Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De houding bij het gebed II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De houding bij het gebed II

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Fr. Heiier wil beide verklaringen combineeren, maar dan tegelijk op iets nieuws nog de nadruk leggen. Hij wil in de profane houdingen en gebaren bij de begroeting der menschen onderling de sleutel zien tot recht begrip van de gebedshouding. Hij zet uiteen, dat alle houdingen en gebaren bij het gebed ook als begroetings- en huldigingsvormen in de profane samenleving voorkomen. Opstaan, stilstaan, zich ter aarde werpen, neerknielen, het hoofd neigen, neerzitten worden ook gevonden bij de begroeting. De omgang, die zich verengd heeft tot het zich geheel omdraaien is een begroeting van den heerscher, die in het Oosten en Westen gebruikelijk is. Bij eerbiedige groet vouwde men in het oude Indië de handen. Het opheffen der handen is teeken van afhankelijkheid en onderworpenheid aan den machtige.
Maar aan deze begroetingszeden liggen nog andere voorstellingen ten grondslag, n.1. het geloof van den primitieve aan de toovermacht. Alles wat maar even buitengewoon is, is voor den primitieve geladen met die toovermacht, die voor hem heilzaam kan zijn, maar ook gevaarlijk. De heilzame kant wordt aangeduid in de godsdienstwetenschap als mana, de gevaarlijke kant met taboe.
In ieder mensch woont eigenlijk die tooverkracht, die levenskracht. Door aanraking wordt men die krachtvolle zielestof van den ander deelachtig. Past dit nu toe op verschillende gebaren, zoojuist besproken. Zoo moet men zich tegen de gevaarlijke macht, die in vreemdelingen, heerschers en al het bovengewone verborgen zit, beschermen. Dan wordt het hoofd omhuld of een omgang gemaakt om het taboe in die kring gevangen te houden. — Diezelfde gevoelens, die nu de mensch koestert jegens zijn medemensch, koestert hij ook jegens de godheid, met het gevolg, dat zoowel de sociale als magische begroetingsgebaren in het gebedsverkeer met de godheid worden overgenomen. Dit kan des te gemakkelijker en gaf voor den primitieve geen aanstoot, omdat ook de geheele samenleving in de ban van het religieuze lag. Later als er meer scheiding kwam tusschen profaan en religieus terrein, verdwenen dan langzamerhand deze begroetingshoudingen en -gebaren, die tot gebedsvormen waren geworden, uit het profane leven. Wij kunnen dit alles verder laten rusten en de juistheid dezer opvattingen in het midden laten.
We zullen nu echter begrijpen, al blijven houding en gebaar bij een bepaald volk of bepaalde gemeenschap dezelfde, dat daarom de beteekenis ervan voor het bewustzijn toch verandert. De oorspronkelijke beteekenis is onbekend en de houding en het gebaar krijgen een nieuwe religieuze waarde. Dat blijkt wel zeer duidelijk in de gebedshoudingen, die in de Schrift het gebed vergezellen, en in de Christelijke Kerk in gebruik zijn. Zij worden beheerscht door het ware gebed tot den eenigen en waarachtigen God, geleerd bij het licht der bijzondere openbaring.
Het nagaan der gebedshouding bij de heidenen openbaart ons, hoe diep de mensch uit zijn oorspronkelijken, heerlijken staat is weggezonken in een nacht van bijgeloof en afgodendienst, laat zien, dat sindsdien eigenlijk één zaak het gansche leven beheerscht, n.1. angst, waar toch de primitieve in de gebedshouding dit openbaar laat komen, dat hij nooit zeker is van den machtspersoon of godheid, met wien hij omgaat (taboe).
Wanneer we nu in 't bijzonder letten op de verschillende gebedshoudingen in de H. Schrift, zal ons al terstond opvallen, dat één der kenmerken van het waarachtig gebed is, dat de innerlijke gebedsgestalte des harten de uitwendige houding en gebaren volkomen bepaalt en beheerscht. Elke houding of handeling, die meer uitdrukt, dan er in het hart aanwezig is, wordt in Gods Woord ten scherpste gelaakt. Dit geldt in het algemeen, maar dan wel in 't bijzonder voor zulk een teere zaak, als het gebed is. Zien des Heeren oogen niet naar waarheid? Dat betreft ook de uitwendige houding. Er moet overeenstemming zijn tusschen wat er in het hart leeft en onze gebedshandelingen.
Alle uitwendige vrome gebaren kunnen op zichzelf den bidder nooit aangenaam bij God maken. Hoogstens kan men zijn naaste en zichzelf erdoor misleiden. God ziet niet aan, wat voor oogen is, maar Hij ziet het hart aan. Maar dan ook geldt, dat, waar het hart recht gesteld is tot het gebed, ook de uitwendige houding en gebaren een integreerend bestanddeel vormen van dit gebed, zoodat ze niet zonder meer verwaarloosd kunnen worden. Denk aan Daniël met zijn open vensteren naar Jeruzalem. (Wij komen daarop nog terug.)
Zoo wordt ons dan ook bij ons onderwerp onderwezen, dat de religie nimmer besloten kan blijven in de binnenkamer des harten, maar zich uitwendig wenscht te manifesteeren. Wie dit laatste ontkent en aan anderen ontzegt, heeft te rekenen op Daniëls verzet, omdat het er wezenlijk bij behoort.
De beide meest voorkomende houdingen zijn de staande en knielende. Deze gelden vooral ook voor het openbare gebed, o.a. der Levieten, die mede den dienst van den tabernakel en later den tempel waarnamen (1 Kron. 23 : 30 en Ps. 134 : 1). Koning Salomo knielde neder tot het gebed bij de inwijding des tempels (2 Kron. 6 : 1 3 ) en de psalmist wekt op: Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den Heere, Die ons gemaakt heeft (Ps. 95 : 6). Beide houdingen werden ook in het particuliere gebed betracht (Ezra 9 : 5 , Dan. 6 : 1 0 , 9 : 2 0 , Matth. 6 : 5 , Mark. 11 : 25, Luk 18 : 11, enz.).
De Joden hadden vaste gebedsuren. Waren zij bij het aanbreken van zoo'n gebedsuur op straat, zoo bleven zij staan, om hun gebed op te zeggen. Hierbij kwam (het hart des menschen is arglistig), dat velen zorgden juist op dat uur op straat te zijn, liefst op een hoek, opdat de menschen zich aan hen als toonbeelden van vroomheid, zouden mogen vergapen. Daarop doelt de Heere Jezus, als Hij zegt: En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; .want die plegen gaarne, in de synagogen en op de hoeken der straten staande te bidden, opdat zij van de menschen mogen gezien worden. Voorwaar, Ik zeg u. dat zij hun loon weg hebben (Matth. 6 : 5).
We ontmoeten ook heden nog wel zulke Joden in de straten van Jeruzalem, niet waar? Laat ons ook onszelf beproeven en toetsen. Maar gij, sprak Jezus tot zijn discipelen, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, Die in het verborgen is. Hoewel het niet direct tot ons onderwerp behoort, willen we toch even hooren, wat Calvijn hieromtrent opmerkt: Ons wordt geboden op meerdere plaatsen, in een groote vergadering en onder een menigte menschen of ten overstaan van het geheele volk tot God te bidden of Hem te prijzen, en dat om getuigenis af te leggen van ons geloof of uit dankbaarheid, meteen opdat we anderen zouden aansporen door ons voorbeeld hetzelfde te doen. Van deze bezigheid trekt ons Christus niet af, maar Hij vermaant slechts, dat we ons God voor oogen moeten houden, zoo vaak we ons gereed maken voor het gebed. Derhalve moeten deze woorden, gaat in uw binnenkamer, niet in het nauw brengen, alsof Hij zou gebieden de menschen te ontvluchten, en zou ontkennen, dat wij recht bidden, tenzij niemand er getuige van is. Want Hij spreekt vergelijkenderwijs, bedoelende, dat liever de afzondering moet gezocht worden, dan de schare der menschen, opdat ze ons zouden zien bidden. — Immers afgezonderd van de tegenwoordigheid der menschen, houden we beter onze gedachten bij elkander, opdat we des te meer oplettend zijn op hetgeen, waarmede we bezig zijn. — Dit is echter de hoofdzaak, dat, hetzij men alleen, hetzij men in tegenwoordigheid van anderen bidt,dit gevoelen behoort te worden aangenomen, als had men, verborgen in de binnenkamer, alleen God tot getuige.
De staande houding bij het gebed is een symbool van eerbied en hoogachting jegens God en beteekent verder nog: het bereid staan tot dienst, gelijk de engelen gezegd worden te staan voor de troon als gedienstige geesten. Waar het niet meer is dan een uitwendige vertooning, nadert men voor God met een leugen in zijn rechterhand. Immers men veinst God te willen eeren en gewillig te zijn tot Zijn dienst, terwijl men in zijn hart Hem veracht en Zijn dienst haat, eigen eer zoekt en in eigenwillige godsdienst dienstknecht van zichzelf is. Het markante voorbeeld hiervan is de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar (Luk 18 : 9—14). Beiden worden ons geteekend als staande tot het gebed. Maar nochtans, welk een verschil tusschen beiden. De grondtekst geeft ook over hunne houding licht. De eerste heeft zich, zoo ver mogelijk naar voren gedrongen, voor een ieder te zien, als een statig standbeeld neergeplant om zijn „O God! ik dank LI uit te spreken. We zien hem daar staan als een toonbeeld van niet hebbende de rechtvaardigheid, die door het geloof van Christus is, maar hebbende (naar hij meende) zijn eigen rechtvaardigheid, die uit de wet is, juist het omgekeerde van het levensdevies van den apostel. In zijn daad veinst hij één en al dienstvaardigheid en eerbied jegens God, in zijn hart verkiest hij zichzelf boven God, zoekende zijn eigen rechtvaardigheid op te richten en alzoo der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen zijnde (Rom. 1 0 : 3 ).
De tollenaar, van verre staande niet wagend naar voren te komen, waar hij zich als onwaardige kent. Hij staat daar, maar als een gebrokene, en daarom juist vertolkt zijn houding vreeze, onderworpenheid, dienstwilligheid des harten jegens zijn Maker. Immers wie zelf koning af is, kan pas den Koning der koningen dienen. Eerlijkheid en oprechtheid straalt ons uit de laatste houding tegen. Daarom: Deze ging af, gerechtvaardigd naar zijn huis, meer dan die. Mede in zijn houding veroordeelde de tollenaar zichzelf voor God, en daarom verheerlijkte hij God .
De knielende houding symboliseert vooral het nederbuigen van de ziel voor de Majesteit Gods. een zich verootmoedigen, een zich nederbuigen in zijn kleinheid, of in zijn schuld. Ezra boog zijn knieën, als hij met de schuld des volks voor den Heere naderde: Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God! want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel. — Laat ons dit Ezra 9 en 10 eens voor onszelf lezen. Voelen we er de noodzakelijkheid niet van voor het heden? W e r d het maar niet alleen besproken, maar ook beleefd, de tijden der verkoeling zouden aanstaande zijn. W a a r Ezra's knielen gekend wordt, zal zegen vallen.
Het knielen wordt in de Schrift veelvoudiger genoemd dan het staan. Het spreekt ook meer. Kuyper zegt in zijn werk „Onze Eeredienst": En ook heeft het voor den hoogen mensch iets goeds, zoo hij althans eenmaal eiken dag zich eens stelt voor de majesteit van zijn God en zich nederbuigt. Dat stemt de ziel meer dan het ontstemt. Het is of we onszelf onder het knielen klein maken om God groot te doen zijn voor ons besef .
Calvijn merkt op in zijn verklaring op Hand. 9 : 4 0 en 20 : 36: Het knielen bij de gebeden is een symbool van ootmoed. Het wit ervan is tweeledig: opdat we ons geheele zijn toeleggen op den dienst Gods, en opdat de uitwendige oefening des lichaams de zwakheid van onzen geest te hulp komt. Wij moeten echter, zoo vaak we onze knieën buigen, erop toezien, dat aan de heilige handeling, opdat ze niet bedriegelijk is en een spel is, de innerlijke deemoed des harten beantwoordt. — In het plechtige, openbare gebed komt er een derde nuttigheid bij, omdat Gods kinderen op deze wijze getuigenis afleggen van hun godsvrucht, en wij elkander wederkeerig opwekken tot eerbied jegens God. En bij Ps. 95 : 6 teekent Calvijn aan, erop wijzend, dat ook de uitwendige dienst eisch des Woords is: Dit moet ook opgemerkt worden, dat hier niet slechts over de dankbaarheid des harten wordt gehandeld, maar dat tegelijk geëischt wordt door die drie woorden (n.1. laat ons nederknielen) uitgedrukt, dat de geloovigen hun plicht niet hebben vervuld, tenzij zij openlijk én door het buigen hunner knieën én door andere teekenen zich Gode ten offerande aanbieden.
Nog een gebedshouding wordt ons in de Schrift naast de staande en knielende genoemd. n.I. het zich ter aarde nederwerpen, waarbij het aangezicht de aarde raakte. Als Ezra in het midden van het verzamelde volk het boek der Wet opende en den Heere loofde, antwoordde al het volk: Amen! Amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, en aanbaden den Heere, met de aangezichten ter aarde (Neh. 8 : 7 ) . Deze houding wordt waarschijnlijk ook bedoeld in Gen. 4 7 : 3 1 : En Israël boog zich ten hoofde van het bed. Hier natuurlijk slechts nabootsenderwijs, waar het hier geldt den stervenskranken patriarch Jakob.
Moge deze houding al een enkele maal een algemeene regel zijn geworden voor de openbare eeredienst, toch treedt in deze houding het particuliere, het persoonlijke, veel sterker naar voren. Deze houding is wel een spontane uitdrukking van absolute deemoed voor den God der heerlijkheid, een bewijs van het overweldigd zijn van Gods majesteit en macht, of wel drukt het uit de geweldige benauwenis des harten, waarin wordt verkeerd (Matth. 26 : 3 9 ) , of ook is het resultaat van bange zieleworsetling voor het aangezicht Gods. W a t het eerste betreft, dan zou deze houding de uitwendige zijde kunnen zijn van b.v. het gebed van Abraham: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en asch ben! (Gen. 1 8 : 2 7 ) . Wat het laatste betreft, daarvan vinden we een voorbeeld in den lijder van den ouden dag, Job. Verbroken, verpletterd door slag op slag stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; en hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik daarhenen wederkeeren. De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd! (Job 1 : 20, 21.)
Een korte, doch hevige zielestrijd ligt er aan ten grondslag, maar ook een geweldige zielevrede als vrucht, komt ons tegen uit deze twee verzen. Job zinkt hier weg voor God, kent zich waarlijk als niets voor Zijn majesteit, eenswillend geworden met zijn Maker. De nederwerping in het stof gaat hier waarlijk door genade gepaard met een vernedering des harten tot in het stof voor Hem, Wiens doen enkel majesteit is, en die geen rekenschap geeft van Zijn daden.
Dat de groote benauwdheid der ziel kan doen buigen tot in het stof, hebben we misschien zelf wel ervaren. Overigens vinden we er het bewijs van in den lijdenden Hoogepriester in Gethsémané's hof. W i e heeft geleden en gestreden als Hij: Hij begon droevig en zeer beangst te worden. —• En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht (Matth. 2 6 : 3 7 , 39). De Man van smarte kromt zich onder den last des eeuwigen toorn Gods, die in zijn ziel brandt. Laat ons nog even luisteren naar Calvijn:
Doordat Hij ter aarde viel, heeft Hij juist door deze handelwijze getuigenis gegeven van de ernst en de heftigheid van het gebed. Want hoewel het knielen in 't algemeen bij gebeden gebruikelijk is, heeft Christus toch, toen Hij Zich smeekend ter aarde wierp, vanwege de grootheid zijner smart deze deerniswekkende houding aangenomen.

v.S

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De houding bij het gebed II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's