Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De houding jegens de overheid IV

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De houding jegens de overheid IV

Romeinen 13 vers 1 — 7.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vijfde vers geeft de apostel een zeer belangrijke aanwijzing, die gegrond is op de roeping en waardigheid der overheid als dienares Gods.
Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleenlijk om der straf, maar ook om des gewetens wil.
Twee gronden worden aangevoerd, waarvan de tweede nog gewichtiger is dan de eerste. Paulus leert ons, dat wij niet slechts onderdanig moeten zijn terwille van den sterken arm der overheid, maar ook om des gewetens wil.
Zoo geeft hij aan het geheel een zedelijken grondslag. De sterke arm weerhoudt velen van ongehoorzaamheid en opstand, maar daarmee is de zaak niet beslist. In hun hart zijn zij in opstand, zoeken soms in lijdelijk verzet hun kracht. Doch, zoo leert Paulus, het is noodig onderworpen te zijn óók om des gewetens wil. De apostel brengt den eisch der onderworpenheid terug tot Gods wet en gezag, waarmee wij in het geweten te doen hebben.
Het mag niet slechts te doen zijn om den toorn te ontgaan en niet door dezen te worden getroffen, maar ook om des gewetenswil moet gehoorzaamd worden aan de overheden. Een ieder vanwege zijn eigen conscientie. W i j zijn van Godswege tot die onderworpenheid geroepen. W i e Gode niet ongehoorzaam wil zijn, zal hen gehoorzamen. Natuurlijk met de restrictie en de begrenzing van Hand. 5 : 29.
Uit liefde tot God en gehoorzaamheid aan Hem zal ieder zich aan de overheid onderwerpen, ook al ware er mogelijkheid van straffeloos en succesvol verzet.
De onderdaan is daartoe niet gerechtigd in het algemeen gesproken. Er kunnen zich gecompliceerde gevallen voordoen, waarover de apostel hier echter niet spreekt.
Om des gewetens wil. Laat ik hier invoegen, zonder nader op het vraagstuk van het geweten in te gaan, de zeer juiste omschrijving, die Calvijn ervan geeft: „Want evenals, wanneer de menschen met hun geest en verstand kennis van iets verkrijgen, op grond daarvan gezegd kan worden, dat zij weten; waarvan ook het woord wetenschap (scientia) wordt afgeleid, welk gevoel hun als het ware toegevoegd is als een getuige, die hen niet toelaat hun zonden te verbergen, zonder dat zij als schuldigen voor de vierschaar des rechters worden getrokken, dat gevoel genoemd ge-weten (consientia). Want het is een zeker iets midden tusschen God en mensch: omdat het den mensch niet toelaat in zichzelf te onderdrukken wat hij weet, maar hem zoolang vervolgt, tot het hem in staat van beschuldiging stelt." (Inst. III. 19, 15).
Want daarom betaalt gij ook schatting, want zij zijn dienaars Gods, hierin geduriglijk bezig zijnde (vs. 6).
Paulus geeft in aansluiting aan het voorafgaande nog eene toelichting. Hij vestigt de aandacht op hetgeen de geloovigen reeds doen, namelijk belasting betalen. Dit achten zij vanzelfsprekend. Daarom moeten zij, hetgeen de apostel schreef over den eisch der onderworpenheid aan de overheid, volstrekt niet vreemd achten.
Hoe moet echter dat: daarom betaalt gij ook schatting, worden opgevat? Als feit of als bevel? Daarom doet gij het, of: daarom moet gij het doen. Beide is taalkundig mogelijk. Het zal wel als feit moeten worden opgevat, in verband met het woordje want; vooral omdat het met en verbonden is: daarom ook, en daarom...
Nu vraagt men: waarom wordt dan in vers 7 als gebod voorgeschreven, wat in vers 6 als geschiedend wordt voorgesteld?
Dit is wel te verstaan, omdat de apostel het bijzondere geval van het belasting betalen tot een algemeenen regel uitbreidt. Aan allen moet gegeven worden wat ieder toekomt. Dat de apostel aanneemt, dat de christenen zonder verzet de belastingen betaalden aan de Romeinsche overheid in de gebiedsdeelen, waarin zij zich bevonden, zal zeker ook wel hiermee samenhangen, dat Jezus zelf hieromtrent een bindende uitspraak had gedaan: geef den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is, Matth. 22 : 21.
Het woord hier gebruikt voor schatting of belasting (phoros) is directe belasting, maar dan belasting (daarom vertaald door schatting) die een onderworpen volk moest opbrengen. De tol is dan indirecte belasting, zooals wij die ook in allerlei vormen kennen en wellicht nog meer zullen leeren kennen.
Denk hier aan het woord van Jezus in Mattheus 17 vers 25: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hunne zonen of van de vreemden?
De lieden, die de didrachmen inden, de kerkelijke belasting in Kapernaüm, deden Petrus een vraag of zijn Meester dit ook deed. De didrachme of dubbele drachme, een halve sikkel, moest jaarlijks worden betaald door eiken Israëliet boven 19 jaar voor den tempeldienst. Jezus onttrok zich daar niet aan.
Bij dit gesprek was Jezus niet tegenwoordig, maar als Petrus bij hem komt, voorkomt hij zijn vraag en toont zich de alwetende, want het gesprek bleek hem bekend.
De betaling was gebruikelijk in de maand Adar, maar was blijkbaar dit jaar door Jezus nog niet geschied. Jezus spreekt over de aardsche koningen en machthebbers. Zij namen in dien tijd hunne inkomsten niet van hun zonen, van hun familie, of misschien van hun volk, maar van vreemden. Jezus wil zeggen: pas dit toe op ons geval van de tempelschatting en gij verstaat, dat de zonen vrij zijn. En die zonen waren dan Jezus met zijne discipelen. Toch wil Jezus wel de schatting betalen, hoewel daartoe niet verplicht. En daarom wil Hij zijne vrijheid bewijzen en beveelt Petrus een hengel met haak te nemen. Een visch werd gevangen, die een stater in den bek had. Een stater was 4 drachmen, dus juist genoeg voor Jezus en Petrus om de schatting te betalen. De andere discipelen hadden zeker al betaald.
an dat belasting betalen met gewilligheid om des gewetens wil ontbreekt zeker wel het een en ander bij velen ook onder de christenen onzer dagen.
Toch is dit zedelijk niet recht, want dan schieten wij tekort in onzen plicht. Dubbel noodzakelijk is het zich op Gods wet te bezinnen, in alle verhoudingen waarin wij ons temidden der harde werkelijkheid gesteld zien. Het is overbodig op te merken, dat de overheid in het opleggen van lasten niet het onmogelijke, noch het overbodige zal vergen van de onderdanen, maar ook daarin zal betoonen Gods dienares te zijn, die Gode rekenschap verschuldigd is.
Want zij zijn dienaars Gods, hierin geduriglijk bezig zijnde, zegt de apostel.
Hij herhaalt zijne dubbele uitspraak van vers 4 om nogmaals op het goddelijk karakter van het overheidsambt den nadruk te leggen. Hij gebruikt nu een ander woord voor dienaars (leitourgoi). Oorspronkelijk duidt het woord iemand aan, die een openbaren dienst verrichten ten behoeve van het volk, op eigen kosten.
Dan denken wij onwillekeurig aan sommigen onzer Oranje s, die geld, goed en bloed over hadden voor ons volk. Maar in het algemeen zal er van zulke op eigen kosten dienende overheidspersonen wel weinig sprake zijn. Nu, dat kan ook in den regel niet, indien het maar geen middel wordt om zichzelf te dienen is het, naar de bewezen diensten, geregelde inkomen een recht. De apostel zal zeker geen nadruk hebben willen leggen op de oorspronkelijke beteekenis van het woord, maar het heilig en algemeen karakter van den dienst der overheid ten behoeve van velen hebben willen onderstreepen.
Het woord God ermee verbonden wijst nog met nadruk op het heilig karakter van de overheidstaak.
In vers 7 komt dan de algemeene conclusie:
Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting wien gij de schatting, tol wien gij den tol, vreeze wien gij de vreeze, eere wien gij de eere schuldig zijt.
Dus allen betalen wat wij ieder schuldig zijn, stoffelijk en geestelijk. Hier is een zedelijke verplichting en niet slechts noodzaak door dwang.
Vrees (phobos) bedoelt hier ontzag, eerbied. Eere: hoogachting, waardeering, eerbetoon. Kortom eerbied in het hart, gehoorzaamheid in de handeling.
Deze gehoorzaamheid is zedelijke verplichting en Gode aangenaam.

1 Petrus 2 vers 13—17.

,,Zijt dan aller menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil, hetzij den koning, als de opperste macht hebbende,
hetzij den stadhouders, als die van hem gezonden worden tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen.
Want alzoo is het de wil Gods, dat gij weldoende den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze menschen;
als vrijen en niet de vrijheid hebbende tot een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods.
Eert een iegelijk; hebt de broederschap lief; vreest God; eert den koning."
Deze verzen uit den eersten Brief van den apostel Petrus behandelen dezelfde zaak als Paulus in Romeinen 13 aan de orde stelde.
Wij willen hierover nog enkele opmerkingen maken.
geadresseerden woonden in Klein-Azië, voornamelijk heiden-christenen. Zij heeten vreemdelingen, omdat de geloovigen hier op aarde hun Vaderland niet hebben. Zij woonden ver verspreid uit elkander, kleine groepen christenen, temidden van in groote meerderheid heidenen. Paulus en zijn helpers hadden deze gemeenten gesticht.
Mogelijk, dat Paulus reeds den marteldood was gestorven, althans het einde van zijn leven naderde. Daarom schrijft Petrus als apostel aan deze gemeenten. Zij hadden te lijden om des geloofs wil. Ook vielen reeds martelaren om het geloof. Slaven hadden een harde, onrechtvaardige behandeling te verduren. Vrouwen werden benauwd door hun heiden gebleven mannen. Anderen werden bemoeilijkt door buren of gilde- en clubgenooten, als zij niet medededen aan het zondige heidensche leven. De geloovigen werden beschuldigd van allerlei misdaden ook tegen het staatsgezag. De brief zal wel geschreven zijn omstreeks 63 na Christus te Rome.
Ook deze christenen hadden dus van doen met de heidensche overheden van het Romeinsche rijk. De apostel heeft in de voorafgaande verzen vermaand heilig en Godvruchtig te leven. Daarmee is de eere des Heeren gemoeid en het heil van tegenstanders en bestrijders van het Evangelie. Nu vermaant Petrus hen, evenals Paulus schreef aan de gemeente te Rome, om onderdanig te zijn aan hunne respectievelijke overheden, wijl door den Heere verordend.
Zóó wil het de Heere. De Schrift laat dus de gronden der gehoorzaamheid aan de overheden zien door te wijzen op het gebod Gods.
ij noemt dan den hoogsten machthebber, koning (of keizer) en stadhouders, die in zijn naam het gezag oefenen.
Zoo is het Gods wil. Tevens kunnen zij dan den mond stoppen aan lasterende menschen, die beweren, dat christenen oproerlingen zijn. Zij zijn echter wel vrijen. Dat wil zeggen: door God in Christus vrijgemaakt van allen dienst der zonde en van allen dienst dan dien van God. Maar hun vrijheid neemt niet weg hun onderworpenheid aan de aardsche machten.
Zij zijn dienstknechten Gods, en moeten zich dan ook in alles naar diens wil gedragen.
Eert allen met de eere, die hun van Gods wege toekomt. Vreest God, eert den koning. De werkwoordsvorm wijst op het voortdurende van dit vreezen, eeren.
Ook wanneer het zwaar valt te gehoorzamen aan de overheden ga er toch mee door. De eere, die den koningen bewezen wordt, spruit uit de vreeze Gods en liefde tot de menschen. Calvijn merkt op, dat wij niet neuswijs moeten onderzoeken hoe elk der personen tot de regeering kwam, doch hun ambt moeten eeren. Ook wijst hij nog op iets anders: „Want dit is zeker, dat de Romeinen in Azië gekomen zijn, en die landen onder zich hebben gebracht, meer door kwade practijken, dan met een wettige reden. Daarna hadden de keizers, die de hoogste macht hadden, de monarchie met geweld tot zich getrokken." Petrus wil, dat zij toch gehoorzamen aan die overheden, omdat zij onder Gods bestel — dit verschoont de zonde der overheersching niet — tot die macht waren gekomen en nu als overheden moesten worden erkend.
Het is zeker niet gemakkelijk deze, voor onze natuur zware les te leeren en toch is het noodzakelijk. En wie haar beoefent, zal er wel bij varen, want in het houden van Gods geboden is grooten loon.
Petrus onderscheidt met nadruk het vreezen van God en het eeren van de overheid. God en schepsel blijven principieel onderscheiden. De Keizercultus toch was afgoderij. Op dat punt is dan ook het conflict uitgebroken, omdat de christenen moesten weigeren den menschen goddelijke eer te bewijzen. Wij laten dit punt thans verder rusten om nadruk te leggen op de uitspraak van Petrus: Vreest God, eert den Koning: God vreezen onbegrensd; de overheden begrensd door de eischen van Gods Woord.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 september 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De houding jegens de overheid IV

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 september 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's