Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie)  XXVI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) XXVI

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Thessalonicensen 2 : 6—8. En nu, wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijnen eigenen tijd. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt (die zal hem wederhouden), totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwclken de Heere verdoen zal door den Geest zijns monds, en te niet maken door de verschijning zijner toekomst.

De beschouwing, die de apostel ons geeft van de ontwikkeling van het historisch proces gaat dus niet uit van oppervlakkigheden, van gevoelsphantasieën, maar hij brengt ons in de diepe sociologische gronden, waaruit het historisch leven opkomt. De meeste menschen gaan daaraan voorbij, vooral wanneer het geldt de geschiedenis van den dag, van den tijd, waarin zij leven. Als zij daarover een oordeel meenen te mogen vellen, dan wordt dit gewogen op de weegschaal van hunne begeerten, van hunne wenschen, belangen, sympathieën en antipathieën. Vandaar dat de oordeelvellingen der menschen dan ook zoo faliekant uitkomen, daar zij aan de oppervlakte blijven en niet vragen naar de diepere levensgronden, die toch ten slotte alleen beslissend zijn. Gods Woord echter ontsluit het inzicht in den diepen ondergrond, in hetgeen onder en achter de verschijnselen als de verborgen drijfkracht werkt. Daarom staat zoo vaak het oordeel Gods tegenover het oordeel der menschen, is de uitspraak der geschiedenis maar al te dikwijls heel anders dan die der menschen. Dat leert Gods getuigenis in Oud en Nieuw Testament beide. Het is dan ook van buitengewoon belang de historische beschouwing van de profeten te leeren kennen. Deze gaat altijd uit van de diepere zedelijke en geestelijke gronden, waardoor hunne aankondigingen van Gods oordeelen bepaald worden. Als het volk, dat zij deze oordeelen moeten aankondigen, voor die diepere gronden oogen had gehad, dan zou het zich bekeerd hebben en de vrucht dier bekeering deelachtig zijn geworden. Maar dit was nu juist het onderscheid tusschen de mannen Gods en het volk Gods eenerzijds en de in hare goddeloosheid ondergaande massa, die aan de oppervlakte staan bleef en zoo bleef leven in hare goddeloosheid. Vandaar de groote en bittere vijandschap, die de Godsmannen steeds ondervonden hebben.
Lees Jeremia's profetie en deze zult gij zien als eene bevestiging van die beschouwing der geschiedenis. Hij kondigt Gods oordeel aan, teekent Juda's rampspoed in de groote droogte. En hij steekt af naar de diepe ondergronden der ongerechtigheid, roept den Heere onder schuldbelijdenis aan: „Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o Heere! doe het om Uws Naams wil, want onze afkeeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd." En hij beroept zich op de verbondstrouw Gods, op Israëls verwachting, op zijn Verlosser in tijd van benauwdheid. Maar zie nu Gods antwoord: „Alzoo zegt de Heere van dit volk: Zij hebben zoo lief gehad te zwerven, zij hebben hunne voeten niet bedwongen. Daarom heeft de Heere geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheden gedenken en hunne zonde bezoeken." En wat zeggen de valsche profeten: ,,Ach, Heere Heere! zie die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben, maar Ik zal u eenen gewissen vrede geven in deze plaats." Maar God zegt: ,,Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken." Wat waren dit nu voor menschen? Dat waren menschen, die aan de oppervlakte bleven, praatten naar de begeerten der massa. En daarover kondigt Jeremia de vreeselijke Goasoordeelen aan. Ik blijf nu maar bij dit ééne voorbeeld, maar ik zou er vele kunnen aanwijzen, want Gods Woord is er vol van. En dan blijkt het onderscheid tusschen de valsche en de ware profetie. De valsche profetie ziet en spreekt over de dingen van den buitenkant, richt zich op wat de menschen hooren willen. En de sprake Gods wijst ons naar den diepen ondergrond des levens en brengt den menschen wat zij niet willen hooren en daarom straks met des te dieper smart moeten voelen.
En dat kunnen wij nu ook hier bij den apostel opmerken. De valsche leeraars blijven aan de oppervlakte, zeggen tot de menschen: ,,maak u maar niet druk, de „parousia" komt heel spoedig. Voor de diepe levensgronden, waaruit die „parousia" moet opkomen, hadden zij geen oog en ook geen belangstelling. Doch de apostel zegt: „dat u niemand verleide". Hij steekt af naar de diepte, dringt door in de gronden van het historische leven en ontdekt Gods gemeente voor de donkere afgronden, die onder de oppervlakte van het historische leven zelfs zich uitbreiden. En dan ontsluit hij hen het perspectief in het groote, ontroerende drama der wereldgeschiedenis, en zegt aan de Thessalonicensen. dat die „parousia" zeker zal komen als een geweldig catastrophaal einde van het wereldconflict. Maar niet zooals die valsche leeraars vertellen, alsof deze catastrophe zoo klaar staat. Neen, hij leert aan de gemeente, dat zij de geschiedenis als een proces zal zien, als een uit de levensdiepten zich ontwikkelenden gang der historie, waarin oneindig meer geschiedt in den verborgen ondergrond, dan de oppervlakkige valsche leeraars in hetgeen er voor iedereen te zien is, ontdekken kunnen.
Tegenover hen, die zeggen: de dag des Heeren is er binnen korten tijd, laat hij het licht vallen op het vreeselijke karakter van wat inderdaad de laatste tijden zullen te aanschouwen geven, hoe de menschheid in hare eigene vergoddelijking ten slotte haar eigen vonnis vinden zal, in de voortbrenging van den mensch der zonde, den zoon des verderfs, die ten slotte in Gods tempel zelf zich als een God vertoonen zal en zich als God zal proclameeren. Alleen maar die tijd is er nog niet, want het geestelijk proces, dat de menschheid doorloopen moet om tot dat einde te komen, is nog niet doorloopen. En dan herinnert hij de Thessalonicensen aan wat hij hun voorheen geleerd heeft en zegt: „Gij weet: nu is er nog het weerhoudende. En dat zal doorwerken totdat de tijd, de bestemde tijd er is en dan eerst wordt de mensch der zonde, de zoon des verderfs geopenbaard. Tusschen dat nu en die openbaring van den zoon des verderfs, wordt de verborgenheid der ongerechtigheid gewrocht. Nu is in den ondergrond van het menschheidsleven werkzaam dat vreeselijk principe der ongerechtigheid, dat eenmaal zijne vrucht zal voortbrengen in den mensch der ongerechtigheid en den zoon des verderfs. Dat deze er nog niet is als verschijning, dat is te danken daaraan, dat er iets is, dat wederhoudend werkzaam is. En daarop laat hij dan volgen, dat het mysterie der ongerechtigheid, de energieën, zooals er letterlijk staat, doet uitgaan en werken. En dan volgt er: „alleen de wederhoudende, totdat hij uit het midden worde weggedaan." De Statenvertaling heeft tot beter verstand er tusschen gezet: „die hem (nu) wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden".
Het ligt voor de hand, dat ook over deze lezing heel wat inkt door de uitleggers is vergoten. Het ligt niet op onzen weg daarover hier uit te weiden. De zin is blijkbaar deze: de apostel wijst op het historisch proces en de verborgen krachten, die daarin werken. De strekking van die werking is, dat de zoon des verderfs te zijnen eigenen tijd geopenbaard worde. Die openbaring is er nog niet, wordt tegengehouden door een ,.wederhoudend" moment. Onderwijl gaat de werking der ongerechtigheid door in het verborgen. Dan komt hij wederom terug op dit wederhoudende moment, noemt dat nu niet een wederhoudend moment, maar spreekt van een wederhoudende persoon. De wederhoudende daad noemt hij eerst het wederhoudende, om daarna die wederhoudende daad toe te schrijven aan eene wederhoudende persoonlijkheid.
Ook deze wijze van voorstelling toont, welk een juiste geschiedbeschouwing de apostel geeft. W a t in het verborgen werkt, draagt voor ons taalbesef, juist omdat het over hetgeen nog verborgen blijft handelt, een onpersoonlijk karakter. Doch zoodra dit verborgene ophoudt verborgen te blijven, krijgt het voor ons een concreet karakter, dus als het op handelen aankomt, wordt het met een persoon in verband gebracht. Wanneer wij plotseling een dreunenden slag hooren, dan vragen wij: wat gebeurt daar? Doch als wij dan zien, dat iemand door zijn daad het ,,wat?" veroorzaakt heeft, dan zeggen wij: hij wierp dit zware voorwerp om en hij liet het vallen. Zoo spreekt nu eerst de apostel van het onpersoonlijke, wederhoudende, daarna als er van de wederhoudende daad sprake is, van den persoon, die wederhoudend inwerkt, totdat de mensch der ongerechtigheid, de zoon des verderfs, uit het midden zal worden weggedaan.
De apostel stelt het ons dus zoo voor: de mensch der zonde, de zoon des verderfs, zal ten laatste na den afval geopenbaard worden. Die openbaring is er nog niet. moet nog intreden, doch trad nog niet in, omdat er een wederhoudend moment is, dat zijne openbaring verhindert. Doch te zijnen eigenen tijd wordt hij geopenbaard. Aan die openbaring wordt in het verborgen voorbereidend gewerkt. Doch de wederhouder is er, die zijn wederhoudende arbeid doorzet, totdat hij den zoon des verderfs, door zijne machtsdaad, die in de verschijning zijner toekomst gelegen is, uit het midden zal wegdoen.
Het ligt voor de hand, dat ook de vraag, wat onder „het wederhoudende" en ,,de wederhoudende" verstaan moet worden, de aandacht heeft gehad. Ik wees er reeds op, dat met name Calvijn den nadruk heeft gelegd op wat als „gemeene gratie" wordt gekend, die ook als een wederhoudend principe op schriftuurlijke basis aanvaard werd, al beteekent dit niet, dat uit die ..gemeene gratie" alles gehaald kan en mag worden, dat er in onzen tijd al zoo uitgehaald werd om eene cultureele actie te rechtvaardigen , die voor de verwereldlijking der Kerk van Christus ruime baan maakte. De gemeene gratie gaat uit van de schriftuurlijke waarheid, dat- God de Heere de souvereine God is, wiens regiment gaat over hemel en aarde, over alle creatuur, over engelen en menschen, over de machten der duisternis, over het oneindig groote zoowel als over het oneindig kleine. Nooit en nergens valt eenig creatuur, hoe machtig en geweldig ook, buiten Gods regeering. En het centrale element, waarover dat Godsbestuur gaat, ligt in den Raad der genade. Jesaja zeide het aldus: „Zoo zegt de Heere, de Koning van Israël en zijn Verlosser, de Heere der heirscharen: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, behalve Mij is er geen God. En wie zal, gelijk als Ik, roepen en het verkondigen en het ordentelijk voor Mij stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk gesteld heb? en laat ze de toekomstige dingen en die komen zullen hun verkondigen." En daarom kan Hij ook zeggen: ,,Zie, Ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur opblaast en die het instrument voortbrengt tot zijn werk; ook heb Ik den verderver geschapen om te vernielen."
Gods souverein gezag gaat dus over alle creatuur en daarom moet dan ook alle creatuur ten slotte strekken tot de verwerkelijking van Zijnen eeuwigen Raad, die in de zaligmaking van Zijne Kerk en in het eeuwig recht over zijne schepping geopenbaard zal worden. De Heere bereikt zijne goddelijke doeleinden in en met Zijne schepping. Met dit al beheerschend beginsel nu hangt wat de gemeene gratie genoemd wordt, onlosmakelijk saam. Want als de Heere zijn einddoel bereiken zal, dan sluit dit in zich al wat tot dat einddoel en zijne verwerkelijking dienen moet. En als het Hem dienen zal, dan roept Hij het in het aanzijn en houdt Hij het in stand en richt het al op de verwerkelijking van Zijnen Raad. En uit deze Godsleiding, die eene leiding der Voorzienigheid is, volgt nu noodwendig wat „gemeene gratie" genoemd wordt.
Wij moeten wel voor oogen houden, dat indien de Heere eene wereld had willen scheppen, die geene ontwikkeling tot volmaking behoefde en dus onmiddellijk krachtens de scheppende daad in hare volkomen ontplooiing opgeroepen ware, dan zou er geen geschiedenis der menschheid geweest zijn, had zij geen ontwikkelingsovergang behoeven te doorloopen, zou zij als met een tooverslag in volle heerlijkheid daar geweest zijn. Doch zoo werkt de Heere niet, werkt Hij daarom niet, omdat Hij Zichzelven in zijne scheppende daden wil openbaren. En dus zou er ook niet geschreven kunnen zijn: „En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken." De Heere schept dus en met die scheppende daad vangt het bestaan der dingen aan, die daarmede, om zoo te zeggen, gebracht worden in de beweging naar zijn goddelijk einddoel. Als de Heere schept, dan houdt Hij zijne schepping ook in stand. En uit die instandhouding der creaturen, die dus wezenlijk niet anders is dan de voltrekking Zijner scheppende daad, volgt de gemeene gratie; zij is daarin gegeven.
En als wij nu komen tot het proces der menschelijke geschiedenis, waarvan de apostel Paulus spreekt tot de Thessalonicensen, dan zal het in het licht van de souvereine scheppende en onderhoudende daad Gods duidelijk worden, wat te verstaan zij onder „het wederhoudende" en onder „die hem wederhoudt". In onze menschelijke geschiedenis werkt nu van den beginne de door God zeiven gezette vijandschap tusschen de slang en de vrouw, die de moeder aller levenden is, tusschen het zaad der slang en het zaad der vrouw. Van het paradijs af werkt „de verborgenheid der ongerechtigheid". Doch altijd nog „wederhouden". Indien deze wederhouding er niet geweest en niet werkzaam geweest ware, dan zou de Satan er in geslaagd zijn Gods schepping zoo te verderven, dat daarmede dat scheppingsplan Gods onherstelbaar ware verstoord. Dan zou Satan waarlijk God van den troon gestooten hebben om er zelve zich op te plaatsen. Dan zou God van Zijne eere hebben moeten afstaan aan Satan. En dit nu is uitgesloten, want: „Ik ben de Heere en niemand meer." Daarom was ook geene creatuurlijke macht, hoe groot en sterk ook, in staat het wereld-regiment uit Gods hand te rukken. Dus kan ook zelfs Satan niet al wat hij wil, maar ligt ook hij onder Gods al beheerschende hand. En wat nu van Satan geldt, dat is van toepassing op „de verborgenheid der ongerechtigheid, die aireede gewrocht wordt" en dat is ook van toepassing op de verborgenheid der ongerechtigheid, die in elk mensch zich doet gelden.
Als wij bij onszelven beginnen: wat zou er van ons terecht komen, als de Heere den mensch losliet, als ongetemperd de verborgenheid der ons inwonende ongerechtigheid kon uitwerken? In den mensch woont het beest der zonde en van nature is hij een dienstknecht der zonde. De apostel spreekt zelfs van het lichaam der zonde, van een heerschen der zonde in ons sterfelijk lichaam om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden daarvan. Hij spreekt van onze leden als van „wapenen der ongerechtigheid". De geschiedenis der revoluties leert, hoe in menschen, die men er nooit voor zou hebben aangezien, een delirium van gruwel en zonde kan losbreken. Dat is de losgelaten mensch. Zulk een mensch als ons in Rom. 3 : 10—18 geteekend wordt, woont in ons allen zonder onderscheid, in al wat mensch is. En nu is het toch duidelijk, dat indien er geen „wederhoudend" moment in den mensch werkte, waardoor de werking der ongerechtigheid werd ingetoomd, de menschelijke samenleving onmogelijk zou zijn. Dan zou in de menschheid de duivel onbeperkt heerschappij voeren en dan zou hij en niet de Heere de wereld tot hare eindbestemming brengen. Dan zou dus nog wederom Satan den Heere van den troon dringen. Daarom vermag Satan niet al wat hij wil, kan ook de verborgenheid der ongerechtigheid niet teugelloos uitwerken, is er nu „wat wederhoudt". En wat nu wederhoudt, gaat uit van „den wederhoudende ". Zonder deze wederhoudende daad zou de mensch der zonde, de zoon des verderfs geopenbaard worden. Dan zou zich reeds nu die gruwelijke wereld voor ons stellen, die er in het einde wezen zal. De apostel laat niet na er de aandacht op te vestigen, dat die uiteindelijke openbaring van den mensch der zonde en den zoon des verderfs zeer vreeselijk zijn zal. In dat einde toch zal „de ongerechtige'' nog eenmaal al zijne krachten samenspannen, maar om dan ook voor eeuwig te worden geworpen onder den voet van Hem, die Satan reeds principieel aan het kruis en in de groeve der verderfenis en in de nederdaling ter helle overwonnen heeft. In beginsel is die strijd reeds beslecht. De Heere Jezus zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen. Maar als dan Satan nog eenmaal als het einde daar is, al zijne geweldige kracht zal samenspannen, dan zal de Heere opstaan en zal het blijken, dat Satan voor Hem als niets is. Door den Geest zijns monds zal Hij den ongerechtige, den zoon des verderfs, te niet maken. Wegblazen zal Hij hem en te niet maken door de verschijning Zijner toekomst. Hoe geweldig ook Satans werking is: de Heere is alleen God en niemand meer.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie)  XXVI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's