Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismusverklaring VIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismusverklaring VIII.

Het eerste deel. Van des menschen ellende (Zondag 2—4). 2.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zondag 2.
Vraag 3: Waaruit kent gij uwe ellende?
Antw.: Uit de wet Gods.
De laatste zin van ons vorig artikel willen wij nog eens herhalen om zoo weer ons onderwijs te vervolgen. Wij stelden de vraag: Zou er dan eene mogelijkheid zijn om mijn ware beeld te zien? En het antwoord luidde: Ja, want de Heere openbaart nu zijne wet, die mijne levenswet inhoudt, buiten mij, door eene daad van genade.
De levenswet in ons is verbroken, maar nu openbaart de Heere zijne wet buiten ons, die de eisch dezer levenswet is, die wij in ons behoorden te hebben.
Zoo is dan deze bekendmaking der wet eene daad van goddelijke genade, hangt samen met zijn heilsplan in Christus. De wet, zooals wij die kennen in de tien geboden, werd bekend gemaakt in het verbond der genade bij den Sinaï. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat zij voordien niet bekend was in de bedeeling der genade, maar dat zij daar in een zeer bepaalden vorm wordt geschonken.
Dit alles zou bij de behandeling der tien geboden aan de orde moeten komen, maar zullen wij ooit zoo ver komen? (Zondag 34 tot 44). Jaren zouden er nog mee heengaan, voor wij daaraan toe zijn.
Het is ons thans te doen er nadruk op te leggen reeds hier dat de bekendmaking der goddelijke wet eene daad van genade is. En die daad van genade verwezenlijkt de Heere in het midden zijner Kerk, die Hij oproept uit den dood. Hoewel dit alles veel later in den Heidelberger pas aan de orde komt is het toch goed even te herinneren, dat Kerk en genadeverbond hier reeds zijn verondersteld.
Nooit zou een sterveling de wet hebben kunnen uitdenken, omdat wij nergens een mensch vinden uit wien wij haar konden aflezen. En wie het probeerde tastte mis, want de edelste mensch is toch een verloren, verdorven mensch. Daarmede leggen wij nadruk op de bijzondere genadeweldaad des Heeren, dat Hij zijne wet gaf en bekend maakte.
En toch, elke wetsvoorlezing op den dag des Heeren moest ons door de ziel snijden en de beangstigende vraag oproepen: waarom moet ik die wet hooren, lezen, hooren verkondigen? Waarom? omdat zij in mijn hart niet meer is te vinden, ik heb mijn levenswet verbroken; ik heb mijn levensdoel gemist en ben gezonken in den dood. Maar ik ging naar die wet luisteren en hoor de sprake der genade, want zij wordt gelezen in Gods Huis in het midden zijns volks, en zij vangt aan met: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit het diensthuis uitgeleid heb. Maar inzoover het hier gaat om de kennis der ellende uit de wet Gods baart zij vloek en toorn, verschrikking zoolang wij haar niet kennen als in Christus begraven en door hem volbracht.
Nog op iets anders moeten wij wijzen alvorens op de kennis onzer ellende uit de wet Gods nader in te gaan. Zooeven merkten wij op, dat de wet is geopenbaard in het genadeverbond, ook al was zij de eisch van het werkverbond. Zij is geopenbaard in verband met hem, die haar vervulde. De wet komt van buiten af tot ons, de hemelingen hebben geen wet buiten zich meer noodig omdat zij haar innerlijk weerspiegelen. Daarom, zoolang Gods kind met de wet buiten zich van doen heeft bewijst zij, dat zijn innerlijk wezen niet wetsconform is, dat hij het beeld Gods niet vertoont in zijne klaarheid en volheid. Maar ook wordt de bondeling, die onbekeerd voortleeft en mèt de wet ook den wetsvolbrenger verwerpt, veroordeeld, want de wet staat niet los van Christus in de openbaring. Die bondeling maakt zich des te schuldiger. Hij veracht zijn voorrecht, dat God hem zijn ware gedaante wil laten zien, opdat hij zal vlieden tot Christus onzen Heere.
Weer stel ik de vraag: waaruit kent gij uwe ellende? En het antwoord luidt: uit de wet Gods. Maar hoe is dat nu? Op welke wijze ken ik dan toch mijne ellende uit de wet? Hoe menigmaal hebt gij haar hooren lezen in Gods Huis, haar van buiten geleerd in uwe jeugd (dat hebt gij toch gedaan, gij kunt toch de wet opzeggen?).
En toch. hoe weinigen kennen uit de wet waarlijk hunne ellende. Hoe is dat nu? Dit kennen is een bevindelijke kennis, een hartekennis; in zekeren zin eene geloofskennis. Leer de wet van buiten, lees hare verklaring zooals er vele zijn en toch, gij kent uwe ellende niet uit haar. Het blijkt ons dus, dat de kennis der ellende niet zonder meer uit de wet voortvloeit.
a r e dit zoo, dan was er geen wedergeboorte ten leven noodig. Het is wel waar, dat de wet ook door Gods algemeene genade invloed oefent op het leven der menschen, die onder Gods Woord leven. Zij is middel in Gods hand om een ingetogen leven te bevorderen, afschrik van grove zonden bij te brengen, maar de ware ontdekking onzer ellende vereischt toch iets anders en iets meers.
De wet wordt vaak vergeleken bij een spiegel. Ook de Schrift gebruikt dat beeld. Denk maar aan hetgeen de apostel Jacobus schrijft van het bemerken van zijn aangeboren aangezicht in een spiegel. Maar die mensch had terstond vergeten hoedanig hij was. Laten wij nu dat beeld eens nader beschouwen. W a t is noodig om in een spiegel mijn beeld te zien? Ja maar, als ik dan mijn beeld zie, weet ik nog niet hoe ik zijn moet, wel hoe ik er uitzie. Goed, maar de spiegel der wet is van een zeer bijzonderen aard, zij laat ons, dat hebben wij immers uitvoerig onderzocht, den waren mensch zien, zoodat, wie zijn beeld in dezen spiegel ziet, tegelijk een vergelijking moet maken tusschen hetgeen hij is èn wezen moest. Daarom juist kan uit de wet onze ellende worden gekend.
Maar dit vooropgesteld omtrent den aard der goddelijke wet vergeleken bij een spiegel, wat is dan noodig voor dit — laat ik zoo maar zeggen — vergelijkend zien van mijn ware gedaante? Licht en gezicht antwoordt mijn nog jonge catechisant. Goed! Licht en gezicht. Welk licht? Het licht des Heiligen Geestes, dat zoowel op den spiegel valt als op mijn gedaante. Ja, maar zet nu eens een blinde voor den spiegel, dan ziet hij immers nog zijn gedaante niet. Goed geantwoord.
Zoo is het dan duidelijk, wil ik uit de wet mijne ellende kennen, dat ik een geestelijk oog moet hebben om te kunnen zien. En dat geestelijke oog wijst ons naar de wedergeboorte. De onherboren mensch kan zijnen ellende uit de wet niet zaligmakend kennen, zoodat hij tot den Zaligmaker wordt geleid. Niet, dat de ontdekte zondaar zeggen kan: ik heb oogen om te zien, want hij verklaart juist blind te zijn. En toch hij ziet op een of andere wijze niet met zijn redelijk oog, maar met een geestelijk oog, dat de genade hem schonk, anders zal hij nooit, neen nooit, de tollenaarsbede slaken. Doch dit is niet genoeg, want ook al heb ik het vermogen om te zien als er geen licht is dan zie ik nog niet. Daarom is zoowel gezicht als licht noodig om te zien in den spiegel der wet.
Ach, vraag den Heere maar om beide als gij nog in de blindheid van uwen natuurstaat voortleeft. En als gij uwe ellende leerdet kennen laat dan gedurig onze bede zijn om een scherp oog en veel licht, opdat wij klaar onze gedaante zien.
Doch als ik dan verzoend met God den spiegel der wet aanschouw verschrik ik toch niet meer, want ik zie haar in de omlijsting van het genadeverbond; ik zie haar in Christus besloten. En die omlijsting neemt alle verschrikking weg, zoodat Jezus mij steeds dierbaarder wordt naarmate ik mijne ellende dieper leer kennen uit de wet Gods. Ja, uit hem vloeit de kracht om haar te doen uit dankbaarheid.
Maar daarover gaat het thans niet, evenwel ik kan toch nooit nalaten Jezus zijn plaats te geven, die de Vader hem toewees.
Doch ik kom terug op ons beeld van den spiegel, licht èn gezicht. Al hebben wij geestelijk gezicht ontvangen dan zien wij toch niet als het licht des Geestes ons niet bestraalt en op den spiegel valt. Denk maar aan David, den man naar Gods hart, toen hij Bathseba had genomen van Uria. Hij leeft voort zonder recht ontdekt te zijn. En als Nathan hem de gelijkenis van het eenig ooilam voorstelt ontsteekt hij wel in toorn over dien man en verklaarde hem een kind des doods, doch zag er eigen beeld niet in. Pas toen Nathan zeide: gij zijt die man, schrok hij, ging op eenmaal het licht des Geestes op in zijne ziel over zijne zonde; zag hij in den spiegel der wet zijne overspelige gedaante, de gestalte ook van den moordenaar van Uria.
Zoo leeren het toch al Gods kinderen? Zonder licht zien wij niet, al hebben wij een oog ontvangen, het vermogen om te zien. Ook om op de rechte wijze met Gods wet te verkeeren is het licht van den Geest des Heeren onmisbaar.
Hoe diep afhankelijk zijn wij toch in alles van dien Geest, niet alleen om Christus te kunnen kennen, maar even goed om onze zonde en ellende te zien, om in den spiegel der heilige wet te blikken en onze gedaante te onderkennen. Weet ge waartoe die Geest ook noodig is? Als wij in den spiegel zien willen we zoo gaarne wegloopen om te vergeten hoedanig wij zijn. Gelukkig, als de Heere zelf het ons onmogelijk maakt weg te gaan en te vergeten maar ons telkens weer stelt voor zijn heilige wet, deze makend tot een tuchtmeester tot Christus. W a t wij soms ook willen doen? Als wij zien hoe zwart en vuil wij zijn, gaan wij ons wasschen met onze tranen. Maar neen, zoo worden wij niet rein. Zie maar in den spiegel hoe gij er nu uitziet met uw bemodderd aangezicht van weenen. Het is goed dat gij weent, de dichter sprak ook van dat bemodderde aangezicht, maar het is geen middel om uwe zonden af te wasschen.
Hoe zal een Moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken? zoo zult gij, die geleerd zijt kwaad te doen, geen goed doen.
Het is nu zeker wel duidelijk geworden op welke wijze wij alleen onze ellende uit de wet leeren kennen. Kent gij haar zoo? De wet is heilig en goed, zij is echter door het vleesch krachteloos; zij kan ons niet geven wat zij van ons eischt. Toen de wet nog samenviel in ons met het beeld Gods konden wij haar volbrengen, maar nu is er maar één, die haar hield volkomen en dat borgtochtelijk. Hij vervulde hare eischen en droeg de straf den overtreder gesteld.
Door de wet is de kennis der zonde. Ik had de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeeren.
De wet Gods is kenbron onzer ellende omdat zij uitdrukking is van Gods wil en ons leeren kan door Geestes-bediening, wie wij behoorden te zijn en niet zijn. Op zichzelf wijst zij niet naar den Zaligmaker heen, doch de Geest gebruikt de wet tot dat doel. God is onze Wetgever. De vorm waarin de wet ons is gegeven, wij wezen er reeds met een woord op, is verschillend met die van voor den val. Niet alleen, dat zij nu geschreven is buiten ons, maar ook zóó, dat het verbod heenwijst naar de gevorderde deugd.
Waaruit kent gij uwe ellende? Uit de wet Gods. En dat blijft zoo. Uit de wet kennen wij onze zonde en verlorenheid, onze diepe ellende. Doch reeds hier willen wij op iets anders wijzen. God beloofde de wet te zullen inschrijven in de harten; het steenen hart weg te nemen en een vleezen hart te geven. Door de wederbaring des Geestes toch wordt in het hart de wet in beginsel ingegraveerd als beeld Gods. Vernieuwd naar het evenbeeld van Christus. Volmaakt in de deelen, zeiden onze ouden, doch niet in de trappen. Dat wil zeggen: de vernieuwing strekt zich wel uit over den ganschen mensch, doch slechts ten deele in alle deelen. Daarom ziende in dezen spiegel der wet, blijven zij zondaren en belijden met Paulus: ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Onze vrede ligt niet in onze wetsgelijkvormigheid, die zeer gebrekkig is en blijft tot den laatsten snik, doch in den wetsvolbrenger.
Daarom zal de overgang uit dit leven gepaard gaan met volkomen vernieuwing, zoodat alsdan de wet volkomen in ons zal zijn verwezenlijkt in het herstelde beeld Gods.
Nog op iets anders moeten wij in dit verband wijzen.
De natuurlijke wet des gewetens, die nog huist in elk menschenkind, is een rest uit de school van het paradijs. Maar het geweten is bevlekt en dwalende, zoodat het geen betrouwbare regel is der waarheid. Het uurwerk des gewetens moet gereguleerd naar den zonnetijd. De klok slaat en tikt wel, maar is van de wijs. Ons geheele leven is in disharmonie
Gods wet dan geeft ons het middel tot de ware kennis onzer ellende. De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden.
Een enkel woord slechts over de wetten onder het O.V. In het Oude Testament treffen wij drieërlei soort wetten aan De ceremonieele wet (heilige plaatsen, heilige handelingen, heilige personen en tijden, die alle heenwijzen naar den komenden Christus).
Burgerlijke of politieke wetten, die het geheele burgerlijke en staatkundige leven omspanden. Deze waren van kracht zoolang Israël een zelfstandige staat was.' De schaduwachtige wetten verloren hun beteekenis met de komst van den Zone Gods in het vleesch. Tenslotte is daar de eeuwige zedewet der tien geboden en alles wat daarmee in de Godsopenbaring samenhangt.
Hier, bij de kennis der ellende gaat het in 't bijzonder over de zede wet der tien geboden, doch in samenhang met alles wat de Heere als toelichting en toepassing openbaarde in Zijn Woord.
De wet op den Sinaï geschonken aan het oude bondsvolk (Ex. 20 en Deut. 5).
Hierin ligt de grondslag der zedelijke wereldorde voor alle volken. In het Nieuwe Verbond is geen andere wet gegeven dan die er was, ook al gaat dieper licht over haar op en wordt de bedeeling der genade rijker.
Bij de behandeling der wet zouden wij ook moeten stil staan bij haar drieledige beteekenis voor de practijk. Zij dient ter beteugeling der zonde in het algemeen, 2e. ter ontdekking in dienst van het Evangelie gesteld en ten derde als regel des levens.
Hier hebben wij alleen het tweede gebruik der wet, namelijk ter ontdekking aan zonde en ellende. Dat wij ellendig zijn, leert de bittere werkelijkheid onzes levens, maar de zonde zelf als ellende te kennen, leert alleen de wet Gods. Het gaat hierbij niet om de grove doorbraak der zonden, doch om haar wezen als schuld tegen God. Naar onzen levensstand om ons innerlijk bederf, naar onzen staat om onze verdoemelijkheid voor God. Beide moeten wij leeren kennen, zullen wij weten waartoe de Zaligmaker noodig en nuttig, ja, ook algenoegzaam is.
Zonde is alles wat zich stelt tegen den heiligen wil Gods in zijn wet bekend gemaakt. De zonde is de ongerechtigheid (1 Joh. 3 : 4 ) . D e zonde is opstand tegen en afval van God. De Heere Christus verwijst den rijken jongeling naar Gods wet en haar geestelijk karakter. De wet is geestelijk in den zin, dien wij hebben ontwikkeld.
Waaruit kent gij uwe ellende? Uit de wet Gods.
De leerling antwoordt beslist. Hij is bekend geworden met zijne ellende op de rechte wijze. Ik ken mijne ellende uit de wet Gods, zoo antwoordt hij. Ellende is eene persoonlijke zaak, evenals de verlossing. Een ander kan mijne ellende niet voor mij kennen. Ik moet ze zelf beleven. Dit wil zeggen: mijn schuldverhouding en innerlijk bederf kennen met eene bevindelijke kennis.
W i j mogen niet nalaten weer enkele persoonlijke vragen te stellen; op zelfonderzoek aan te dringen om de gronden te ontdekken voor de eeuwigheid. Gij hoopt wellicht op Gods barmhartigheid, zooals velen doen. Bedrieg u daarin niet. Zonder wezenlijke kennis onzer ellende is daarvoor geen grond. Evenmin kunt gij een beroep doen op Jezus, want Hij is gekomen om te roepen zondaars tot bekeering en zijt gij dat wel?
Zeker, gij erkent zondaar te zijn, maar wierdt gij het voor God? Anders toch kunt gij nooit Jezus leeren kennen, tenzij door de trekking des Vaders. En die trekking des Vaders is hartgrondige ontdekking aan zonde en schuld. W i j kennen den levenden God niet en daarom is ons noodig den Geest des oordeels en der uitbranding. Maak toch ook geen grond voor de eeuwigheid van uw kruis en ellende, of uw voorspoed.
Evenmin van uw Doop en behooren in het verbond der genade, want vele kinderen des Koninkrijks zullen buiten geworpen worden en Hij zal zeggen: Ik heb u nooit gekend.
Gij zegt: ik ben een zoekende ziel. Dat klinkt verdacht als gij dit tot grond maakt uwer zaligheid. Uw zoeken moet zijn echtheid bewijzen in het vinden.
De Heere beware velen om zich op iets vast te zetten buiten Jezus. Velen in onze dagen spreken gaarne over de ellende, over diepe ontdekking en toch hebben zij blijkbaar nooit gestaan bij den rookenden Sinaï, want dan zouden zij ook weten te getuigen van Jezus, die den verlorene redt. Nooit ontdekt aan de vijandschap van hun ongeloof, spreken zij van vrede tot zichzelf als men hunne ongerechtigheid bevindt, die te haten is. De grond van onzen eenigen troost in leven en sterven is Christus en dien gekruist.
Een werkelooze hoop op grond, dat men het heil nog eens deelachtig zal worden, is levensgevaarlijk. Menigeen paait zich ermee, juist omdat hij niet recht is ontdekt. Dan toch vallen wij neer in het stof voor God en wordt de vraag geboren: is er een weg om deze straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?
Hoop op Gods eeuwige trouw en verbond laat ons niet werkeloos, maar drijft ons uit tot den troon der genade, leert ons worstelen met Jacob in Pniëls nacht. Doet ons vragen met Saulus van Tarsen: wat wilt Gij, dat ik doen zal?
Niet tot Jezus te komen is ongeloof en vijandschap, vasthouden van eigen leven en tergen des Geestes, verachting des Vaders in zijne groote gave.
Is het zoo voor u: Ik ken u bij name en gij hebt genade gevonden in mijne oogen?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Catechismusverklaring VIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's