Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eerste deel VII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eerste deel VII

Van des menschen ellende (Zondag 2—4).

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zondag II (vr. 3—5).V r a a g 3: Waaruit kent gij uwe ellende?Antw.: Uit de wet Gods.

Hebben wij in den eersten Zondag een algemeene inleiding gehad over den eenigen troost en in vraag 2 gehandeld over de drie stukken, die noodig zijn te weten om in dezen eenigen troost zalig te leven en te sterven, in de Zondagen 2 tot en met 4 wordt het stuk der ellende afzonderlijk behandeld.
In deze derde vraag nu wordt de ellende aan de orde gesteld en haar kenbron aangewezen, namelijk de wet Gods.
De vraag is zeer persoonlijk, die wordt gesteld. Waaruit kent gij uwe ellende? Gij persoonlijk. Zeker wel in gemeenschap met het gansche menschelijke geslacht zooals in het vervolg blijkt, maar dan toch persoonlijk, want ik kan mij niet tevreden stellen met enkele algemeenheden op dit punt, maar moet strikt persoonlijk mijne verlorenheid voor God leeren kennen. De vraag richt zich tot den leerling, die mocht belijden, dat zijn eenige troost in leven en in sterven was: het eigendom van Christus Jezus, zijns dierbaren Zaligmakers, te zijn.
Hij was een mensch, die zijne ellende had leeren kennen en zoo mocht weten hoe hij van zijne zonde en ellende was verlosten aldoor werd verlost. Wat beduidt het woord ellende en ellendig?
Het woord ellende gebruiken wij tegenwoordig in den zin van: ramp, onheil, armoede, treurigheid. En ellendig heeft de beteekenis van: rampzalig, zeer beklagenswaardig, erbarmelijk. Een ellendige is een ongelukkig mensch.
Oudtijds echter beteekende het woord ellendig: uitlandig, verbannen in den vreemde. De verbanning gold als de hoogste burgerlijke straf; beroofd van rechten, uitgestooten uit een bepaalde gemeenschap. In vraag 2 werd gesproken van de kennis van zonde en ellende. Hier wordt beide in één woord samengevat. Het woord omvat een veelheid van jammer, onheil, armoede, verbanning van voor Gods aangezicht. Het woord omsluit een wereld van jammer. Het gaat om de zonde en hare macht benevens hare gevolgen, schuld en straf. De mensch verschijnt hier in het licht van Gods richtende majesteit, weggezonken in dood en jammer, onder de heerschappij van satan, verbannen uit Gods gemeenschap in zijn natuurstaat.
Zoo hebben wij het woord ellende gegrepen in zijn kern. Het is een woord, dat ons neerwerpt in het stof des doods, besluit onder vloek en doem. Het laat den mensch zien zijne innerlijke God-vervreemding en diep bederf. Dit alles zal ons in het vervolg nader blijken. ,,De ellende dan is de allerbeklagelijkste toestand van het redelijk schepsel, na den val, en bestaat in deze twee allergrootste kwaden; le. dat alle menschen van nature gansch boos en van God afgekeerd zijn; 2e. dat God om deze boosheid hen ook heeft verworpen en schuldig verklaard aan den eeuwigen dood en rampzalige verdoemenis. (Aant. Schatboek.)
Reeds aanstonds komt hier het diepe en echt Schriftuurlijke van ons leerboek naar voren. Het zet den mensch op geen voetstuk, laat hem niet een vermogen ten goede; acht hem niet redbaar door helpende genade, maar werpt hem neer, veroordeelt hem. besluit hem onder het rechtvaardige doemvonnis van zijn Maker.
W i l t gij daaraan mijn lezer? Ik vraag niet, of gij deze waarheidmet uw verstand toestemt, maar of gij haar bevindelijk als waarheid kent voor uw eigen leven. Velen springen hier met hun geloof overheen, trekken het als een pro-memoriepost uit in hun boekhouding, maar rekenen er feitelijk niet mee. Zeer velen ook ontkennen met nadruk de waarheid der Schrift, dat de mensch zóó diep zou gezonken zijn en spreken nog van zijn adel, dan wel van zijn verzwakt vermogen ten goede. Maar neen. de mensch is diep ellendig, verloren door misdaad en zonde. De mensch is verbannen van voor Gods aangezicht, vervreemd van het leven Gods. Kortom, het gaat hier om onzen zondestaat en de gevolgen die hieruit voortvloeien.
Wanneer wij het zóó zeggen mag de vraag wel gesteld of dit nu voor ons eene aangrijpende werkelijkheid is, want het is geweldig deze waarheid uit te spreken. W i e hiervan eene levende kennis bekwam door het werk des Geestes, krimpt ineen; buigt zich in het stof, durft zijn aangezicht niet opheffen en klaagt: wee mij, dat ik zoo gezondigd heb.
Behalve de duivel is er geen schepsel zoo ellendig als de mensch.
Hoe de mensch zoo ellendig is geworden wordt in de volgende vragen behandeld, hier gaat het om het wezen dezer ellende en hare kennis. De zonde is geen zwakheid maar misdaad tegen God; een aanranden van zijn eer; een grijpen naar zijn kroon; ja, een aanslag op zijn leven.
De zonde zelf is daarom de groote ellende, wijl zij den mensch scheidt van God zijnen Maker, en van zijn aangezicht verbant. De zonde maakt ons ongelukkig, brengt over ons jammer en wee, dompelt ons in den diepsten nood naar ziel en lichaam voor tijd en eeuwigheid. Uwe ongerechtigheden maken eene scheiding tusschen u en uwen God en uwe zonden verbergen het aangezicht van ulieden dat Hij u niet hoort (Jez. 59 : 2 ).
De bezoldiging der zonde is de dood.
Aanstonds na den val worden de gevolgen der zonde openbaar en volgt verbanning uit het paradijs. De zonde is gegroeid met den eersten moord en dreef Kaïn naar het land Nob (verbanning). En als aan Seth een zoon geboren wordt noemt hij hem Enos, om uit te drukken de ellende van ons menschelijk geslacht.
W i e zal deze ellende beschrijven?
Doch ook in de wereld der troongeesten drong de zonde binnen, ja, daar openbaarde zij zich het eerst en vele engelen werden duivelen. Zij hebben hun beginsel verlaten en zijn in de waarheid niet staande gebleven. En wij weten door het getuigenis der Schrift, dat ook de aarde vervloekt is om onzentwil, zoodat zij doornen en distelen draagt.
Het beginsel des doods en het principe des toorns is in de gansche schepping werkzaam.
Ook de dieren des velds en de vogelen des hemels, de visschen der zee zijn aan lijden en dood onderworpen. Maar zij kennen geen ellende, omdat zij geen redelijke schepselen zijn en van zonde geen sprake bij hen kan zijn. Het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig (niet door eigen toedoen) maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen heeft (om des menschen wille).
Zelfs het ingewand der aarde wordt beroerd door aardbevingen en zeebevingen. Onze tijd predikt wel zeer luide, dat groote beroeringen in de menschenwereld gepaard gaan met catastrophen in het ingewand der aarde, omdat naai Gods bestel de schepping als eenheid moet worden begrepen, De ellende van ons menschelijk geslacht heeft zijn gevolgen in den algemeenen vloek over de schepping en de bijzondere openbaring van Gods toorn gaat gepaard met machtige beroeringen in de schepping. Zoo leert ons de Schrift de werkelijkheid kennen, als eene ontroerende worsteling van den opstandigen mensch tegen zijnen Maker, die echter heerscht alom als Opperheer.
Waaruit kent gij uwe ellende?
Niet de ellende van een ander mensch, nóch die der duivelen, maar uw eigen verdoemelijken staat voor God. Daarbij behoort onze menschheidszonde en ook het lijden der schepping.
Waaruit kent gij de diepte uwer verlorenheid voor God?
Wanneer wij zóó de vraag ons zien gesteld kan er niet worden volstaan met een koud theoretisch antwoord, maar worden wij genoopt af te dalen in de diepten van ons leven, tot op den bodem van ons hart om den gruwel der zonde, onzen jammerstaat, te ontdekken, besloten onder het oordeel als wij zijn.
Lezer, hoe staat het dan met u? Gij hebt wellicht van uwe jeugd aan deze waarheid hooren prediken, zijt erin opgevoed en zoudt geen leugenleer willen hooren maar is het waarheid voor u geworden, dat wij zóó ellendig zijn, zóó verloren in onszelven. Anders zult gij nooit in waarheid naar verlossing vragen.
En toch, uwe ellende blijft geteekend, uw oordeel is gewis buiten den Zaligmaker, die kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Waaruit kent gij uwe ellende?
Leef niet over uw ellende heen, want daarmede wordt zij niet weggenomen. Vraag den Heere, als gij nog onbekeerd voortleeft, om ontdekkend licht, om ontblootende genade. De tijd is voorts kort en de eeuwigheid lang.
Laten wij thans het antwoord op de vraag nader onderzoeken.
Waaruit kent gij uwe ellende?
Uit de wet Gods.
De vraag doet zich voor: wat moet toch wel onder de wet Gods worden verstaan? Gij zegt aanstonds wel: de tien geboden. Dit is juist, maar daarmee is toch nog geen antwoord gegeven op de vraag naar het wezen der wet.
Laten wij samen eens rustig nagaan hoe wij dit wezen der wet moeten bepalen. Dit zal ons te pas komen bij het uiteen zetten van het antwoord: uit de wet Gods.
De gansche schepping is een kunstgewrocht van Gods vingeren. Hij schiep alle dingen tot verheerlijking van zijn naam. Alle schepselen zijn als letters en de letters worden verbonden tot woorden, tot zinnen. Hoe groot zijn uwe werken, o Heere, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt. De Heere draagt alle dingen door het woord zijner kracht.
In elk schepsel is ingedrukt een spoor van Gods wijsheid en macht. De schepping vertoont eene oneindige verscheidenheid, saamgevoegd in soorten en familie's.
Deze wereld vertoont de trekken der veelvuldige wijsheid Gods. Immers alle dingen zijn geschapen door het Woord, dragen daardoor een redelijk karakter. God zag al wat Hij gemaakt had en ziet het was zeer goed. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloedig sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde, zong de gewijde zanger, verlicht door Gods Geest. Hij schouwde de schepping in het licht der scheppende-rede-Gods. Daarom kon hij de wijsheid Gods opmerken in de schepselen. Alle schepselen nu hebben een zeker bestaan, door God hun gegeven, naar die orde bewegen en zijn ze wat ze zijn. In God is de oneindige zelfkennis, de eeuwige wijsheid: in het schepsel is een spoor ingedrukt, elk schepsel naar eigen aard en bestemming.
Zon, maan en sterren hebben een eigen aard van bestaan, natuur en orde, waardoor de scheppende God in zijn voorzienigheid zijn raad volvoert. Hij roept de sterren bij name en niet een wordt er gemist. In dat: roepen bij name is niet slechts een dichterlijke uitspraak te beluisteren, doch ligt uitgedrukt dat elke ster een eigen trek van Gods wijsheid vertoont. Dit nu is de levenswet der ster, dat ingeschapen, dat eigene. De arend, die zich ten hemel verheft op zijn breede vlerken draagt een eigen aard. Dat is zijn levenswet hem ingeschapen. Som nu maar op van den gier tot den nachtkever, die zijn monotoon gepiep doet hooren. De made die schuifelt door het stof heeft eigen levenswet. Maar even goed het grassprietje, de ceder van den Libanon en de eik van Basan. De bezielde en onbezielde schepping; de redelooze en redelijke schepping. Alle schepselen hebben dus eene zekere levenswet en groepen schepselen hebben een gemeenzame levenswet. Doch in de redelooze schepselen is daarvan geen bewustzijn. Zij prijzen den Heere huns ondanks. De groenende weide en het zingende woud, de ruischende oceaan, de jubelende nachtegaal.
Waar is het ons dus om te doen? Wij moeten leeren afstand doen van de oppervlakkige beschouwing van hetgeen wij wet noemen. In al de werken van Gods handen heerscht een levensorde der dingen, die God inschiep als levenswet. Zij alle zijn uwe knechten, beleed daarom de dichter als hij de werken Gods gadeslaat.
Een wet is dus levensorde, ingeschapen werkelijkheid. In de onbezielde en redelooze schepselen is nu van afwijking dezer levenswet geen sprake. Adam noemde de dieren naar hunnen aard, dat wil zeggen: hij doorschouwde hun wezen, las af den trek der wijsheid Gods, het eigene van elk schepsel en drukte dit uit in de namen, die hij gaf. Zoo mocht dus Adam. die de kroon der schepping was, de werkelijkheid zien in Gods licht, daartoe bekwaamd door zijne schepping naar Gods beeld.
Overweeg nu mijn lezer het gezegde eens en dring erin door om te bewonderen het wezen van hetgeen wet wordt geheeten. Daarin is de uitdrukking van het ware wezen der dingen. Wanneer gij dit niet recht verstaat komt gij ook bij den mensch tot een uitwendige wetsbeschouwing, die het wezen der dingen niet raakt.
Ook de mensch toch had een ingeschapen levenswet, in zijne schepping naar Gods beeld.
Als Adam en Eva vóór den val inkeerden in eigen innerlijke wezen ontmoeten zij daar hun levenswet, kenden zichzelven als beelddragers Gods. De mensch was de samenvatting der gansche schepping, de microcosmos, samenvatting en mond der schepping.
Dat was dus des menschen levenswet. Indien hij deze opvolgde zoo was hij vrij en beantwoordde aan zijn levensdoel om God te verheerlijken.
Nu is dit het bijzondere bij den mensch, dat hij zijn levenswet kan breken, zijn innerlijke zijn'kan verwoesten. Want de mensch was zoo geschapen, dat hij vallen kon, gelijk hij ook door moedwillige ongehoorzaamheid zich van God heeft afgewend. De ingeschapen levenswet, die onmiddellijk samenhangt met Gods beeld in den mensch, of liever met den mensch als beelddrager Gods, had een zoodanig karakter, dat zij kon worden vernield.
Indien de mensch leefde naar die innerlijke levenswet was hij zalig; dan had hij buiten zich geen wet noodig, want in zijn zondeloozen staat was voor een wet buiten den mensch geen plaats in den gewonen zin des woords. De mensch nu was zich zijn wezen en bestaan bewust, hij kende zich als beelddrager Gods. Zijn innerlijke zijn kende geen disharmonie, geen scheur ging door zijn leven.
Hij kon, inkeerend in eigen innerlijke zijn, daar vinden de ingeschapen levenswet, de wet Gods, die was verwezenlijkt in den mensch door de scheppende daad. Zijn religieusethische levensorde kende hij in eigen bestaan doordat de Heere licht deed opgaan over zijn wezen en bestemming. Zijn en moeten-zijn vielen nog harmonisch samen in den staat der rechtheid. En die wet was niet krachteloos door het vleesch. Neen, de mensch kon eigen levenswet door de steeds voortgaande levensdaden van zijn schepper, aan wiens Vaderhart hij zich wist gelegd, vervullen.
Maar door den zondeval, die later onze bijzondere aandacht zal vragen, derailleerde onze levenstrein, hebben wij Gods beeld in ons verwoest, zijne, ons ingeschapen levenswet verbroken. Hoewel het dus nog niet gaat om den val als zoodanig moeten wij toch tot recht verstand van de beteekenis der wet Gods er de aandacht op vestigen. Gods wet, Gods beeld, in ons werd verbroken. Enkele scherven mogen nog heenwijzen naar de oorspronkelijke heerlijkheid, van een kennen zijner levenswet, van Gods wet in den mensch zelf kan geen sprake meer zijn. Wel is waar, dat hetgeen van God kennelijk is ook in de heidenen openbaar is, maar ons gansche zijn is toch verdorven.
Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen de dingen die der wet zijn, dezen de wet niet hebbende, zijn zichzelven ten wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende (Rom. 1 : 19).
Wel is waar bleef dus door Gods algemeene genade een algemeen besef van goed en kwaad, maar het is er verre vandaan, dat in den mensch het beeld Gods nog zou schitteren, want hij verbrak zijn levensorde, stiet Gods wet uit zijn binnenste.
Hierop moeten wij dus wel acht geven om de wet in haar wezen te kennen. Die wet Gods geeft uitdrukking aan het waarachtige wezen van den mensch. Vandaar, dat ook de Heere Jezus haar geestelijk karakter aantoont en hare diepte ons voorstelt. Wanneer wij hierop wel letten, is de wet geen samenstel van bepalingen, die ook wel anders konden zijn, maar weerspiegelt zij in haar wezen de waarachtige natuur van den niet-gevallen-mensch, ook al komt zij tot ons in bewoordingen, die met de zonde samenhangen, zooals later zal blijken. Hier gaat het er ons om elkander den diepen-warenzïn- der-wet voor te stellen, als uitdrukking van des menschen wezen, die naar Gods beeld was geschapen.
Nu komt de vraag: waaruit kent gij uwe ellende, in een bijzonder licht te staan. Hoe zal ik ooit mijne ellende kennen, mijn gevallen en verloren staat voor God? Zeker, er zijn algemeene beseffen, maar eene wezenlijke kennis der ellende hebben wij van nature niet, zelfs al leven wij onder zijn Woord. Uit een scherf van een spiegel kan ik geen voorstelling maken van den spiegel zelf. W i j zijn verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid die in ons is.
Maar hoe zal ik dan ooit mijne ellende kennen? Alleen als ik mijn huidig bestaan kan vergelijken met, toetsen aan, mijn levenswet, zooals ik was geschapen.
Zou er dan eene mogelijkheid zijn mijn ware beeld te zien? ]a. want de Heere openbaart nu zijne wet, die mijn levenswet inhoudt buiten mij, door eene daad van genade.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het eerste deel VII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's