Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring (XXV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring (XXV)

Zondag 4 vraag 9-11

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag 9. Doet God den mensch niet onrecht, dat hij in Zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan? Antwoord. Neen Hij: want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen; maar de mensch heeft zichzelven en alle zijne nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid van deze gaven beroofd.

Uit Gods geschonken recht vloeit voort het pleiten des geloofs op Gods beloften. Z i e mij aan, wees mij genadig naar het recht aan degenen die Uwen naam beminnen, Heere Uwe barmhartigheden zijn vele, maak mij levend naar Uwe rechten.
Het antwoord dat de leerling geeft is kort en afdoende: neen Hij.
God doet den mensch geen onrecht; kan hem geen onrecht doen, dan was Hij geen God meer. Alles wat Hij doet moet krachtens het feit dat Hij het doet met de eischen van Zijn goddelijk wezen harmonieeren.
Geen maar in uw hart als het gaat over de vraag: Doet God dan den mensch geen onrecht.
Ook geen betoog om het tegendeel te bewijzen, dat is reeds aanranding van Zijn Godzijn. Bovendien te bewijzen valt dit voor de rede nooit, omdat daar gansch andere categoriën gelden dan in de eeuwige orde van Gods onzienlijke dingen.
Of meent gij dat iemand die niet-gelooft door het antwoord van den catechismus ook maar op een enkel punt overreed kan worden?
Juist het antwoord weerspreekt hij! En dat antwoord kunnen wij niet redelijk maken, het richt zich op het geloof. Dit wil niet zeggen, dat men den ongeloovige met rust moet laten. Neen, ons geloof is zeker beter dan het zijne, want als het gaat over deze vragen is er van natuurwetenschappelijk weten geen sprake.
Dan bewegen wij ons op ander terrein. God zij verre van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht.
Tracht toch nooit, zóó kunnen wij het óók zeggen, uw bewijsvoering op God over te brengen, alsof in de orde der eeuwigheid uw redelijkheid zou gelden. Neen, wij moeten vragen wat heeft God geopenbaard? En dan vragen wij óók nog: aan wien heeft God Zijne gedachten bekend gemaakt? Toch aan de Kerk Gods? Het is waar dat alle menschen voor ons denken gelijk zijn wat de ordening van gedachten betreft, en wanneer het geloof zich richt op Gods openbaring verricht het verstand wel zijn taak, verlicht door den Heiligen Geest, ordent de waarheden, maar ten slotte blijft het kennisse des geloof s.
Waarom wij daar heden zoo'n nadruk op leggen? Om terug te voeren tot het zuiver Bijbelsche standpunt waarvan velen afgleden ook onder de meest rechtzinnige menschen, vooral als het gaat over vragen als die ons thans bezig houden.
God kan ons nooit, in der eeuwigheid niet, kwaad doen en dat moet zóó vast staan voor onze ziel dat al zou Hij ons dooden, in het verderf storten, wij moesten nog zeggen: de Heere is recht in al Zijn weg en werk. Het geloof kent ook de andere zijde. Omdat God God is en Hij zich houdt aan Zijn woord en belofte even goed als aan Zijne bedreiging worde ik behouden.
Aan een godzalige vrouw werd op haar sterfbed gevraagd of zij het niet recht zou vinden dat zij nog verloren ging. Welneen, sprak zij glimlachend in volkomen rust: dan zou God meer verliezen als ik, want ik zou mijn ziel kwijt zijn maar God Zijn eer. Maak u daarover dus niet bezorgd... omdat God God is heb ik eenmaal gezegd in waarheid: het is eeuwig recht als Gij mij van voor Uw heilig aangezicht wegdoet en nu zeg ik even hartelijk maar — dat kende ik toen nog niet — met diepen vrede: omdat God God is zal ik zeker zalig worden, want Hij heeft verklaard en in het geloof heb ik dit omhelsd dat Hij getrouw is en Zijn verbond niet schendt.
Zóó heeft God zich geopenbaard. Een anderen God ken ik niet; wil er ook niet over spreken of het anders denkbaar zou zijn, noch voor tegenspraak vatbaar: ik heb geloofd en daarom heb ik gesproken.
Dat hier inderdaad met redebewijzen, ook al gaat men uit van de gegevens der Openbaring, niets is aan te vangen voor dengene die niet gelooft zal ons nog nader blijken.
Hoe staat de zaak met Adam: Laten wij de dingen nu eens tot den wortel nagaan om tot klaarheid te komen, want het geldt den Heere onzen God en Zijne deugden; het raakt onzen ondergang of zaligheid.
Hoe stond dan de zaak voor Adam?
Deze was aldus geschapen, wij hebben het uitvoerig onderzocht, dat hij in staat was uit den wortel der liefde Gods wet volkomen te houden.
Voor Adam ligt toch de zaak nog anders dan voor ons, ook al moeten wij den raad Gods aanbidden, dat Adam is gevallen naar Gods voornemen al was het vrijwillig door eigen moedwillige ongehoorzaamheid. Hebt gij ooit ter wereld een mensch ontmoet die dit kon verdragen buiten het geloof? Gesteld dan dat het een mensch was die niet over alle vragen heen loopt? Immers neen!
Voor Adam staat de zaak anders dan voor ons en daar ligt juist het struikelblok.
Adam heeft zich door moedwillige ongehoorzaamheid van het beeld Gods beroofd, zoodat hij niet meer kon doen wat de wet van hem vroeg.
Stel u voor, dat ik mijn knecht opdraag een som gelds weg te brengen ter betaling. Maar hij verbrast het en werpt de rest weg. Nu weet ik, dat hij het mijne niet kan geven en mag ik toch eischen, want ik gaf het hem.
Adam had, met het beeld Gods in de verbinding met zijnen Maker, alle gaven, die noodig waren tot wetsvolbrenging, tot vervulling zijner levensroeping.
Adam heeft dit alles misbruikt en verbrast, maar God doet geen afstand van Zijn recht. Naar Zijne geopenbaarde waarheid laat Zijn wezen dit niet toe.
Hem zal niet meer, maar ook niet minder worden afgeëischt dan de volmaakte wet des Heeren. De eenige grens wat de Heere God niet met den mensch zou kunnen doen ligt niet in ons, of in eenige rechtsidee, maar alleen in Hemzelven en in Zijn besluit.
Zoo staat derhalve de zaak voor Adam en Eva. Doet God den mensch dan geen onrecht, dat Hij in Zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan? Neen Hij: want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat doen kon; maar de mensch heeft zichzelven en alle zijne nakomelingen door moedwillige ongehoorzaamheid en ingeven des duivels van deze gaven beroofd. Zoo leert het ons de Schrift, want anders zouden wij niet weten hoe de zonde in de wereld is gekomen, noch wat haar aard is en hoe de zonde van de eerste menschen ons raakt.
Nu is het ongetwijfeld een feit, dat deze waarheid niet naar den smaak is van de verdorven natuur des menschen. Zij is tot een aanstoot voor het vleesch, omdat dwars door alle menschelijk denken , een streep wordt gehaald en de geschiedenis der menschheid een historie der ellende en des lijdens wordt. Een neergeworpen menschheid, die ligt onder vloek en doem.
Soms ook wordt de waarheid gebruikt als dekmantel om te vrijer te zondigen, ook al een vorm van aanstoot van de waarheid, misbruik tot eigen verderf.
De hoogmoedswaan lag ook in de eerste zonde. God werd niet langer God gelaten; de mensch wilde eigen heer en meester zijn. Alleen genade, die ons hart vernedert, buigt, leert ons Gode te zwijgen niet alleen, maar Hem recht en gerechtigheid toe te kennen. God is onze pottenbakker, wij zijn het leem. Wat zouden wij in te brengen hebben? Soms overkomt het ook Gods kinderen, dat zij Gods doen niet recht achten. Job zeide: Óch, of ik wist dat ik Hem vinden zou! ik zoude tot Zijn stoel komen; ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordelijk voorstellen en mijn mond zou ik met verdediging vervullen. Ook Asaph klaagt over den Heere en vindt Zijn werk niet recht.
Doch wanneer de Heere God nu den mensch ter verantwoording roept, zoekt Hij zich niet te rechtvaardigen, doch stelt zich in Zijne majesteit voor ons, zoodat wij weldra niets meer hebben in te brengen. God komt in verheven hoogheid, in souvereine majesteit tot ons. Dan moet Job belijden: Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch en Ik zal spreken, Ik zal u vragen en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij en ik'heb berouw in stof en asch.
Het is dus altijd van het hoogste belang met eerbied en ontzag Gods waarheid te naderen en geloof is ons noodig om er godvruchtig mee te verkeeren.
Adam heeft dus zichzelven in de ellende gestort, beroofd van Gods gaven.
Maar hoe staat het nu met onsl Den staat der rechtheid kenden wij nooit in de practijk, omdat wij, naar het Woord, in zonde zijn ontvangen en geboren. Wat gaat Adams overtreding ons aan? Die vraag is dikwijls gesteld met de bedoeling Gods doen af te keuren.
Adam beroofde tegelijk ook al zijne nakomelingen van deze gaven en stortte het gansche menschelijke geslacht in den dood. De verdorven mensch zegt: ik heb nooit die gaven bezeten; ik heb nooit het beeld Gods gekend. Hoe eischt God van mij volkomen wetsvervulling? uit den wortel der liefde?
Er is, gelijk de Schrift ons leert, samenhang door God gesteld tusschen ons en Adam. Samenhang zoowel in het goede als het kwade.
Wij staan hier voor de geopenbaarde waarheid, waarvan de werkelijkheid niet de verklaring geeft, maar het gevolg ervan is. De Schriftuurlijke beschouwing komt met de feiten, de werkelijkheid overeen. Die werkelijkheid zelf kan ons niet leeren, welke samenhang er is tusschen ons en de voorgeslachten en met den eersten mensch. Zij leert ons wel kennen den natuurlijken samenhang, verder echter licht zij ons niet in.
Dat openbaart de Heere aan Zijn Kerk. Het is dus weer bekendmaking voor het geloof. Nu is het als tastbaar, dat de eerste zonde, waaraan de stamouders van het menschelijke geslacht zich schuldig hebben gemaakt, voor hen zelf en al hunne nakomelingen zeer schrikkelijke gevolgen heeft gehad en een stroom van lijden en dood over het menschelijke geslacht heeft gebracht. Zoo leert het de Schrift.
De menschelijke geest tastte naar de waarheid over den oorsprong der zonde, droomde van een gouden tijd en een paradijs, maar wist niet wat waarheid was, God maakt die bekend in het midden Zijns volks.
De oorsprong van het kwaad is na dien van het zijn het grootste raadsel en het zwaarste kruis des verstands. Hoe de mogelijkheid der zonde tot werkelijkheid is geworden, is ons een geheimenis en zal dit wel blijven.
De zonde is er, maar nooit zal zij haar bestaan kunnen rechtvaardigen; zij is onwettig en onredelijk beide. Doch ook de verbreiding der zond« stelt ons voor vragen, die wij nooit redelijk kunnen oplossen, alleen maar gelooven de bekendmaking der Schrift.
Hoe de zonde overerft, blijft voor ons een onoplosbaar raadsel, maar het feit is er in al zijn ontzetting.
Welnu, de Schrift leert ons dat er samenhang is tusschen Adams zonde en onze verloren staat voor God, en ook verband tusschen Adams zonde en onze innerlijke verdorvenheid. Adams zonde werd ons toegerekend, aan het gansche menschelijke geslacht en ieder lid daarvan in het bijzonder. Zoo werden wij beladen met vloek, door onreinheid besmet, aan verderf en dood onderworpen.
De lichtzinnigen mogen het leven opvatten als spel, de werkelijkheid toont een ander beeld van het leven. De algemeenheid der zonde staat vast alle eeuwen en aan alle plaatsen waar menschen wonen. Als Genesis 3 den val heeft geteekend volgt hoe de zonde zich in het menschelijke geslacht heeft uitgebreid en vermeerderd en ten slotte zulk een hoogte bereikte, dat de zondvloed kwam en hen allen verdierf, met uitzondering van Noach met zijn zevental.
Van het geslacht vóór den vloed wordt gezegd, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel des harten ten allen dage alleenlijk boos, zoodat de aarde door den mensch vervuld werd met wrevel en verdorven was voor Gods aangezicht. En na den vloed is het niet anders.
Niemand, klaagt Job, kan een reine geven uit een onreine. Daar is geen mensch, zegt Salomo, die niet zondigt. Wie kan zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van zonde? Niet anders is de doorgaande spraak van het Nieuwe Testament. Want er is geen onderscheid; zij, hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
Jezus sluit het Koninkrijk Gods toe voor den natuurlijken mensch en Paulus zegt: van nature kinderen des toorns. De Schrift nu verbindt deze algemeenheid der zonde met en leidt ze af uit den val van den .eersten mensch. Zij leert ons de erfzonde kennen in zijn twee vormen erf schuld èn erfsmet.
De erf schuld nu wordt ons toegerekend, de erf smet erven wij over., De erfzonde, de schuld, die wij van Adam erven is dus tegelijk eene vreemde en eene eigene zonde; eene vreemde, omdat zij niet door ons persoonlijk is bedreven; een eigene omdat zij op onze rekening staat. Adams overtreding gaat ons op de een of andere wijze aan. Indien er geen verband bestond tusschen ons en den eersten mensch zouden wij niet in zonden geboren worden omdat Adam Gods gebod overtrad.
Nu veranderen de feiten niet door eenige verklaring; evenmin veranderen zij door ze te ontkennen, zooals velen doen, die de werkelijkheid verkrachten.
De Kerk des Heeren echter gelooft wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard. Die openbaring is voor haar volstrekte waarheid.
Vooral de apostel Paulus heeft ons over den samenhang van onze schuld en zonde met den val van Adam onderwezen. In 1 Cor. 15 vers 21 en volgende verzen, benevens in Romeinen 5 vers 12 en volgende, stelt hij tegenover elkander den eersten en tweeden Adam Middelaar in het genadeverbond.
Zoo stelt God het verband waardoor het leven der gansche menschheid wordt bepaald. In 1 Corinthen 15 dan zegt de apostel Paulus dat de dood van alle menschen zijn oorzaak vindt in den mensch Adam, evenals de opstanding uit den dood in den mensch Christus Jezus. Gelijk zij allen in Adam sterven, worden zij allen in Christus levend gemaakt. Dat wil zeggen: allen, die in Adam begrepen zijn sterven in hem; allen die in Christus begrepen zijn worden in Hem opgewekt. Adam is de oorzaak van aller dood, Christus van aller leven; namelijk, van die allen die in Hem als Hoofd zijn gerekend.
De menschen sterven niet in en door zichzelven, omdat de menschelijke natuur als zoodanig aan den dood zou onderworpen zijn, maar door den val van Adam werd zij aan den dood onderworpen. De dood van alle menschen heeft zijn oorzaak in den mensch Adam. De dood is dus niet pas het gevolg van ieders persoonlijke zonde maar van de overtreding van Adam, die ons wordt toegerekend. Zoo spreken wij van erf schuld.
Waarom is de dood tot alle menschen doorgegaan? Omdat allen in dien eenen tot overtreders zijn gesteld geworden. Zoo is dan Adams schuld ons toegerekend.Hier valt verder niets te verklaren, doch te aanvaarden hetgeen God ons bekend heeft gemaakt en deze waarheid van het in zijn in Adam als ons hondshoofd leert de Heere God ons als waarheid kennen als wij staan voor den spiegel der heilige wet, die immers ons ware beeld vertoont als kinderen Adams; als staande onder een hoofd in wien wij gerekend zijn. Dan hebben wij met de wet te doen buiten Christus, bij het ontdekkend licht des Geestes. Maar zalig als die zelfde wet verschijnt in de omlijsting van Christus als Hoofd van het genadeverbond, want de wet staat nooit los van de verbonden, zij is de eisch van het werkverbond en wordt vervuld in het genadeverbond, gelijk zij daarin ook is geopenbaard.
Er gaat dus in Adam een oordeel uit over de gansche menschheid en uit dat oordeel worden erf schuld en erf smet afgeleid, samen de erfzonde geheeten.
Wanneer wijjiog even samenvatten, kan het volgende worden vastgesteld:
Over die ééne overtreding van Adam heeft God vonnis geveld; bestaande in schuldigverklaring en veroordeeling tot den dood.
Dat vonnis is in Adam geveld over alle menschen, omdat zij in Adam begrepen zijn.
Krachtens dit voorafgaande oordeel Gods zijn alle menschen persoonlijk zondaar geworden en sterven zij ook allen feitelijk.
God beschouwt, beoordeelt en veroordeelt alle menschen in éénen en daarom komen zij ook allen als zondaren uit hem voort en zijn allen aan den dood onderworpen.
De erfschuld draagt zoo een eigen karakter omdat zij niet door ons persoonlijk bedreven is. Toch is zij onze zonde door toerekening. De zondige toestand waarin wij allen ontvangen en geboren worden is gevolg en straf van onze overtreding in Adam.
Wij staan hier voor eene verschrikkelijke werkelijkheid waarvan de verklaring ons ten eenenmale ontgaat. Hoe een rein schepsel zondig""wordt, met andere woorden: het ontstaan en het wezen der erfsmet kan niet redelijk worden toegelicht, maar het feit is er niet minder zeker en schrikkelijk om. Deze onreinheid en besmetting is niet iets stoffelijks, dat kan worden weggewischt, maar iets van geestelijken aard dat alleen door het bloed van Christus kan worden gereinigd.
Dien samenhang van het gansche menschelijke geslacht, gelijk die door God is gesteld, heeft vele en velerlei gevolgen. Deze gevolgen echter verklaren de erfzonde niet, maar vloeien er uit voort. Wij zien dien samenhang voor onze oogen, niemand kan dien ontkennen. Er is in het leven van volkeren, geslachten, familie's en gezin solidariteit en herediteit, samenhang en overerving, En dat in verschillende vormen, waarop wij hier niet nader kunnen ingaan. Maar wij weten, dat wij in allerlei opzichten de gevolgen dragen van de geboorte uit bepaalde ouders en omgeving. Een volk wordt gerekend in zijn overheid. Het huidige geslacht hangt samen met het voorgaande en het volgende zal trekken toonen van het huidige; de ellenden dragen van de zonden der voorgeslachten en eigen zonden.
Wij kunnen het ook zóó zeggen: de menschheid bestaat organisch. Het zijn geen losse individuen, die ieder voor zich leven, maar er is samenhang in duizend vormen. Toch blijft het bij dit alles waar: ieder zal zijn eigen pak dragen. De gemeenschappelijke zonde brengt toch ook persoonlijke verantwoordelijkheid.
Zoo is nu het leven der menschheid niet verklaard in haren ontróerenden zondestaat maar wel toegelicht van uit het paradijs en het verbond der werken.
De erfsmet is daarbij een straf voor de erfschuld. Krachtens het oordeel Gods over de menschheid geveld, laat Zijne rechtvaardigheid niet toe dat een Adamskind rein wordt geboren, maar verkeeren allen in een zedelijke verdorvenheid, welke de mensch terstond bij zijne ontvangenis en geboorte uit zondige ouders meebrengt.
Niemand wage zich er echter aan de erfsmet in haar wezen en oorsprong redelijk te verklaren. Dit kan reeds hierom niet wijl de zonde onredelijk is.
Schuld en smet der zonde zijn oorzakelijk verbonden. Het is bekend genoeg, dat het Remonstrantisme aller eeuwen deze waarheid heeft verworpen en daarmee ook het werk en de plaats van den tweeden Adam, 'Christus, scheef trekt en verduistert.
De zondedaad nu kwam tot stand:
door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid.
Hierover hebben wij bij den val reeds uitvoerig gehandeld zoodat wij het nu met een enkel woord kunnen afdoen. Het ingeven des duivels, en daar wil de catechismus nadruk op leggen, neemt de eigen daad des menschen echter allerminst weg. Het is zijne daad. Adam en Eva hadden a a n die ingeving geen gehoor mogen geven.
Het was moedwillige ongehoorzaamheid. Door de ongehoorzaamheid van éénen zijn velen tot overtreders gesteld geworden. Welnu, deze waarheid moet ons tot kennis der ellende en tot verootmoediging voeren voor het aangezicht Gods. De k r a ö i t der zonde is de wet. En door de wet is de kennis der zonde.
Door den eisch ons voor te houden bewijst de Heere God ons een genade, want Hij kon ons zoo van voor Zijn aangezicht wegdoen; geen ster der hope doen lichten in den stik-donkeren-nacht-onzer-verlorenheid. Deze wetseisch toch is in de bedeeling der genade bedoeld om ons te brengen tot kennis van onze volkomen verlorenheid opdat wij zouden leeren dat bij den Heere onzen God uitkomsten zijn tegen den dood.
Op de v r a a g : wie kan dan zalig worden? moeten, wij onomwonden, zonder eenige reserve, antwoorden: bij de menschen is dat onmogelijk maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
Ja, de leerling mag weten: Hij heeft mij opgetrokken uit den ruischenden kuil en modderig slijk en heeft mijne voeten op een rotssteen gesteld, een nieuw lied in mijn mond gegeven.
De schuld uws volks hebt Gij uit Uw Boek gedaan. Hunne zonden wascht Hij af, zoo worden zij gesteld in den staat der genade die uitgaat boven dien van Adam, in den Middelaar Gods en der menschen. Z ó ó redt God van den ondergang en stelt Zijne kinderen in den Zoon Zijner liefde voor Zijn aangezicht bevrijd van schuld en smet, zoodat wij Zijne wondere sprake beluisteren: geheel zijt gij schoon, Mijne vriendin, en er is geen gebrek aan u.
Nu loopen wij echter even vooruit op het onderwijs van den Heidelberger om de lichtglansen des Evangelie's te laten schijnen over den nacht onzes doods.
De bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring (XXV)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's