Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring (XXII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring (XXII)

Zondag 3 vraag 6-8

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag 8. Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad? Antwoord: Ja wij, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden.

I. Geneigd tot alle kwaad.
Over de neiging onzer natuur spraken we reeds bij vraag 5. De zaden aller boosheid liggen op den bodem van ons hart. Soms wordt de genegenheid gestuit als de gelegenheid tot zondigen er is, dan weer omgekeerd. Hier is de stuitende macht der algemeene genade. Anders ware de aarde een hel en een menschelijk leven onmogelijk. Maar de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht.
De wateren der zonde stuwen zich op, dreigen dammen en dijken te doorbreken, een zondvloed dreigt de aarde te overstroomen en zal haar overstroomen, doch dan niet meer door een watervloed, doch een vuurgloed worden gestraft.
Onze natuur is geneigd, helt over, tot alle kwaad. Niet, dat ieder mensch alle kwaad doet metter daad, doch wel de neiging tot alle kwaad in zich draagt.
De vraag is dus deze: is de mensch diep, zeer diep, of wel zóó gevallen, dat hij nooit meer eigener beweging kan noch wil opopstaan? Bleef er geenerlei macht in onze natuur over om ons op te heffen uit deze diepe verdorvenheid? Inderdaad zóó is het.
Daarom spreken wij niet alleen van des menschen onwil, maar ook over zijne onmacht onder de zonde. Niet, dat hij zou willen maar niet kunnen, neen, beide tegelijk is waar.
En het één veroordeelt hem even sterk als het andere, óók dat mogen wij vooral niet vergeten. De mensch is zóó verdorven, dat hij zich niet kan noch wil opheffen uit zijn zwaren val, noch ook op eenigerlei wijze daartoe kan medewerken of wil medewerken. Zoo is dan onze zondestaat volstrekt van aard.
Het is een zeer bange levenservaring dit te moeten leeren. En dan zich niet te kunnen verontschuldigen; geen uitkomst te zien als God zelf onze oogen niet opent voor den Middelaar.
Velen beginnen met in Jezus te gelooven en houden dan bespiegelingen over de verdorven natuur; geen wonder, dat zij het er niet benauwd onder hebben.
Op de vraag antwoordt de leerling zonder omwegen met een: ja wijl
Dit antwoord deed hem pijn genoeg, want het is niet zoo mooi, noch prijzenswaardig, gansch verdorven te zijn. Spreek toch nooit met ophef of innerlijk genoegen over uw diep bederf, maar beween het zoolang gij aan het bederf uwer natuur niet zijt ontworsteld, dat is zoo lang gij leeft, om aldus de ware blijdschap te vinden in den Zaligmaker en Zijn toegepaste werk.
Soms krijgt men den indruk, dat men zijn doodsstaat wel diep opvat, verstandelijk dan, maar niet doorleeft, en daarom kan doode rechtzinnigheid zoo kwetsen het godvruchtig gemoed. Laten wij toch bedacht zijn op de heiligheden des Heeren ook in de prediking en onze verdorvenheid niet als jammerlijk voorstellen zonder te jammeren in waarheid. Het is eene verpletterende waarheid voor ons bestaan.
Een vonnis over eigen wezen en leven, dat ons doet ineenkrimpen als een worm, die door de vlam van het vuur wordt gelekt. Ach, dat ik zóó ben.. Zoodra wij het leeren, worstelen wij ertegen in om onze natuur te beteren, maar ach, bij minder zonden worden wij grooter zondaar.
Alleen als de bittere werkelijkheid ons dwingt, zien wij de zaak als hopeloos in ons eigen bestaan. Maar het is niet hopeloos bij onzen God. Gelukkig neen. Dan ware het wis verderf ons beschoren. Zoo leeren wij ons der rechtvaardigheid Gods onderwerpen.
Zoolang de mensch leeft in zijn onherboren staat, is er van zijn natuur geen verwachting. Het antwoord schijnt zelfs aan alle vermaan en plichtsbetrachting den grond te ontnemen. Toch is dit niet zoo, als we zagen. Zeker, het antwoord botst met den hoogmoedigen waan des menschen.
Geen wonder dat dit antwoord veel bestrijding vond alle tijden door, ook in onzen tijd, nu het leerboek der vaderen weer meer de aandacht trekt en naar men zegt waardeering. Hoe dit zij, bezwaren heeft men toch nog genoeg, al leert de werkelijkheid van hetgeen wij rondom ons zien in de wereld der menschen niet te optimistisch van hem te denken. Zoo rooskleurig ziet het er toch waarlijk niet uit met de menschen.
Een voorbeeld om onzen diepen val en het onvermogen onzer natuur te belichten. Stel u voor, een drenkeling ligt in het water. Hij zinkt weg. Hij kan zichzelf onmogelijk redden en is den ondergang ten prooi als iemand hem niet rédt. Zie, daar steekt men hem een stok toe, dien hij nog net kan grijpen. Nu wordt hij wel gered, maar helpt toch mee. Zoo stellen velen de zaak. Of wel een gevangene, die achter slot en grendel zit, maar den sleutel zich ziet toegereikt. Dan is dus het aannemen zijn eigen werk. Zoo leeren velen van het geloof als een daad onzer natuur, die de genade aanneemt; God doet de eeste stap, wij de tweede.
Neen, zeggen anderen, zóó is zijn toestand te gunstig beoordeeld. De man, die in het water ligt, kan niet meer grijpen... als hij maar niet den toegestoken stok der redding — met een haak er aan .— terugslaat en zich laat redden.
Nu is er zeker een tijd in het leven van Gods gekenden, dat zij zich laten redden, maar gansch anders dan hier boven werd bedoeld. Want hem wordt allen tegenstand onmogelijk gemaakt en door het werk des Geestes in zijn hart wordt het geloof geboren, wordt hij vatbaar voor genade.
De mensch heeft volgens Rome en den Remonstrant het vermogen de genade te wederstaan óf aan te nemen. Beide is onwaar. Zeker, onze natuur heeft het vermogen te wederstaan, doch dat kan niet beletten, zooals Rome en de Remonstrant leert, dat God hem redt, want de genade is onwederstandelijk en overreedt hem volkomen.
Ook heeft hij in zijn verdorven natuur niet het vermogen de genade aan te nemen, want dat vermogen stamt uit de genade, die zich verheerlijkt in den zondaar. De genade werkt vernieuwend onwederstandelijk.
Bij deze valsche leer over den mensch sluit de ketterij aan der algemeene verzoening, de leer dat Jezus voor alle menschen zonder onderscheid heeft voldaan en dat nu de mensch moet gelooven en kan gelooven met helpende genade, die God 'aan ieder genoegzaam wil verkenen als hij ze maar niet afwijst. Zoo wordt de zaligheid gelegd in handen van den mensch en wordt het voor den Farizeër gemakkelijk, voor den tollenaar onmogelijk zalig te worden.
Deze onbarmhartige leer heeft vele voorstanders.
De Maranatha-beweging drijft ook op deze ketterij. De Lutherschen eveneens.
Om nog even op dien drenkeling terug te komen. Hij kan dien stok ook weer loslaten, zoodat deze leer ook afwijst de volharding der heiligen en van de verkiezing, zooals de Schrift die leert, afkeerig is.
Is de mensch dan geen stok of een blok geworden? Neen, volstrekt niet, hij is een vijand Gods. Hij is niet lijdelijk in de zonde, maar zeer dadelijk.
Over de sprankjes van Gods beeld, die overbleven, spraken wij reeds. Maresius •(in zijn verklaring der symbolen) vergelijkt den gevallen mensch bij het wrak van een schip, dat niet te bevaren is, maar toch nog wel laat zien dat er een schip is geweest.
En wat doet de Schrift, die ook daarin ons ten voorbeeld moet zijn? Zij roept dien verdorven mensch tot bekeering en geloof. Legt hem in het stof des doods, prijst hem de genade aan, laat hem zijn voorrechten zien en de bereidheid des Heeren om te verlossen.
Juist tegenover de Lutherschen hebben de Gereformeerde vaderen vol gehouden, dat de mensch geen stok of blok is.
Onze belijdenis zegt in artikel 14: ,,Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en heeft zich van God, die zijn ware leven was, afgescheiden, hebbende zijne geheele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig heeft gemaakt des lichamelijken en geestelijken doods.
En in alle zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren alle zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had en heeft niet anders over behouden dan kleine overblijfselen daarvan, welke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen, overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert; Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen; alwaar de heilige Johannes de menschen duisternis noemt.
Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch een slaaf der zonde is en geen ding kan aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij."
Niet anders spreken de Dordtsche Leerregels in artikel 3 en 4 van Hoofdstuk drie en vier, die wij hier laten volgen:
3. „Overzulks zoo worden alle menschen in zonde ontvangen en kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed (let op dat woord zaligmakend bij goed, lezer), geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde.
En willen noch kunnen tot God niet wederkeeren noch hunne verdorvene natuur verbeteren noch zichzelven tot verbetering derzelve schikken, zonder de genade des wederbarenden Heiligen Geestes.
4. Wel is waar, dat na den val in den mensch eenig licht der natuur overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen eerlijk en oneerlijk is en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en de uiterlijke tucht. Maar, zoo ver is het daar van daan, dat de mensch door dit licht der natuur zoude kunnen komen tot de zaligmakende kennisse Gods, en zich tot Hem bekeeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veelmeer hetzelve, hoedanig het ook zij, geheellijk op verscheidene wijze bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt, hetwelk dewijl hij doet, zoo wordt hem alle onschuld voor God benomen."
Er is dus nog wel sprake van eenig natuurlijk en burgerlijk goed, en zelfs uitwendig godsdienstig goed, maar tot geestelijk goed, dat is goed opwellend uit den wortel der liefde tot God, kan de mensch het niet brengen.
Dit alles moet ons leiden tot diepe verootmoediging en een loslaten van onszelven. Daarom: verwondert u niet dat Ik u gezegd heb: gijlieden moet wederom geboren worden.
II. De noodzakelijkheid der wedergeboorte.
...tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
Anders staat het volslagen hopeloos met onze verdorven natuur. De mensch eenmaal geboren is verloren, tweemaal geboren verkoren. Dit is bewijs der verkiezende genade. De achtergrond en ondergrond van al de volgende weldaden des heils is de wedergeboorte. Wie sterft zooals hij werd ontvangen en geboren, is verloren, ligt onder 't oordeel en zal het leven niet zien in der eeuwigheid. Stervende zal hij dieper dalen dan het graf en de mond van den bodemloozen put zal hem ontvangen en zoo zal hij neerzinken in de plaats waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.
Door verbetering valt hier niets wezenlijks te bereiken. Enkele zonden latende valt hij in andere; den boom besnoeiend groeien andere zondetakken des te weliger. Onze gerechtigheden zijn nog slechts blinkende zonden, een wegwerpelijk kleed.
Gij zijt vermoeid door uw groote reis, maar gij zegt niet: het is buiten hope; gij hebt het leven uwer hand gevonden; daarom wordt gij niet ziek... Ik zal uwe ongerechtigheid bekend maken en uwe werken, dat zij u geen nut zullen doen (Ez. 5 7 : 10—12).
Gij meent rijk en verrijkt te zijn en geens dings gebrek te hebben en gij weet niet, dat gij zijt arm, ellendig, blind en naakt (Openb. 3 : 17).
Opvoeding en beschaving, welke waarde zij ook mogen hebben, den mensch vernieuwen kunnen zij niet. De Hertog Wellington zei eens terecht, dat bloote verstandsvorming geraffineerde duivels maken kan. Hoe grooter geest, hoe grooter beest. Alle eeuwen leveren daarvoor de bewijzen. Groote mannen leidden vaak een laag leven, dat het daglicht niet kan verdragen. Ontwikkelde en beschaafde geesten toonen soms het beest nog meer dan de dief en leugenaar.
Een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen.
Men kan vruchten aan de takken binden, maar het zijn geen echte.
Graven om den boom en mest leggen... de vrucht blijft uit, die God kan verheerlijken. De Geest is het, die levend maakt. Voorwaar voorwaar zeg Ik ulieden, tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.
Uit de eeuwige fontein des levens in Christus Jezus vloeien alleen de heilsweldaden, waardoor wij worden herboren tot eene levende hope en een leven deelachtig worden, dat niet kan sterven noch zondigen.
Eenmaal toonde de Heere den profeet Ezechiël een vallei met dorre doodsbeenderen en vroeg zijn menschen-kind of deze beenderen weder zouden levend worden. Hij ontkende niet, maar antwoordde: Gij weet het, Heere. Want het is voor den Heere niet te wonderlijk dat een zondaar leve.
Onze catechismus spreekt hier van de wedergeboorte des menschen, om zijne verdorven natuur om te zetten, waardoor alleen geschiktheid ontstaat tot goede werken.
Wedergeboorte, Petrus spreekt van opnieuw verwekken.
De Schrift spreekt verder van: uit God geboren zijn; zijn in Christus. Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel. Wij zien dus, dat deze wederbaring geschiedt in gemeenschap met Christus, een verbinding legt met den Zaligmaker.
Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, dewelke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. De herschepping, herbaring, onzer verdorven natuur heeft dus zijn betrekking op het dienen des Heeren in nieuwigheid des levens. Ook wordt gesproken van het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Zij wordt in verband gebracht met het woord: wedergeboren uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord Gods.
Onze natuurlijke geboorte hebben wij uit onze moeder, de wedergeboorte uit God; geboren uit water en Geest. De Geest is daarbij als het water, er op wijzend dat het eene reiniging der natuur meebrengt als zij wordt herboren.
Deze weldaad wordt door den onderwijzer genoemd, doch niet nader beschreven. Toch is het hier de plaats er iets naders van te zeggen, ook al vergeten wij niet nog met het stuk der ellende ons bezig te houden.
Toch gaat het hier niet om eene breede uiteenzetting van de wedergeboorte, nog minder om het behandelen van de vele vragen, die zich voordoen in verband met het verbond der genade, den samenhang met het geloof, de roeping om niet meer te noemen. Dit alles behoort thuis in eene behandeling van de orde des heils. Gijlieden moet wederom geboren worden... anders is de toestand onzer natuur volslagen hopeloos.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 november 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring (XXII)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 november 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's