Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismusverklaring X.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismusverklaring X.

Zondag II (vr. 3—5).

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag 4: Wat eischt de wet Gods van ons?
Antw.: Dat leert ons Christus in eene hoofdsom: Matth. 22 : 37—40: Gij zult lief hebben den Heere uwen God met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met geheel uwe kracht. Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede aan dit gelijk is: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.

Laten wij de hoofdsom van de eerste tafel der wet nog kort samen vatten om dan weer voort te gaan. Gij zult den Heere uwen God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met alle krachten.
Den Heere zullen wij erkennen en liefhebben als ons hoogste goed en eeuwig heil. Liefde toch rust in hoogachting.
Een bestendig verlangen naar Hem zal ons hart vervullen en ons verstand bezig houden in de overpeinzingen zijner deugden. Dit is een trek der liefde.
Hoe kostelijk zijn mij, o God. uwe gedachten, hoe machtig vele zijn hare sommen, zoude ik ze tellen, harer is meerder dan des zands. Zóó moet het zijn volkomen. Zeker, dit Schriftwoord spreekt ons van den waren christgeloovige. maar dat welt niet op 'uit zijn natuur doch is vrucht der genade en daarom gaat het ons thans nog niet. Wel echter teekent ons dit woord den eisch der liefde ook in het verstand.
De liefde verheugt zich in Gods gemeenschap, dat is de zaligheid der liefde.
Dan zullen wij ook in alles zijn wil voor heilig en goed houden. Hierin is de liefde, dat wij zijne geboden bewaren en zijne geboden zijn niet zwaar.
Vergeet echter niet. dat het hier gaat om hetgeen de wet eischt en die wet geeft niet het vermogen om aldus te zijn en te handelen. Zij veroordeelt ons als wij zoo niet zijn, zoo niet handelen. Uit de wet is de kennis der zonde.

2e. Het tweede gebod aan het eerste gelijk.
Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.
Als uzelven, dat wil zeggen: alsof gij den naaste waart en gij in zijne plaats stond. Het liefhebben van den naaste is eisch van de tweede tafel der wet. En die liefde wordt bepaald door de liefde tot zichzelven. Liefhebben als zichzelven, zóó luidt de eisch der wet. De mensch wordt hiermede niet verschoond in zijn eigenliefde en zelfzucht, want niet zijn zelfzucht wordt hem als t.xcatstaf der naastenliefde aanbevolen, doch: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven wil zeggen: met dezelfde liefde waarmee gij uw eigen leven bemint zult gij den naaste liefhebben. De wet vraagt een zichzelven opofferende liefde. Maar nu verwacht ik toch een vraag. Mag een mensch zichzelven liefhebben? Hij mag dat niet alleen, maar moet dat als schepsel Gods en niet slechts door den drang, die alle leven beheerscht om te zijn.
Ja. ik weet wel aan welk schriftwoord gij denkt: Wie niet haat zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Dus wij mogen onszelven niet liefhebben in-ons-verdorven-bestaan, niet vasthouden aan eigen leven terwille van onszelven. De mensch moet zichzelf liefhebben als beelddrager Gods. Juist zóó zien wij het beste, dat in den mensch die ware naastenliefde ontbreekt, omdat hij zichzelf lief heeft als vijand Gods.
Hij behaagt zichzelven, leeft voor zichzelven. Door Gods algemeene genade is er gelukkig nog wel naastenliefde in algemeenen zin, maar die liefde welke Gods wet vraagt, ontbreekt den menschenkinderen, zoodat zij elkander vermoorden, belasteren, bestelen. Het begeerzieke hart, kan het goed zijns naasten niet met rust laten. Vul zelf de reeks maar aan! Zie naar het leven der menschen onderling in gezin en grooter verband. Waar is dan de naastenliefde? De Kaïnsleuze doet opgeld: ben ik mijns broeders hoeder? De menschheid verteert zich zelf in onderlingen haat. Het is waar — anders was er ook geen menschelijke samenleving mogelijk — God houdt de uitbarsting van den haat binnen zekere grenzen; laat nog een algemeen menschelijk gevoel van deernis, medelijden, toewijding, in stand onder de gevallen menschenkinderen, maar wij weten hoe de ervaring leert en daarin de Schrift bevestigt: de voeten der menschen zijn snel om bloed te vergieten en den weg des vredes hebben zij niet gekend.
De Wet Gods verbiedt het liefhebben van de zonde in den naaste. Gij zult haar in hem niet verdragen, maar hem ernstig bestraffen.
Hij moet het waarachtig wel wezen des naasten zoeken. Voor hem bezorgd zijn, als voor zichzelven, oprecht, volstandig, en dadelijk.
Alles wat gij wilt, dat u de menschen doen, doe gij hun desgelijks, dat is de wet en de profeten. En de apostel Jacobus zegt: De koninklijke wet is: heb uwen naaste lief als uzelven. Hij wil zeggen: eene wet die koninklijk mag heeten, niet, omdat zij van een of anderen koning komt, maar omdat zij koninklijk van karakter is. En dan geeft Jacobus, evenals de Heere Christus, de samenvatting van de tweede tafel der wet.
Wanneer men zich naar dezen regel gedraagt komt dit goed met het geloof overeen. De naastenliefde, zoo vordert Gods wet, zal dus moeten opkomen uit eene ware zelfliefde als beelddrager Gods. En dat juist ontbreekt den mensch van nature, zoodat hij als schuldenaar voor God komt te staan, gesteld voor den spiegel der wet en hij vergelijkend zijn beeld aanschouwt. Dan ziet hij niet alleen zijn afwijkingen en overtredingen, maar bemerkt hij tot zijn schrik, dat zijn innerlijke zijn. beroofd van het beeld Gods, nooit die eisch der wet kan voldoen om alzoo den naaste lief te hebben. De wet toch is niet tevreden met eene uitwendige opvolging harer geboden, doch vordert een gesteldheid des harten, die volkomen beantwoordt aan de schepping naar Gods beeld. Zij moet daaruit opkomen en daaraan beantwoorden. En juist dat ontbreekt hem geheel. Daarom moet het ons duidelijk zijn, dat de ware naastenliefde alleen kan opkomen uit de herscheppende daden Gods, zoodat wij spreken van de christelijke- naastenliefde als in wezen onderscheiden van die naastenliefde, welke vrucht is van Gods algemeene genade. Hierop moeten wij wel letten. De eene komt niet boven het natuurlijke uit, de andere rust in een bodem, die geestelijk mag heeten. En deze waarachtige naastenliefde hangt weer onmiddellijk samen met de liefde tot God, anders mist zij den waren wortel.
Het kan toch zijn, dat er veel philantropie, menschenliefde is onder menschen, die van God en zijn gebod verder niet willen weten, die God en Christus gram zijn. Wij moeten ons daardoor niet van de wijs laten brengen. Ja, helaas moet gezegd worden, dat soms onder de kinderen der wereld meer — ik zeg niet ware naastenliefde — maar meer hulp en toewijding is voor den naaste dan onder de christenen.
Het kan helaas niet worden ontkend, dat de kerk het socialisme heeft gekweekt, den klassenstrijd heeft bevorderd, omdat ontbrak de waarachtige naastenliefde en men den godsdienst drong buiten de spheer van het menschelijke leven alsof Gods gebod daar niets te beteekenen had. Maar al te zeer werden ook de christenen beheerscht door de zeden en gedachten van hun tijdgenooten en niet geleid door de eischen van Gods wet. Daarom moeten wij, als wij den vinger waarschuwend opheffen tegen de zonde, die wij alom zien doorbreken, dat doen met de andere hand in eigen boezem. Van de oude christelijke kerk lezen wij, dat de vijanden zeiden: zie. hoe lief zij elkander hebben. En dat niet alleen. Zij wisten ook beter wat liefde tot de vijanden was, wat het zegt: zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u geweld aandoen, die liegende kwaad van u spreken. En Jezus woord: indien uw vijand hongert zoo spijzigt hem, zoo hem dorst, geef hem te drinken was meer dan een ijdele phrase.
Het is noodig hierop te wijzen, opdat wij niet in eigengerechtigheid ons stellen buiten de schuld onzes volks en der Kerk.
Hoe ware het te wenschen, dat in onze dagen hier meer van werd gezien, dan zou de haat en verbittering geen hoogtij kunnen vieren tegen wie dan ook, en tevens op de rechte wijze over schuld en onrecht geklaagd kunnen worden.
Haat en verbittering zijn nooit uit God. Wel mogen wij in den weg zijner geboden recht vragen, gunst bedelen, bij onzen God, bij wien zijn milde handen en vriendelijke oogen van eeuwigheid af.
Maar laten wij nog nader ingaan op de naastenliefde, waarvan hier gesproken wordt als samenvatting der tweede tafel van Gods wet.
De naaste is naar den zin van het woord ieder, die naast ons staat, de een wat dichter bij, de ander wat verder af. En daar wij nu allen uit eenen bloede gesproten zijn, moeten wij alle menschen, bekend of onbekend, ons gezind of vijandig, als onze naasten erkennen en behandelen. Maar zooals wij er reeds op wezen krachtens hetgeen Gods Woord ons leert, kan de ware naastenliefde alléén opbloeien uit religieuzen wortel, vandaar, dat de ware naastenliefde niet bij het heidendom buiten Israël voorkwam, alleen wordt gevonden in haar diepste wezen in de Kerk des Heeren. Wij vinden haar alleen op het terrein der bijzondere openbaring en genade. Zeker, deze waarheid wekt tegenstand bij de wereld en zij zijn er spoedig bij ons van Farizeïsme te beschuldigen en groot gebrek aan naastenliefde te verwijten. Het laatste is, helaas veelal waar, ook al moeten wij eraan toevoegen, dat het geen naastenliefde is te leeren dat ieder wel op eigen wijze kan zalig worden, als wij maar goed doen. Het is geen naastenliefde, samen de zonde te dienen; elkander te helpen in het overtreden van Gods wet. Deze zonde veroordeelt de Schrift zoowel binnen als buiten de Kerk.
In het Nieuwe Testament komt de naastenliefde tot hare volle ontplooiing.
In de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan heeft de Heere Jezus ons een voorbeeld gegeven van de naastenliefde (Luc. 10 : 25). Het was als antwoord op een vraag van een wetgeleerde. Naastenliefde zoekt het goede voor den medemensch in alle dingen, die recht en billijk zijn.
Zij vraagt niet naar nationaliteit of geloof, alvorens helpend en reddend op te treden. Zij doet wat zij kan om den naaste allermeest in zijn geestelijke, maar dan toch ook in zijn tijdelijke nooden volhardend en zonder dank bij te staan en te steunen door woord en daad.
Maar wij komen uit den aard der zaak slechts in aanraking met weinigen onzer medemenschen, zoodat allereerst aan de orde komen, die het naast zijn en allen, die wij op onzen levensweg ontmoeten. Zij liggen op onzen levensweg met hunne ellende, wij struikelen er als het ware over. De naastenliefde moet vrucht zijn van een levend geloof, dat door de liefde werkt. Nooit mag het zijn: ben ik mijns broeders hoeder? Dat is de vervloekte Kaïnsleuze, die God onteert en den naaste, tot zijn broeder toe, doodt. Ons hart is van nature hatelijk en haatdragend. De wraak is voor de natuur zoet.
Laat ons niet lief hebben met woord en tong, maar met de daad en waarheid. Indien iemand zegt: ik heb God lief en haat zijnen broeder, die is een leugenaar. Want, die zijnen broeder niet lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?
De liefde toch is de vervulling der wet. Wie niet lief heeft, heeft God niet gekend, want God is liefde.
Wanneer wij nu letten op de onderscheiden kringen der menschen, kunnen wij nog onderscheiden tusschen: broederliefde. naastenliefde en vijandsliefde.
Over elk dezer drie een enkel woord.
Broederliefde Wij nemen dit woord hier niet in den zin van familie naar het vleesch, al zal daar natuurlijk de naastenliefde zich het eerst openbaren, maar van broeder in Christus. Broeder is hij, die een even dierbaar geloof deelachtig is; zij openbaart zich in het midden van Gods Huis, onder zijn volk. Ach, zucht ge, waarom dan benauwt Juda Ephraïm; wat al liefdeloosheid onder de broeders van hetzelfde huis, die één God en Vader kennen, één geloof, één doop, één hope hunner roeping! Helaas, ja het is waar en wie staat hier niet schuldig?
Zou niet allereerst daarom het oordeel des Heeren ons treffen? En moet niet daar de genezing der breuk beginnen, zullen wij nog een dageraad hebben? De vraag te stellen is haar te beantwoorden.
Hebt de broederschap lief. Wij zullen ook ons leven stellen voor de broeders, en al doen zij ons nog zooveel onrecht, hen nimmer haten, nog minder verraden.
En toch, moet hier niet de klacht rijzen van groot gebrek aan broederliefde in de gescheurdheid der Kerk? Wat is het kerkisme hatelijk en elkander hatende ook in dezen tijd. In dit alles is zonde tegen het gebod van de broederliefde; er spreekt uit groot gemis aan liefde tot God niet minder; tot een klein-achten van de bede van Jezus; Vader. Ik wil, dat zij één zijn, gelijkerwijs wij één zijn. Naastenliefde als broederliefde raakt het meest innerlijke des levens.
Zij is teer als de dauw, gaat in tot het verborgenste des levens.
We zullen ook ons leven stellen voor de broeders.
Naastenliefde, ten opzichte van alle menschen, die ons omringen. De apostel spreekt zelfs van het gebed voor alle menschen.
Dan de vijandsliefde. Hierin behaalt de naastenliefde hare schoonste triumphen. Mijn vijand is degene, die mijn kwaad begeert, mij kwaad doet. Vijand dan van zijne zijde gezien, want als het goed is, heb ik geen vijanden van mijne zijde. ook al zijn velen mij gram, haten mij en zoeken mijn kwaad. Soms zeiden zij: nu zult gij hem niet meer op zien staan; hij heeft geen heil bij God. Hier komt de naastenliefde op een zware proef te staan. Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u geweld aandoen. Vergeldt geen kwaad voor kwaad.
„Om ons derhalve door den band der liefde als broeders aaneen te strengelen, zegt God, dat alle menschen onze naasten zijn, omdat eenzelfde natuur ons met hen verbindt. Zoo dikwerf toch als ik een mensch zie, behoor ik mijzelven als in een spiegel te zien, omdat hij van mijn vleesch en been is. Al verbreekt nu doorgaans het grootste deel der menschheid deze heilige gemeenschap, toch wordt door hunne verdorvenheid de orde der natuur niet omgekeerd, want men moet in het oog houden, dat het God is, die de menschen aldus samengevoegd heeft. Hieruit volgt, dat het gebod om den naaste lief te hebben, van algemeen geldende kracht is.
De liefde, die God ons in zijne wet beveelt te oefenen, vraagt niet naar iemands verdienste, maar strekt zich tot onwaardigen, verkeerden en ondankbaren uit. Christus herstelt dit oorspronkelijke gevoel en reinigt het van onreine inmengsels." (Calvijn.)
Hebt uw vijanden lief...
Dit eene punt sluit de geheele vroeger verkondigde leer in. Want wiens gemoed overgebogen is om degenen, die hem haten te beminnen, zal zich licht van alle wraak onthouden, beleedigingen geduldig dragen, en veel meer geneigd zijn ongelukkigen te helpen. Voorts geeft Christus hier in hoofdzaak het middel aan waardoor en de wijze waarop dit gebod vervuld moet worden: Heb uwen naaste lief als uzelven...
Want dit gebod zal alleen vervuld worden door hen, die met afstand van de liefde tot zichzelven of liever met verloochening van zichzelven, de menschen met wie God hem verbonden heeft, zoo hoogschat, dat hij zelfs diegenen blijft liefhebben, die hem haat toedragen. Wij leeren uit deze woorden, hoever de geloovigen zich houden moeten van elke soort van wraakneming, die het hun niet alleen verboden wordt van God af te smeeken, maar de gedachte waaraan hun bevolen wordt zoo geheel te laten varen en uit hunne ziel te wisschen, dat zij het goede over hunne vijanden afbidden.
Intusschen houden zij niet op hunne zaak aan God aan te bevelen, totdat Hij de boozen straffe. Want zij begeeren, voor zooveel in hen is, dat de boozen zich tot het goede keeren en niet verloren gaan, en daardoor zijn zij tot hun behoud werkzaam. Deze troost verzacht echter alle hunne nooden. dat zij niet twijfelen of God zal de hardnekkige boosheid straffen en zich bewaker der onschuldigen toonen. Nu is het wel zeer moeilijk en het druischt wel tegen onzen natuurlijken aard in, goed voor kwaad te vergelden; doch wij moeten ons met onze gebreken en zwakheid niet zoeken te verontschuldigen, maar liever vragen wat de wet der liefde van ons eischt, opdat wij, steunende op de kracht des hemelschen Geestes, cl strijdende al wat in ons tegen haar gekant is, mogen overwinnen.
Alleen zóó betoonen zich de christgeloovigen kinderen van den Vader, die in de hemelen is. Niemand kan anders een kind Gods zijn, dan die liefheeft degenen door wie hij wordt gehaat.
Overigens moeten wij opmerken, dat het voorbeeld Gods ons hier niet voor oogen gesteld wordt om dat in alles na te volgen, doch alleen in zoover dit op het schepsel van toepassing is. Want het oordeel over de wereld komt ons niet toe. Hij straft menigwerf de ondankbaren, en roeit de goddeloozen uit van de aarde. Van ons wil Hij, dat wij zijne vaderlijke goedheid en milddadigheid navolgen.
Niet echter, dat wij door ons weldoen kinderen Gods worden, maar omdat dezelfde Geest, die de getuige, het onderpand onzer onverdiende aanneming is, de verdorven neigingen van het vleesch, die tegen het oefenen van liefdadigheid gekant zijn, geneest, bewijst Christus uit de vrucht, dat slechts zij kinderen Gods zijn, die hem in zachtmoedigheid en goedertierenheid gelijken. (Aldus schrijft Calvijn.)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Catechismusverklaring X.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's