Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De eenige Troost V

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De eenige Troost V

Zondag 1 (De drie stukken)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag 2: Hoevele stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt?
Antwoord: Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijne zonden en ellenden zijn. Ten andere: hoe ik van alle mijne zonden en ellende verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulk eene verlossing zal dankbaar zijn.

Van den eenigen troost in leven en sterven sprak ons de eerste vraag met het antwoord op schoone wijze, zooals de Kerk des Heeren dien mag kennen door het geloof. Het was als de geopende deur, door welke wij binnen gingen in den schaapsstal; in het broodhuis. Zoo kennen wij de geestelijke goederen, leven en vrede, besloten in Christus als de schatkamer Gods. Een vraag. Wanneer wij dit zóó zeggen, kunt gij dan mee? Leeft gij in dien eenigen troost in leven en sterven? Zijt gij niet meer uw eigen maar van hem, die zichzelven overgaf in den dood, opdat Hij ons tot God zou brengen? Want, hoe zalig deze troost ook is, alléén als gij erin deelt, zult gij hem kennen en genieten. Al was Jezus honderd maal in Bethlehem geboren en niet in mijn hart, zoo ging ik toch verloren. Nooit kan te sterken nadruk worden gelegd op de noodzakelijkheid van de toepassing des heils. Hoevelen vleien zichzelven, zijn het leven der genade gram, terwijl zij erin roemen met de lippen. Of wel bekennen onbekeerd te zijn en leven toch maar voort, alsof de dood hen niet als een schuldeischer zal vellen en brengen voor Gods rechterstoel.
Daarom zie toe hoe gij hoort! De Vader heeft tot ons gesproken door den Zoon.
In deze tweede vraag gaat ons leerboek den weg wijzen om dezen zaligen troost te kennen en te genieten. Hoe kom ik persoonlijk, in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren tot dit groote onuitsprekelijke heil? Hoe kom ik, staande buiten dien eenigen troost van nature, tot dien troost en hoe ken ik dien troost, gekomen tot heil? Wij mogen ook bij deze vraag niet vergeten, dat een christen vraagt aan een christen, die Jezus' eigendom is geworden en zich daarvan bewust mag zijn. Hoevele stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt? De Kerk treedt ons hier tegemoet in het volle leven. De vraag; hoe zij in dien troost gekomen zijn, blijft op den achtergrond. Want gij zoudt u vergissen, wanneer gij dacht: hier zijn nu de drie stukken waarvan de leerling de twee eerste kent en nu leeft in de derde. Hij vraagt niet aan den onbekeerde, hoe komt gij tot den troost? Neen, maar hij zegt, kom antwoord mij eens. gij, die het eigendom des Heeren zijt, hoe gij in dezen troost leeft. Hoeveel stukken zijn u daartoe noodig te weten. Hij moet dus niet alleen de wet kennen als een tuchtmeester tot Christus vóór zijne bekeering, doch aldoor zijne zonde en ellende kennen, en aldoor leeren hoe hij daarvan verlost wordt, om zóó aldoor te weten hoe hij Gode voor zulk een verlossing zal dankbaar zijn. Ook hier weer moet het ons treffen, dat de catechismus den stand van het leven van den waren christen teekent. Hij richt zich immers tot Gods ware Kerk en leert niet alleen hoe men in die Kerk zaligmakend wordt ingelijfd. Zoo wordt wel veelal de Heidelberger behandeld, doch ten onrechte.
De catechismus richt zich allereerst tot Gods gemeente, die zich harer zaligheid bewust is. Zeker, dit sluit niet uit, dat bij de verklaring óók zal gehandeld worden over de toebrenging maar toch moet steeds worden bedacht, dat de prediking zich richt tot Gods gemeente en zich vandaar uit richt op de bondelingen, die het veldteeken van Jezus aan het voorhoofd dragen.
Anders krijgen wij een verhandeling voor een vergadering waar misschien ook nog enkele verkorenen onder zijn. De prediking is geen verhandeling maar bediening des Woords in het midden van Gods gemeente. Het kan kwalijk worden ontkend, dat hiervan vaak weinig is overgebleven in bepaalde kringen, die toch Gods gemeente willen heeten. Maar genoeg in dit verband, om het antwoord op de tweede vraag in het rechte licht te stellen.
Het is dus zóó, dat de christen drie stukken noodig heeft te weten.
W i j willen hier wijzen op een verschijnsel in den Catechismus, dat dikwijls wordt voorbijgezien. De onderwijzer gaat uit van het christen-zijn, het toebehooren aan Christus als Zaligmaker met lichaam en ziel voor tijd en eeuwigheid.
Hoe hij in die gemeenschap kwam treedt geheel op den achtergrond, doch des te sterker treedt naar voren wat hij bezit en geniet.
Zoo wordt in Zondag 23 niet gevraagd: hoe zijt ge gerechtvaardigd geworden? Maar hoe zijt gij, gij christen, nu rechtvaardig voor God? En dan komt het antwoord van de standelijke rechtvaardigmaking, zooals zij hare vrucht in het leven openbaart. Maar de vraag hoe een mensch, een goddelooze, met God wordt verzoend en dan verzoend is en blijft, vrede heeft met God, wordt rechtstreeks niet gesteld.
Hier nu gaat het over de vraag hoe hij in Christus zijnde, dien eenigen troost geniet. Nu ligt het voor de hand, dat zeker in onzen tijd en onze toestanden op kerkelijk en geestelijk gebied niet alleen noodig is den christen te laten zien in het licht der Schrift, maar evenzeer de vraag aan de orde te stellen wat de Schrift leert van de toebrenging tot Christus, de rechtvaardiging des zondaars en niet alleen den gerechtvaardigden zondaar in den stand van zijn leven voor te stellen.
Trouwens, wie oude catechismusverklaringen leest weet dat steeds in die richting is gehandeld, ook al wordt het niet altijd met zoovele woorden gezegd. Toch is het van belang hier eens op te wijzen, om eenerzijds vast te houden, dat de prediking zich richt tot Gods gemeente, in verbond en verkiezing begrepen, maar dat óók anderzijds aandacht moet besteed aan den breeden kring der bondelingen uit wie God zijn volk vergadert. Dan blijft de roeping en de eisch der bekeering en de weg van de bekeering tevens aldoor aan de orde. Ik denk ook aan de wijze waarop de Heidelberger de bekeering behandelt. Niet de vraag: hoe wordt een mensch bekeerd, maar waarin bestaat de bekeering eigenlijk van den christen, dus de dagelijksche bekeering. Want gesproken wordt over de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch. Welnu, daarvan kan alléén sprake zijn bij den herboren mensch, want van nature zijn wij geen twee-mensch, doch geheel aan den vloek der zonde onderworpen, enkel oude mensch. Neen, zóó kan ik niet zeggen: want, wanneer ik spreek van oude-mensch veronderstelt dit den nieuwen mensch, den twee-mensch. Het is dus van belang dit feit bij de catechismusprediking en het onderwijs in de catechismus, in het oog te houden.
Wel lezen wij in antwoord 8 op de vraag: Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad? Ja, wij, tenzij dan, dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
Daar wordt dus de noodzakelijkheid der wedergeboorte wel genoemd, maar niet geleerd wat die wedergeboorte is. !)
En zoo komen wij terug op de tweede vraag: Hoeveel stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt? Hoeveel stukken zijn u, die u geborgen weet in Christus, noodig te weten?
Tot den waren godsdienst behoort alzoo eene zekere kennis der zaken waarom het in dien godsdienst gaat. Onkunde toch is de moeder aller dwalingen. Hoeveel stukken zijn u noodig te weten? Dit weten is echter geen bloot verstandelijk weten, geen loutere verstandskennis. Het is eene practische-bevindelijke- kennis, dat wil zeggen: vrucht van de bijzondere bediening des Geestes, die het verstand verlicht zoowel om God als onszelven waarlijk te kennen en hem dien de Vader gezonden heeft tot eene verzoening van onze zonden. Het is eene kennisse des geloofs, bevindelijke, zaligmakende kennis. Wanneer wij ook de kennis der ellende zaligmakend noemen, bedoelen wij daarmede niet, dat de kennis der ellende als zoodanig zalig maakt, maar dat zij behoort tot het zaligmakende werk des Geestes.
In den zin zooals ook de Schrift zalig prijst, gelukkig heet, degenen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Niet omdat die honger het voedsel is, maar omdat het de zekere weg is om verzadigd te worden. Niet alleen de zekere weg, maar ook de noodzakelijke weg. Deze kennis dan beïnvloedt het hart en den wil; zij legt beslag op ons gansche zieleleven. Deze kennis geeft ook richting aan het geheele leven.
Een mensch kan zeer wel verstandelijk iets weten van de ellende des zondaars en toch ontbloot zijn van de kennis, waarvan hier de onderwijzer spreekt. Hij kan zelfs veel over de ellende spreken en toch niet ellendig zijn. De kennis zonder de liefde echter maakt opgeblazen. Al ware het, dat ik de gave der profetie had en wist al de verborgenheden en al de wetenschap en al ware het, dat ik het geloof had, zoodat ik bergen verzette en de liefde niet had, zoo ware ik niets.
Iemand zou desnoods dien eenigen troost kunnen voorstellen verstandelijk op aangrijpende wijze en zelf zonder dien troost leven en sterven. Hoeveel stukken zijn u noodig te weten?
Al is het dus zóó, dat in de prediking op de rechte wijze tot de gemeente Gods wordt gesproken wij mogen toch nooit vergeten, dat kaf en koren gemengd zijn, zoodat de roeping de eisch der bekeering, de weg des heils moet worden verkondigd, willen wij de waarheid naar alle zijden toepassend verklaren.
Drie stukken moet ik kennen, zóó antwoordt de leerling om in dezen eenigen troost zalig te leven en te sterven.
Het eerste stuk.
Hoe groot mijne zonden en ellende zijn. Dit moet ik weten, bevindelijk kennen. Wanneer ik hierover meen te kunnen heenloopen dan bedrieg ik mij zeiven en leef in een valsche rust, gelijk de Heere in zijn woord waarschuwt: wee de gerusten te Sion en de verzekerden op den berg van Samaria. Velen zijn gelijk Moab, die van hunne jeugd af gerust zijn geweest en niet geledigd van vat in vat. Zij hebben stil gelegen op hun droesem.
Hoevelen, die nooit zijn ontdekt aan hunne zonden en schuld; spreken van genade en geloof in Jezus, meenen te zullen ingaan zonder eenig bezwaar, en toch zij zullen niet kunnen. Zij zullen zeggen: doe ons open, maar de Koning zal zeggen: Ik weet niet vanwaar gij zijt; Ik ken u niet.
Hoe groot mijne zonden en ellende zij.
Deze kennis dan is onmisbaar, noodzakelijk tot zaligheid. Naast den duivel toch is er geen schepsel ellendiger en goddeloozer dan de mensch. Omdat wij blind zijn van nature en onze ellende en zonde niet kennen, moeten wij daaraan worden ontdekt door den Heiligen Geest. Eens voor het eerst en aldoor bij vernieuwing. Ook wanneer wij het eigendom van Christus mochten worden, onze zonden zijn gedelgd in zijn bloed, de vrijspraak des levens ruischte in de kameren onzes harten als een harptoon des hemels, blijven wij zondaren tot alle goed werk ondeugende, naar ons verdorven bestaan, ook al is een lust geboren om niet alleen naar sommige, maar alle geboden Gods te leven. Toch is de kennis onzer ellende niet de grond onzer verlossing, maar wel de weg tot de verlossing en tevens het middel om haar steeds dieper te leeren kennen. Het fundament der zaligheid ligt niet in iets wat men is of doet of geniet of kent, maar eeuwig en alleen in Christus Jezus, die ons van God is geworden tot rechtvaardigmaking en heiligmaking en eene volkomene verlossing.
Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. De zonde is eene doodelijke kwaal, waaraan lichaam en ziel tijdelijk en eeuwig zullen te gronde gaan, tenzij genade het verhoedt. Het eerste stuk ontdekt ons dus aan onze ware verhouding tot God. Alleenlijk weet, dat gij tegen den Heere uwen God gezondigd hebt.
Den Heere uwen God, die recht op u heeft, die zich genadig tot u nederboog in het Evangelie, in het verbond waartoe gij behoort in zijn bediening in het midden der Kerk Gods. W i j mogen toch niet doen als ware het kerkvolk een vergadering van allerlei slag menschen, zonder meer. W i j zijn gedoopt in den driemaal heiligen naam des Heeren, staan onder zijn bijzonder opzicht in het verbond der genade.
De zonde maakt ons voorwerp van Gods toorn van het uur der ontvangenis af. En de zonde óók in Gods kinderen blijft strafwaardig op zichzelve gezien. Zoo ervaren zij het ook. Daarom klagen zij over hunne zonden en klagen zij zichzelven aan bij den Heere. Niet echter om te rusten in de kennis hunner zonden en ellende, maar om neer te zinken op dien algenoegzamen Borg en Middelaar.
Roep mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen en gij zult mij eeren.
Onze ellende is onbeschrijfelijk, onze zonde niet te doorgronden.
Ik heb gezondigd en gedaan wat kwaad was in uwe heilige oogen, is de dagelijksche belijdenis des harten, van dag tot dag. Zij verootmoedigt ons voor Gods aangezicht, doet ons l a a g van onszelven denken en groot van den Heere. Natuurlijk is er groot verschil in het weten onzer ellende en zonde vóór en na de bekeering des menschen. De last van zonde en plagen drukt het hart terneer, de misdaden maken ons des doods en des oordeels waardig. En wij weten niet, waarheen als ons de weg der verlossing niet wordt geopend door den Geest. Dan ontwaken wij in angsten en gaan ter ruste in diepe onrust. Kent gij zoo uwe zonden en ellende, als bestaande in opstand tegen God in vervreemding van uwen Maker? Doch wanneer de Heere onze oogen opent voor het kruis en den Zaligmaker, toepast de verzoenende kracht van Christus' dierbaar Middelaarsbloed, dan worden onze zonden verzoend mogen wij weten, dat God niet meer zal toornen.
Toch blijft de aanklacht der zonde, gelijk de zonde strafwaardig blijft, maar niemand zal toch ontkennen, dat de kennis van het eerste stuk dan op andere wijze wordt gekend dan voorheen. De angst voor het oordeel is weggenomen, de wrake Gods kan ons niet meer treffen en wij mogen met onze schuldige ziel ons stellen voor onzen genadigen God in Christus, die ons aanziet in hem. Eigenlijk is de kennis der zonde, om het zóó eens te zeggen, nog veel reiner dan voorheen, ook dieper, want wij verstaan nu te zondigen tegen Gods liefde en genade in ons schenden van zijn wet, in ons overtreden van zijne geboden.
L a a t ik nu enkele opmerkingen invoegen uit het Schatboek van Urzinus over dit eerste stuk: de kennis der ellende.
De kennis der ellende is ten hoogste noodig, niet omdat zij eenigen troost in zichzelf begrijpt, want integendeel, zoo is zij niet anders als tot verschrikking en vervaarnis van den zondaar. Maar om deze drie bijzondere redenen is zij noodig.
Ie. Omdat zij in ons verwekt eene begeerte om verlost en getroost te worden, want gelijk de kennis der krankheid in den kranke eene begeerte naar den medicijnmeester verwekt, daar integendeel de ongevoeligheid der ziekte den zieke naar geen medicijnmeester doet omzien, zoo is het ook met den zondaar, die zijne ellende en zonden niet kent. Deze zoekt noch begeert verlossing, zal haar ook niet verkrijgen, want God geeft zijne weldaden alleen op een ernstig en aanhoudend gebed, gelijk de Zaligmaker zegt: Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal open gedaan worden. Want een iegelijk die bidt die ontvangt, die zoekt die vindt en die klopt zal open gedaan worden, enz. Hetgeen nu noodzakelijk is om eene begeerte tot verlossing in ons te verwekken, gelijk de kennis der ellende, is ook noodzakelijk om tot onzen troost te worden betracht. W a a r uit dan blijkt, dat de kennis der ellende, als een middel en oorzaak moet dienen, om naar de verlossing te staan, zonder welke men geen troost verkrijgen kan. ('t Is waar, dat de kennis der ellende op zichzelf aangemerkt, verschrikking bijbrengt, maar deze verschrikking strekt tot zaligheid wanneerzij met het geloof gepaard gaat.)
2e. Opdat wij verlost zijnde, Gode oprechte dankbaarheid zouden bewijzen. Want, die niet bewust is de nood en het gevaar waarin hij is geweest, die kan onmogelijk zijne verlossing in hare volkomenheid waardeeren, zijne dankbaarheid naar waarde bewijzen en Gods weldaden en zijne grootheid roemen. Derhalve (let hier op lezer!) zoude het zelfs voor ondankbaarheid kunnen gerekend worden, wanneer wij niet zoeken te kennen, de grootheid van het kwaad waaruit wij verlost zijn en de weldaad der verlossing, die wij deelachtig geworden zijn, vermits die aan de dankbaarheid verknocht zijn.
3e. De menschen zijn geen bekwame toehoorders van het Evangelie, tenzij zij hunne zonden en ellende recht kennen. Want, door de verkondiging van de wet, waaruit de ellende gekend wordt, moet die van het Evangelie voorbereid worden, anders zouden de menschen tot zorgeloosheid raken, alle troost zou onzeker zijn, naardien een zekere troost met vlee
schelijke zorgeloosheid niet kan bestaan. Derhalven is het noodig van de verkondiging van de wet te beginnen, gelijk de apostelen en profeten met hun voorbeeld daarin zijn voorgegaan, ten einde de menschen van den waan der eigengerechtigheid af te brengen, en tot de bekeering voor te bereiden. Want zoo dit niet geschiedt, worden zij door de genade zorgeloos en hardnekkig en men zoude geen meer nut te wachten hebben als van parels, die voor de zwijnen gestrooid zijnde met de voeten worden vertreden.
Het stuk der ellende mag dus niet worden verwaarloosd, doch steeds moet het gezien worden in zijn ware strekking, want het staat niet op zichzelf. Hoe groot mijne zonden en ellende zijn ......


1) Zonder in den breede op dit verschijnsel in den catechismus in te gaan, willen wij er toch iets meer van zeggen en de vraag stellen, die hier onderzocht moet worden.
Men worstelde in den reformatorischen tijd met de vraag welke de orde des heils is in de toepassing des Geestes van Christus' verworven weldaden. Weldra kwam men ertoe de wedergeboorte te verstaan als levendmaking des zondaars, die aan de daad des geloofs vooraf gaat (b.v. Polanus Synt. Theol. p. 467). Over den tijd der wedergeboorte dacht men verschillend; vóór, in, of na den Doop. Veelal echter leerde men, dat de verkoren kinderen des verbonds in hun prilste jeugd werden wedergeboren (in engeren zin) en ging zij aan het geloof en bekeering vooraf. Dan behoefde deze bekeering niet altijd gepaard te gaan met schokkende zielservaringen, maar kon zij geleidelijk, en op zachte wijze geschieden (Voetius, Disp. II 415, 460). De bekeering breidde zich dan uit over het geheele christelijke leven en werd niet samengetrokken op één punt des tijds. Dan ligt het voor de hand, dat de bekeering ook niet wordt behandeld in het begin, maar in de leer der dankbaarheid. De lezer weet, dat inderdaad onze catechismus zóó de bekeering behandelt. In hoever boven aangegeven beschouwingen van invloed zijn geweest op de wijze van behandeling in onzen Heidelberger, laat ik rusten, zieker is dat althans Urzinus de wedergeboorte zeer vroeg stelde als levend-makende daad en de bekeering er langzaam uit laat opkomen. Genoeg om de aandacht onzer lezers op deze vragen te hebben gevestigd en die er toe in staat zijn tot onderzoek te prikkelen.
Naar wij hopen hebben wij in onze behandeling van vraag 2 lijnen uitgestippeld, die onzen koers moeten bepalen voor de catechismusbehandeling in onzen tijd. Aan de roeping, de eisch der bekeering en de wijze der bekeering (de eerste bekeering) zal even goed aandacht besteed moeten worden naar de Schrift als aan de dagelijksche bekeering, enz. Daarbij zal niet de mensch in het middelpunt mogen staan, doch God in Christus.

K

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De eenige Troost V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's