt, leert er iets in meerdere of mindere mate van verstaan.
Doch, en hierop laat nu de apostel in deze plaats het licht vallen, zoo is het nu ook met de menschheid in haar geheel. In hare geschiedenis werken geestelijke stroomingen, gedragen door geestelijke krachten, zoodat er in den sociologischen ondergrond van haar leven „eene verborgenheid der ongerechtigheid wordt gewrocht". Daarmede doelt de apostel op de innerlijke drijfkrachten, op de bewegende krachten in het historisch leven der menschheid. Die zijn er altijd, al zijn wij er ons niet altijd van bewust en zij doen zich gelden, bepalen onze levenshouding en levensgang ons ondanks. Ik zal het met een enkel voorbeeld duidelijk maken. Wij zijn allen menschen, die begeerteleven kennen. In ons allen woont de egoïst. En dat egoïsme openbaart zich tot in de misdaad toe. De begeerten des harten strekken zich wijd uit, drijven ons als met geeselslagen voort, zwiepen ons vaak voort, zoodat wij de slaven der begeerlijkheid onzes harten zijn. De menschen worden er door beheerscht, komen tot de openbaring ervan spontaan, geheel vanzelf. Zoo zoeken de menschen eere, rijkdom en genot. Dit is nu een individueele eigenschap, die bij den een meer, bij den ander minder opvalt, en die wij in eiken kring ontwaren kunnen.
Maar zie nu naar het groote historische leven der volken. Aan die innerlijke egoïstische drijfkracht gaf de wijsbegeerte gestalte in het historisch materialisme. En wij hebben gezien, hoe in de laatste eeuw onder die inspiratie de klassenstrijd geboren werd, hoe er zich overal in het leven der Westersche volken een materialistische geest openbaarde, dien wij overal, in alle kringen, onder allerlei gedaanten zagen werken. In de kringen der groote handelswereld zag men het mammonisme verschijnen, in de kringen van de arbeiders de vorm van den klassenstrijd met zijn stakingen en soms bloedig verzet, wanneer niet bereikt kon worden de vervulling van alle begeerten, die men meende rechtmatig te mogen nastreven. En het was merkwaardig, doch in alle kringen nam deze zelfde geest gedaante aan in overeenstemming met het karakter van dien kring. Doch het was steeds dezelfde egoistische geest van het materialisme, die wij allen als de lucht hebben ingeademd.
Zie hier het voorbeeld, dat de Schrift omschrijft als „de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede gewrocht wordt". Als men dit alles historisch verklaren wil, dan moet men daarvoor allerlei goede gronden aangeven, maar de laatste grond wordt voorbijgegaan, fa, men kan dien wel noemen en men kan ook wel zeggen, dat het de begeerlijkheid is, en als zoodanig haar als „ongerechtigheid" qualificeeren, maar men kan haar nimmer grijpen, nimmer zeggen: zie, hier is zij nu tastbaar en grijpbaar, want het is een algemeen, overal optredend verschijnsel, dat, om zoo te zeggen, in de lucht zit. Zoo is het nu ook met de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede gewrocht wordt. W i j hebben haar allen gevoeld, beseft en waargenomen, want zij was in ons en over ons allen als eene wondere, ongrijpbare, verborgen kracht der ongerechtigheid.
Welnu, daarvan spreekt hier de apostel en daarop wijst hij ons als op den ondergrond van het historisch leven, die bezig is te werken, die „gewrocht wordt", die dus ontstaan is op voor ons verborgen wijze. Immers, de menschen van deze eeuw zijn niet beter, noch slechter dan die van voor drie eeuwen. Voor drie eeuwen werkte ook de geest der revolutie, die eerst in 1795 losbarstte. Die geest der ongerechtigheid werkte in het verborgene, totdat het moment der losbarsting kwam. Op die losbarsting was het alles gericht, wat er zich in den ondergrond van het historisch leven afspeelde en werkte. Alleen, en dit laat nu de apostel zien, er was eene oorzaak, dat deze geest niet eerder losbarstte. En wat er nu van dit onderdeel geldt van de geschiedenis, die de revolutie voortbracht, dat geldt nu van de geheele menschheidsgeschiedenis in haren opgang naar het moment der „parousia".
Waarom was de revolutie er nog niet in den jare 1695 en wel een eeuw later? Omdat de tijd niet rijp was inderdaad. Waarom was de tijd niet rijp? Waren de menschen in 1695 minder egoïstisch, minder revolutionair, rustiger, kalmer van aard? Neen, dat waren zij niet. Met den maatstaf van Gods Woord gemeten, waren zij evengoed tot de revolutie en hare gruwelen bereid. Daarom dus niet. Maar de revolutie kwam nog niet in 1695, omdat er toen nog krachten werkten, die haren geest, die er zeker in het verborgen werkte, inbond, inperkte, weerhield. Zooals de geest der revolutie wel in het verborgen werkte, zoo was er in het verborgen ook wat hem wederhield. Er waren dwingende machten, die hare doorwerking inteugelden.
En als wij nu komen tot het woord des apostels, dan wijst ook hij op wederhoudende krachten. De „parousia" is er nog niet, maar komt gewisselijk. Waarom is zij er nog niet en komt zij nog niet zoo spoedig als de valsche leeraars zeggen? Omdat eerst de mensch der zonde, de zoon des verderfs in zijne volle krachtsontplooiing openbaar moet worden, opdat de Heere Jezus Christus hem in zijne volle wapenrusting zal ontmoeten, den strijd met hem zal aanbinden en hem verdoen zal door den Geest zijns monds. Hij zal hem, om zoo te zeggen, wegblazen. Voor den Heere Jezus Christus in de kracht zijner heerlijkheid zal hij, hoe machtig ook naar het schijnen zal, toch wezenlijk niets beteekenen. Maar hij kan eerst de volle kracht ontplooien, als de tijd daar is, waarop de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede gewrocht wordt, hem voortbrengt. Dat proces der ongerechtigheid is op gang, het is alles in actie gezet, maar nog niet voleindigd. En waarom niet voleindigd? En waarom wordt de ongerechtige nog niet geopenbaard? Omdat er is, dat hem nu nog wederhoudt.
Het blijkt dus, de apostel wijst er op, dat er ook remmende krachten zijn, die de uitwerking der ongerechtigheid beteugelen, intoomen. Daarbij hebben wij dan allereerst te denken aan de werking der gemeene gratie, waaraan Calvijn in zijne Institutie (II. 3, 3) de functie toekent, niet om de natuur te zuiveren, maar om de verdorvenheid in te perken en te bedwingen. De Heere, zoo zegt hij, laat niet toe, dat de mensch ongetoomd zijne booze begeerten volgt. Indien deze beteugeling er niet was, dan zou het beest in den mensch tot volle uitbarsting komen, dan zou de teekening, die de apostel in Rom. 3 geeft van den gevallen mensch, tot openbaring komen in al hare vreeselijkheid. De Heere heelt de krankheden in Zijne uitverkorenen, maar in de anderen bedwingt Hij die als met een toom. Ware dit niet het geval, dan wordt geen razend beest zoo verbijsterend gedreven, geen stroom zoo snel en geweldig, welks vloed zoo krachtig zich uitstort over de velden, als de zondestroom in den mensch. Doch God weerhoudt de verdraaidheid onzer natuur als met een toom, opdat zij niet uitbreke, al beteekent dit niet, dat daarbij gedacht mag worden aan eene reiniging, zooals deze in de particuliere genade wordt voltrokken.
Welnu, als hier de apostel spreekt van weerhoudende krachten, die in het historisch proces werken, opdat de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede gewrocht wordt, nog zal worden weerhouden, dan hebben wij aan die verborgen, natuurlijke werking der genade te denken, die er voor waakt, dat de eindbestemming te zijnen eigenen tijd zal worden bereikt. In verband met de komende „parousia" wordt de werking der ongerechtigheid in het historisch leven der menschheid geleid en daarom ook beteugeld en weerhouden. En deze weerhouding doelt dus niet op eene altijd durende beteugeling, maar op een tijdelijke. Als de boom der historie rijp is, dan zal de vrucht, ook die der ongerechtigheid van ons geslacht, worden gezien en gekend in de openbaring van den ongerechtige. En deze zal daarom geschieden, opdat in de „parousia" de heerlijkheid en de macht, de souvereine majesteit van den Heere Jezus Christus zal uitblinken, als Hij zijne groote kracht zal aannemen en als Koning zal heerschen. Dan zullen Zijne vijanden worden vertreden, dan zal het vreeselijk oogenblik daar zijn, waarop degenen, die Hem doorstoken hebben, Hem zullen zien, waarop de kreet zal weerklinken tot de bergen: valt op ons, tot de heuvelen: bedekt ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die op den troon zit.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 september 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen XXV (3e serie)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 september 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's