Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismusverklaring XI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismusverklaring XI.

Zondag 2.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag4. Wat eischt de wet Gods van ons?
Antw. Dat leert ons Christus in eene hoofdsom, Mattheus 22 : 37—40: Gij zult liefhebben den Heere uwen God, met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met geheel uwe kracht.
Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede aan dit gelijk is: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.
Zoo bestaat dan de som der wet uit twee deelen: liefde, volmaakte liefde, tot God en uit deze Gods-liefde opspruitend de liefde tot den naaste als onszelven.
De gansche eisch der wet in beide tafelen kan dus worden samengevat in het gebod der liefde. De hoofdsom des gebods is liefde uit een rein hart en een goed geweten en ongeveinsd geloof. De liefde is de vervulling der wet. Hierop legt de Schrift grooten nadruk, want zij is niet tevreden met namaak, doch eischt de reine liefde, uit God geboren. Daarom, wie voor dezen spiegel wordt gesteld, ziet zijne gedaante zwart als de nacht, onrein en bezoedeld, want in het menschenhart woont de liefde niet meer. Liefde tot God om zijns zelfs wille, liefde tot den naaste om Gods wille: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven: Ik ben de Heere.
Wanneer wij nog even nagaan in welk verband Jezus deze hoofdsom der wet gaf, kunnen wij nog op enkele bijzonderheden den text rakende wijzen.
De Farizeërs hadden genoten van de nederlaag der Sadduceërs, met wien Jezus een gesprek had gehad. De Farizeërs echter waren verblijd in hun haat en daarom ook zij krijgen weer een beurt. Ze kwamen, naar zij meenden, met een zeer moeilijke vraag. Zij meenen zeker Hem, die de wijsheid zelve was, te verstrikken. Zij toonen slechts eigen dwaasheid.
W e l k gebod is groot in de wet? zoo vragen zij. Zij bedoelen: de wet kent groote, minder groote, minder belangrijke geboden; diep ingrijpend of van minder verre strekking. De wet heeft fundamenteele geboden of wel meer afgeleide inzettingen.
De Farizeërs bewezen wel zeer duidelijk den aard der wet niet te verstaan, eene opvatting te huldigen, die aan het wezen der wet geen recht laat wedervaren.
Jezus gaf een veroordeelend vonnis en wijst erop wat de wortel behoort te zijn van alle wetsvolbrenging. Het woord, dat Jezus aanhaalt uit Deuteronomium 6 stond bij de Joden in hoog aanzien. Het behoorde toch bij het bekende gebed (Schma) dat zij tweemaal daags baden, of liever opzegden.
Jezus spreekt van 't groote en eerste gebod in de wet. Dit is een veel sterkere uitdrukking dan deze wetgeleerde heeft gebruikt. Jezus stelt het gebod: God lief te hebben, bovenaan. Groot en eerste is het. Het tweede staat niet even hoog, maar is gelijkend op, gelijksoortig. Het gaat terug op den wortel van de tweede tafel der wet. De wet is hier dan verder het geheel der Mozaïsche voorschriften en der profeten, die alle tot deze twee geboden kunnen worden terug gebracht.
Daarom zegt Jezus: aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.
Hangen aan, hare samenvatting vinden in, afhangen van en besloten zijn in; er door bepaald worden. Alles wat God in de wet in haar wijden omvang en de profeten vordert, wordt volkomen beheerscht door deze twee geboden. Meer wordt niet gevraagd, met minder kan 't niet. Van dezen wetseisch doet God geen afstand.
De zaak is dus deze:
De beide geboden zijn elkander gelijksoortig hierin, dat zij beide liefde vorderen. Gelijksoortig naar den eisch, omdat God beide evenzeer vordert.
Het eene is niet mogelijk zonder het andere. Gij kunt God niet lief hebben zonder den naaste te beminnen en den naaste niet lief hebben zonder God te vreezen.
Het een kan dus niet zonder het andere vervuld worden. Hierop moeten wij wel letten, opdat wij niet scheiden wat God vereenigd heeft. Daar is de mensch zoo licht toe geneigd. Gij meent God lief te hebben en zondert u af van de menschen, acht u eigenlijk te heilig voor hen en zoo breekt gij Gods wet, scheidt de tafelen en schendt ze beide.
Meen niet, dat deze zonde niet in Gods Kerk voorkomt. Helaas, maar al te veel. Men haat zijn vijanden, keert hen den rug toe, leeft onverzoenlijk en meent toch wel God te kunnen liefhebben; nauw met den Heere te leven zelfs. Hoe verdraaid is toch het menschenhart. Dat kan immers nooit. Daar gaat een vrome ziel naar haar gezelschap, haar kerkje en zij komt iemand tegen, die ook opgaat naar des Heeren huis, maar niet naar haar bijeenkomst. Ja, het kon toch wel dat hij genade kende, maar... eigenlijk hoorde hij toch te komen waar zij gaat! Nauwelijks groet zij hem in het voorbijg a a n . . . Meent gij nu, dat Gods zegen zoo in zijn gemeente kan zijn? Ik denk aan een oude godzalige man, die reeds vele jaren juicht voor den troon. Hij behoorde tot een vrije gemeente. Hij was wel een beetje kerkistisch, maar bekende toch rnet diepe ontroering, dat zijn jeugd vernieuwd was dien dag onder de bediening des Woords en zijn gebed sterkte ons krachtig. Hij verhaalde hoe dwaas toch een mensch is, en hoe gemakkelijk hij den eisch der liefde vergeet en dan nog meent geestelijk zuiver te kunnen staan. Een vrome vrouw in zijn gemeente — ergens in Zeeuwsch-Vlaanderen — kwam hem tegen. Ze groette hem nauwelijks. Waarom wist hij niet. Maar haar hoofd neigde ter aarde. Den volgenden dag sprak hij deze vrouw en zij zeide: ja Sander (zoo heette deze oude man) er is genade noodig om klein te worden voor God. Ja, was zijn antwoord, maar ook om klein te blijven, want gisteren kon er nauwelijks een groet voor me af.
Waaruit kent gij uwe ellende? Uit de wet Gods, en wat eischt die wet van u?
Daarom hebben wij bij aanvang en voortgang ontdekking van noode, opdat wij niet in eigengerechtigheid onzen weg gaan onder den schijn van vreeze Gods.
Zijn nu deze twee geboden, waaraan de gansche wet en de profeten hangen, gelijksoortig, toch zijn zij_ onderscheiden in rangorde. Het eerste en het groote gebod... Onderscheiden naar hun voorwerp. God, de eeuwige God. is voorwerp van liet liefhebben in het eerste en groote gebod. Ik heb lief, want de Heere hoort mijne stem. Niet, dat wij God lief gehad hebben, maar Hij heeft ons eerst lief gehad en ons van zijnen Geest gegeven.
Alzoo zegt de Hooge en de Verhevene, die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en het verhevene en bij dien, die eens nederigen en verbrijzelden geestes is. God lief hebben, als het hoogste goed, beminnelijk in zichzelven.
Zoo gevoelt gij wel, dat het eerste en tweede gebod onderscheiden moeten zijn in rangorde. W a n t wie is met den Heere gelijk te schatten? W i e is hem gelijk onder de kinderen der machtigen? Hij is het, die daar zit boven den kloot der aarde en de inwoners der wereld zijn gelijk sprinkhanen. Hij is hoog en zeer verheven. Hij is God.
Onderscheiden ook naar de mate: boven alles... gelijk uzelven...
De liefde tot den naaste welt op uit denzelfden wortel, namelijk uit de liefde Gods in het hart, maar de liefde tot God heeft God tot voorwerp, die de oneindige is. Mijne liefde tot God is klein vergeleken bij die tot den naaste, omdat de naaste een mensch is, beperkt van inhoud en bevatting.
Onderscheiden ten slotte door de onderlinge betrekking, waarin zij staan.
De naastenliefde heeft de Gods-liefde tot ondergrond en bron, want zedelijk leven zonder religie is onmogelijk.
Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.
Welnu op de vraag: wat eischt de wet van ons, antwoordt de leerling met hare hoofdsom ons voor te leggen met de woorden van onzen hoogsten profeet en leeraar.
De wet, gebruikt door den Heiligen Geest, stelt ons voor onze zonde, overtuigt ons van onze verkeerdheid, ontdekt ons aan het diep bederf onzer natuur.
De wet doodt, leert ons verstaan, dat wij uit hare werken niet gerechtvaardigd kunnen worden. En dat doet de wet niet slechts zoolang wij niet gerechtvaardigd zijn, maar dat blijft zij ons leeren zoolang wij in dit leven zijn en zonde in ons is.
De wet is goed en het gebod is zuiver, maar ik ben verkocht onder de zonde. Zoo is de zonde mij de dood geworden.
Waaruit kent gij uwe ellende? Uit de wet Gods. En wat eischt die wet van ons: volmaakte liefde tot God en den naaste.
In het stuk onzer ellende worden wij dus bepaald bij onze verlorenheid; is de wet het instrument om ons daaraan te ontdekken, opdat wij onze zaligheid buiten onszelven in Christus Jezus zullen zoeken.
,,De liefde tot God (zoo zegt het Schatboek) bestaat in eene erkentenis van zijne oneindige goedheid en in een eerbiedig gevoelen van zijne hoogheid, en Hem te houden voor het opperste goed, boven alles te beminnen; in hem alleen ons te verheugen, en gerust te stellen. En zijne eere boven alles voor te staan, zoodat in ons geen de minste gedachte, begeerte, of geneigdheid mag gevoeld worden, om iets te doen dat hem mishaagt. Ja, wij moeten liever alles willen verliezen, zelfs het dierbaarste en lijden alle onverdragelijke dingen als dat wij ons van zijne gemeenschap zouden laten aftrekken of hem in eenig opzicht vertoornen. Doet hier nog bij, dat wij ons doen en laten zoo moeten schikken, dat Gods naam door ons mag geëerd en groot gemaakt worden."
Laat ik nog enkele opmerkingen uit het Schatboek hier doorgeven aan onze lezers. Een tegenwerping wordt beantwoord. Indien men alleen God moet lief hebben en men aan niemand een deel van zijne liefde mag mededeelen, zoo volgt daaruit, dat men ouders, vrienden, enz. geen liefde mag toedragen.
Als antwoord lezen wij: ,,Zulk een manier van liefde als wij Gode schuldig zijn, behoort hem alleen toe en mag aan niemand, hetzij ouders, nabestaanden, of wie het zou mogen zijn, worden medegedeeld, want de liefde, die wij aan God schuldig zijn, is de allerhoogste en die boven alles is, zoodat er geene liefde mee te vergelijken is. Ja, alles wat ons lief is buiten hem, moet voor zijne liefde wijken. Zoodat wij zelfs onzen nabestaande als het op de eere van God aankomt, onze liefde eerder moeten onttrekken, als dat wij zouden toelaten, dat de liefde, die wij God schuldig zijn, gekrenkt zou worden. Dit is het wat de Zaligmaker zegt: wie vader of moeder lief heeft boven mij, is mijns niet waardig."
Bij deze vraag gaat het er nog niet om aan te toonen hoe het nu met den mensch staat ten opzichte van die wet in zijn eisch der liefde tot God en den naaste. Dit komt aan de orde bij de volgende vraag. Daarom besluiten wij met enkele opmerkingen, die de werking der wet raken.
De wet is als een zwaard, dat doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes en des mergs. Zij ontleedt ons, verdeelt ons, slaat ons neer, doodt ons. Het is tegen de wet niet uit te houden. Voor niemand, óf hij zou aan haar gelijkvormig moeten zijn in alles.
De wet laat zich niet deelen. Indien wij zouden zeggen: ik heb dit gebod gehouden, zoo zou de Geest ons door de wet leeren: wie in één struikelt, is schuldig aan de gansche wet. De wet laat ons geen rust om ons speeksel in te zwelgen, om met Job te spreken, wanneer wij niet aan hare eischen beantwoorden. Zij drijft ons voort als een veldhoen op de bergen. Het minste gebrek kan zij niet gedoogen. Ja, zij leert ons, dat zelfs ééne ijdele gedachte den eeuwigen dood waardig maakt.
De zonde wordt veroordeeld, terwijl haar wezen en gevolgen ons worden voorgesteld. De schuldigheid en dwaasheid der zonde pijnigt ons hart en toch liggen wij onder hare macht. Het is een ondragelijk leven als de wet ons als spiegel wordt voorgehouden, wanneer wij geen geloofsoog leeren slaan op den Middelaar, in wien aan de eischen der wet volkomen is genoeg gedaan. Wie dit niet leert, weet eigenlijk niet wat het wezen der wet is en kan ook niet verstaan de kracht van het Evangelie des vredes. En wat geschiedt nu in de ontdekking?
Bij eenige vervulling der wet zoekt onze natuur zich gerust te stellen, krijgt eenige hoop (uit het vleesch) dat het nog wel gaan kan. Zoodoende wordt eene vruchtbaarheid geboren uit de onvruchtbaarheid der natuur, maar... ten doode, omdat het eene vruchtbaarheid is niet des levens. Wij werken al moesten wij bloed zweeten om zoo het verderf te ontvlieden en Gods Koninkrijk te beërven. En wat gebeurt? De wet stuurt zijn rekening thuis: vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen.
En wij moeten ervaren, dat wij der wet niet zijn gestorven, zoodat wij Gode niet kunnen leven. De wet werkt toorn; de zonde wordt ons de dood.
Er blijft geen verwachting over ten leven, alles wijst ons naar den dood.
De kracht der zonde is de wet. De bezoldiging der zonde is de dood.
Uit de werken der wet wordt geen vleesch gerechtvaardigd voor God. Wat blijft er dan over voor den moegestreden uitgeputten zondaar? Niets, niets dan vergaan, tenzij... hij eene gerechtigheid verkrijgt buiten zichzelven, waarmee hij voor het aangezicht der wet kan bestaan.
Mijn lezer, hebt gij zóó ooit met de wet van doen gehad? Want het is niet genoeg, dat ge de waarheid toestemt, doch noodzakelijk is door de wet te worden gedood, aan haar te sterven om waarlijk uwe zaligheid te zoeken in den Borg, die Sions zonde op zich nam in lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Hij heeft het werk gedaan, dat wij in der eeuwigheid niet konden doen.
Zoolang wij onze gerechtigheid zoeken op te richten uit de werken der wet toonen wij der wet niet te zijn gestorven, kunnen wij ook Gode niet leven.
Daarom gaat het ook niet aan te zeggen, dat een vroom mensch, die veel doet en laat, werkzaamheden heeft met de eeuwige dingen, nauw leeft dicht bij den Heere.
Hoe zullen wij dicht bij den Heere leven wanneer de klove niet is gedempt, die ons van God scheidt? Daarom leggen wij nadruk op de verzoening met God door toepassing aan onze harten. De vruchten der bekeering waardig zijn van eene andere natuur. Niets doende om de hel te ontvlieden of den hemel te verkrijgen, werken wij nu uit de verkregene verlossing. Door geloofsvereeniging met den Borg bezitten wij alle vereischte werk. Er is niets te kort. De wet heeft niets meer te vorderen, was met minder niet tevreden. Als Mozes verdwijnt in de wolk met Christus is 'Hij niet scherp, kijkt hij niet verbolgen. De wet in Christus opgenomen eischt het leven dergenen, die in Christus Jezus zijn, die niet wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest.
Wat eischt de wet van u? Kent gij het antwoord, zijt gij gesteld voor dezen spiegel der wet? Hebt gij moeten peilen de diepte van uw verderf en hebt gij het oordeel der wet gebillijkt? Gezegd: degenen, die zulke dingen doen, zijn des doods waardig?
Want hoe scherper het licht valt op ons hart en leven en op die wet, hoe dieper dringen de stralen van Gods toorn in onze ziel, zoodat het brandt als een vuur. Daarom spreken wij van den brand der conscientie. Onze ellende kennen wij uit de wet.
De wet bespiedt ons overal. De vragen worden ons voorgelegd, neen, geslingerd in onze ziel: is dat bidden, is dit nu danken, lezen van Gods Woord, zingen...? Gelukkig als zij ons den doodelijken slag toebrengt, den genadeslag, want dan is er werk voor Jezus. Het einde der wet toch is Christus tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft.
Maar, wanneer dan een zondaar overgaat in den Borg. blijft dan die wet kenbron zijner ellende? Zeker wel, dat hebben wij toch reeds onderzocht. Laten wij er nog iets meer van zeggen. Wanneer de zonde in onze leden woelt, dan oordeelt de wet ons. Al ons werk is stukwerk, het beste is nog met zonde besmet. Nooit kunnen wij iets voortbrengen, dat wetsconform is. Moet dan onrust ons leven verteren? Wat heeft een mensch er dan aan het eigendom van Christus te zijn? zoo vraagt ge. Gij vergist u, want al is het dat de wet ons blijft veroordeelen en dus aldoor ons kennis onzer ellende bijbrengt, wij gaan niet tot God met ons gebrekkig werk, evenmin stellen wij onze vernieuwde natuur den Heere voor, want de wet leert ons, dat ons innerlijke zijn volstrekt niet beantwoordt aan haar volmaakten eisch der liefde tot God en den naaste. De bron van ons leven is nog vergiftigd. Evenwel, wij naderen niet tot God buiten den Middelaar. In hem verschrikt de wet ons niet, wanneer zij ons veroordeelt, want in den Borg is het oordeel opgeheven en wordt, voor onze waarneming in het geloof, aldoor weggenomen als wij de hand mogen leggen op het Lam. En achter zijne reine natuur wordt onze onreinheid bedekt, zoo leert de catechismus later.
W a t ook nog het geval is door de voortgaande bediening der wet, wanneer wij niet meer onder de wet zijn, maar onder de genade?
Daardoor worden Gods kinderen zichzelf moede, gaan verlangen te worden ontbonden van het lichaam der zonden om volmaakt God te dienen. Zóó juist, wanneer de liefde Gods in hunne harten werkt, verstaan zij nog maar weinig te hebben lief gehad. Zoolang zij leven, zal die liefde tot God en den naaste ver beneden de maat der wet blijven. Het is waar, zij wordt verzoend en weggenomen door Jezus onzen eenigen Hoogepriester, maar dit neemt niet weg de pijn, de hartepijn, van dit gebrek aan liefde. Liefde toch is liefdeswetsteen. Een zondaar op zijn best is toch altijd nog maar een zondaar. Daarom is voortgaande ontdekking aan den eisch der volmaakte liefde een middel om den oogst rijp te maken voor den maaier. W i e hier bedrukt met tranen zaait, zal juichen als hij vruchten maait.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismusverklaring XI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's