Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Koning leve (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Koning leve (2)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 118 vs. 26 en 27. Gezegend zij hij, die daar komt in den naam des Heeren. Wij zegenen ulieden uit het Huis des Heeren. De Heere is God, die ons licht gegeven heeft. Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen des altaars.

Hebt gij ook nadruk gelegd op het woordje: ulieden? Wij zegenen ulieden uit het huis des Heeren. Wie zijn dat nu? Wel, zegt ge, hoe kunt gij dat vragen. Dat zijn immers de Israëlieten, de feestzingende schare, die in optocht den Sion beklom.
Zeker, maar vergeet nu niet, dat door de feesthoudende menigte, het volk des verbonds toch een scheiding loopt, een grens. Niet zóó, dat rechts het ware Israël, links de bastaardkinderen loopen. Neen, ze zijn ondereen vermengd. En zij zingen allen, maar ze vormen een tweeheid in de eenheid. Gelukkig, het gezang der ware vromen is leidend, maakt het geheel welluidend. Ach, wat komt dat weinig meer voor in de kerk des Heeren. Hun toon is zwak, het huis des Heeren weergalmt niet van vreugde. De vrede ruischt niet door de gewelven; zij ademen geen zaligheid.
Of dit niet gebeurde? Zeker wel en het kan nog! Ach, dat de Heere Zijnen Geest gave, opdat weer een optochtslied, een loflied op den Koning, opwelde en de schare beheerschte. Deze dingen liggen velen zóóver, dat zij er vrijwel nooit aan denken. Zij weten niet meer of hebben het nooit geweten, wat het is, zóó te kerken, zóó te verkeeren in Gods huis, temidden Zijner gunstgenooten.
Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft, laat ons op denzelven verblijd zijn.
Ulieden, gij, die uw leven zoekt in een ander, dien de zwijnendraf der wereld niet meer smaakt, die, met den verloren zoon hebt gezegd: ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan; met de boetvaardige zondares zijne voeten hebt nat gemaakt met uwe tranen. Die Hem hebt ontmoet als schuldovernemende en gerechtigheid-aanbrengende Borg.
Ulieden, die hongert en dorst naar de gerechtigheid, die gedronken hebt uit deze fontein des heils. Ulieden, die uw hand legdet in Zijn doorboorde hand. Ulieden, die den vrede vond in Zijne oogen. Ulieden, dat zijn zij, die Hem aangenomen hebben; die zóó macht ontvingen kinderen Gods te worden, door het geloof in Zijnen Naam.
Wij zegenen ulieden: Spreekt naar het hart van Jeruzalem, zegt dat haar strijd vervuld is, dat zij van de hand des Heeren dubbel zal ontvangen voor al hare ongerechtigheden, Door welken wij nu de verzoening gekregen hebben.
In de dagen der schaduw waren koninklijk en priesterlijk ambt gescheiden. De koning mocht ïiiet"offerén; de priester niet regeeren. E n de profeet had een derde ambt. In den Christus zijn zij vereenigd, Hij is de Messias, de Gezalfde.
Het volk riep: Gezegend zij de Koning! En de priesters spraken: Wij zegenen ulieden.
In Hem zijn de ambten verbonden, Hij is onze hoogste profeet en leeraar, onze eenige Hoogepriester en onze eeuwige Koning. Gezegend zij Hij; gezegend wijl
3. Een kerstbelijdenis.
De Heere is God, die ons licht gegeven heeft.
Nu antwoordt de schare weer op den priesterlijken zegen in beurtzang. Zij hebben dien zegen aanvaard, niet naar verdienste, maar naar genade. Wij zijn zoo verheugd, onze ziel springt op van blijdschap. De Koning komt, de Koning is er! Wij weten en gevoelen ons gezegend vanuit Zijn huis, uit de bediening van Gods altaren.
Er zijn wonderen geschied. De Heere heeft aroote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. En het is of zij op den vragenden blik der priesterschap antwoordden: De Heere is God, die ons licht gegeven heeft.
Dit is hun kerstbelijdenis. Een kerstuitroep; een kerstgroetenis; een kerstbelijdenis.
God-Jehova staat er letterlijk. Het woordje is ontbreekt. God... Jehova, ja dat is God, en God is Jehova.
Een jubelzang barst los uit de feesthoudende menigte, die den Heere roemt als Israëls God en Israëls lichtbron, welke op den donkeren nacht den stralenden dag heeft doen volgen. Gij moet het u zóó voorstellen. Saul was gestort in zijn eigen zwaard, het was droevig afgeloopen met hun eersten koning; David moest veel bloedige oorlogen voeren en grondde het rijk. Gij moet denken aan de vele nederlagen, aan de verwoestingen, die vreemde volken aanrichtten. De ark was zoek geweest. De stammen verdeeld. En zie, de ark keert weer, alle stammen bijeen, nauw verbonden met den koning. In later eeuw was de ark er niet meer, na de ballingschap bij den wederkeer, maar Jeremia wees er op: en het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land; in die dagen, spreekt de Heere, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des Heeren; ook zal zij in het hart niet opkomen en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken en zij zal niet weder gemaakt worden.
T e dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen des Heeren troon en alle heidenen zullen tot hetzelve vergaderd worden, om des Heeren naams wille, te Jeruzalem en zij zullen niet meer wandelen naar hun boos hart."
Kostelijke heenwijzing naar den nieuwen dag, toen de tegenbeeldige ark verscheen. Met Kerstfeest waren het de engelen en enkele menschenstemmen die juichten, maar op den Pinksterdag breekt het kerstgezang pas recht door. De Heere is God, die ons licht gegeven heeft. De Heere is God. Dat zegt nu alles voor Israël!
De God der genade is God! De vijanden worden verslagen. Zijn troon is gegrond op recht en gerechtigheid, goedertierenheid en waarheid gaan voor Zijn aanschijn heen.
Ja, de Heere is God, maar óók is waar: God is de Heere. God, die de wereld schiep, is de Vader van onzen Heere Jezus Christus. Hoort gij dat? Wie regeert heden de wereld? Wel God! De Heere! God, die de wereld schiep en Zijn Zoon gaf.
De Heere is God, die ons licht gegeven heeft.
V a a k scheen de duisternis alles te zullen verslinden. Alles onder te zullen gaan in den nacht. Er was geen lichtpunt, geen uitkomst. Maar de Heere, die God is, en God, die Heere is, nam de zaak ter hand. Hij formeerde licht in de duisternis, bracht redding uit den nood, verloste van den ondergang.
Moeten wij niet toestemmen, dat onze toestand hopeloos was door de zonde? Wij hebben God als Koning verworpen en zijn gekomen onder de gruwzame tyrannie des satans. Wij zijn gelijk de knechten van Saul, die de priesters des Heeren doodden en David vervolgden. Wij hebben ons gekant tegen God en den naaste. En zie, nu zijn wij vereenigd onder David, de stammen Israels, en gaan op naar Sion in blijden jubel.
Die ons licht gegeven heeft.
Hij heeft bewezen de machtige, sterke God ,te zijn. Hij verslindt de duisternis en schept het licht. Maak u op, wordt verlicht, want uw licht komt. W a n t er zal een ster opgaan in Jacob. Hoe schoon hebben Gods profeten van dien opgang uit de hoogte gewaagd. Temidden van den nacht huns volks en der wereld wezen zij op dät licht] zagen zij in Gods licht het licht.
En Maleachi profeteerde: Ulieden daarentegen, die mijnen naam vreest, zal de zonne der gerechtigheid opgaan en er zal genezing zijn onder Zijne vleugelen.
Die God is het, die geschenen heeft in onze harten om te geven verlichte oogen der kennis in het aangezicht van Jezus Christus.
Kerstfeest is het lichtfeest. Hij is het licht der wereld. In Hem breekt het licht door, al lijkt het dat stal ën kribbe het Kindeke van licht berooft en tóch ontsteekt hij den fakkel des eeuwigen lichts. Z ó ó zagen de herders uit de velden van E f r a t a Hem liggen in de kribbe. Z ó ó omhelsde Simeon Hem en zag de oude Hanna Hem.
Lichamelijke oogen kunnen dit licht niet zien, het natuurlijke hart niet waarnemen, m a a r . . . het kan er wel door worden bes t r a a ld en dan komt er beweging van binnen. Bij dit licht verduisteren zon en maan. M a a r van nature is het zóó, dat wij de duisternis liever hebben dan het licht.
D a a r om is er van den mensch geen verwachting ten leven. M a a r van Hem is wel verwachting! Onze duisternis is tegen dat licht niet bestand, zij wordt erdoor doorbroken, het licht gaat op in de duisternis.
Die ons licht gegeven heeft.
Als dit licht ons is opgegaan, dan zijn wij in den dag en de nacht is voorbijgegaan. Is het zoo bij u, mijn lezer? Het licht is voor den rechtvaardige g e z a a i d en vroolijkheid voor den oprechte van hart. Licht van kennis en vreugde, licht van genade en vergeving, want in dat licht zien wij Gods deugden opgeluisterd. In dat licht zien wij den dood van zijn prikkel beroofd. De donkerheid der aarde maakt het des te klaarder, doet het temeer schitteren. Ja, dan mogen wij gelooven wat de Heere beloofde: Uwe zon zal niet meer onderg a a n en uwe maan zal haar licht niet intrekken, want de Heere zal u tot een eeuwig licht wezen.
Kerstbelijdenis. Die ons licht gegeven heeft. Het lichtfeest! De nacht is voorbijgegaan.
Mijn lezer, nu moet ik u toch een vraag doen. Want het is voortreffelijk stil te s t a a n bij de blijdschap der Kerk over het geschonken licht. M a a r de vraag mag niet terzijde gesteld, of gij in dat licht u leerdet verheugen. Of gij uw duisternis hebt keren kennen en hebt gehijgd naar licht. Of, zijt gij nog in de duisternis?
Bedrieg uzelven niet voor de eeuwigheid. Velen doen dat. Vreemdelingen van het leven der genade, geen kennis aan de verborgenheden des geloofs, nooit ontdekt a a n zonde en schuld. Nimmer Gods deugden lief gekregen; God bemint afgezien van hun zaligheid. Zou dit niet noodig zijn, denkt ge? Velen halen de schouders op, of zeggen openlijk: neen; vinden degenen, die zich hebben teruggevonden in Christus, verkoren in Hem, de hoovaardig e n . N e e n zeggen zij, wij zijn allen verkoren en verworpen tegelijk. Dat is de nieuwste wijsheid van de leidende, drijvende groepen in de Hervormde Kerk. En helaas niet daar alleen.
T o c h zullen wij blijven bij het ouderwetsche standpunt, dat een mensch moet wederomgeboren "worden.
Die ons licht gegeven heeft. Gegeven, want het is en blijft gave.
Ja , dan mogen wij bij Z i jn licht de duisternis doorwandelen. Onder die lichtvleugelen is genezing voor de kwalen onzer ziel.
Z o o reizen wij voort naar de lichtstad, waar het Lam de kaars is.
4. Een kerstofferande.
Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar.
De dank des harten moet in daden worden omgezet. Niemand mocht ledig voor het aangezicht des Heeren verschijnen. De Heere geeft en vraagt hetgeen Hij geeft. Niemand ga met ledige handen naar het feest. De kerstgroet" is wel kosteloos, maar vraagt toch het offer der liefde. En de daad des geloofs moet het woord des geloofs bekrachtigen. Zonder werken is het geloof dood.
L a a t uw oog eens gaan over den voorhof des tempels! W a t zien wij daar? Een keur van runderen en schapen. Een menigte offerdieren. Nu is het oogenblik aangebroken om ze naar het altaar te leiden, waar van verzoening en levenswijding zal worden getuigd. Z o o binde ieder dan, naar priesterlijk vermaan (nu zijt gij aan de beurt; kom met uw rund of schaap, kom hierheen, naar het a l t a a r . . . ! ) zijn offer. Houd u gereed.
Kom, voer uw f e e s t o f f e r naar het altaar heen. E n terwijl de hoornen van het groote brandofferaltaar in den voorhof, dat voor des Heeren woning staat, druipen van het bloed en het altaar rookt van den geur der offerdieren, stijgt nog eenmaal uit het midden der feestschare de blijde jubel des harten, die spreekt van Israëls Godverheerlijkend levensdoel: Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God, Ik zal U verhoogen. Looft den Heere, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in eeuwigheid (vs. 28).
Bindt het feestoffer, eigenlijk staat er alleen: bindt het feest... Het feestoffer is aanwezig tot dankzegging. Maar het moet g e o f f e r d worden. D e kerstofferande wordt gebracht op het altaar. Stervende en bloedende dieren liggen daar ter aarde, nadat zij in rijen geleid zijn naar het altaar. Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. Wil het nu zeggen, dat de runderen gebonden worden aan de hoornen van het altaar? Neen, dat zal wel niet worden bedoeld, want dan zouden ze zeker losbreken vlak bij het vuur, ja in den brand van offervuur, dat knettert en hoog oplaait door het vele vet dat in rook opgaat. W e zullen het ons zóó moeten voorstellen, dat de offerdieren worden gebonden, een reeks in den voorhof tot vlak bij het altaar. De priesters zijn aldoor aan het slachten, de huid afstroopen, in stukken snijden, dragen op het a l t a a r . . . Die hoornen werden> bestreken met het bloed der offerdieren. Alles droop van bloed. En juist nu heffen zij allen tezamen den lofzang aan, na in beurtzang te hebben gezongen, volk en priesterschap met de Levieten. Ik ben toch blij, dat ik toen geen priester was... zeg dat niet! De dienst der schaduwen had zijn eigen bekoring. Ja, en toch ben ik blij te leven in den nieuwen dag. N u behoef ik niet te slachten, zware stukken vleesch te dragen, altijd in het bloed te staan. Ik óók met u, en toch, als wij niet staan in het bloed, kunnen wij het o f f e r niet aanbieden. Wij hebben Hem u als voor oogen geschilderd, als onder u gekruisigd zijnde.
Het was geen spijs- of drankoffer, maar een offer dat gebonden kon worden, een rund of schaap, een offer dat sterven kon; bloeden, en zoo wegvloeien in den dood.
Het was een o f f e r ter slachting bestemd. Wij weten hoe het godvruchtige volk den dank des harten betuigde in offers op het altaar:
Ik zal het brandaltaar doen rooken
Van't edelst vee uit kooi en stal;
Zoo worden vet en merg ontstoken,
Bij 't lieflijk rijzend lofgeschal.
Het reukwerk zal zijn geur verspreiden,
Daar ram bij ram wordt aangebracht,
'k Zal bok en rund ten offer leiden,
Opdat men z' U ter eere slacht.
In Ezra 6 lezen wij dat gebracht werden: 100 runderen, 200 rammen, 400 lammeren en 12 geitenhokken.
Overzie nog eenmaal den voorhof met al dat groot en klein vee. De kerstofferande wordt gebracht; het lichtfeest is aangebroken. De Heere is God, die ons licht gegeven heeft. Er heerscht een ernstige en toch vroolijke stemming, want wie de dieren ziet sterven, doodbloeden, geslacht door het offeren van den priester, wordt stil, kefert in tot zichzelven, want... wien moest de dood eigenlijk treffen? En toch golft er vreugde door het hart, want de offerrook en reuk stijgt omhoog. God, de Heere ontvangt het dankoffer, aanvaardt het offer.
Z o o mag ik dan toch vreugde hebben, al ben ik diep ernstig. Bindt ze aan, bindt ze aan; de offerdieren met touwen; het zij een heele rij, die doorgaat tot aan het altaar. Ze moeten vallen, worden geslacht, geofferd! Bindt ze aan, bindt aan!
Hierin nu ligt de blijde erkenning van Gods goedertierenheid. De Koning op den Sion, temidden van de stammen Israëls. Want... ik kan geen kerstroep uiten zonder den Koning te zien. De priesterschap den zegen niet toeroepen zonder de kracht van het offer.
Merkwaardige kerstofferande. Zoo behoorde het in den dienst der schaduwen. Zóó was het door den God Israëls voorgeschreven.
Op den voorgrond staat altijd: Hij is een verzoening van onze zonden en ook onze dankzegging is Gode alleen aangenaam in Zijn offer. Vandaar, dat ook bij het! dankoffer bloed vloeide. Hij is ons van God geworden tot rechtvaardigmaking en tot heiligmaking en tot eene volkomen verlossing. In de kribbe van Bethlehem ligt het offer.
De offers moeten worden geslacht ter verzoening en zóó wordt uitgebeeld de levenswijding aan den Heere in Christus. In Hem gaan wij op in de vlammen, zijn Gode aangenaam. Thans staan wij niet in den breede stil bij het slachten, opvangen van het bloed, het strijken aan de hoornen van het altaar, het uitgieten aan den bodem en wat er verder zooal gebeuren moet met het vleesch, enz.
Bindt aan, bindt aan... de offerdieren met touwen, tot aan de hoornen van het altaar. Gij zult zijne hoornen maken op zijne vier hoeken, uit hem zullen zijne hoornen zijn.
Zoo wordt door die vier hoornen de kracht van het verbond in bloed voorgesteld. Zij waren tevens bestemd om het offervleesch, dat werd opgestapeld op het altaar boven op den stapel hout waarin het vuur knetterde, tegen te houden, dat het niet van het altaar gleed.
En nu worden wij door den band des geloofs vereenigd met het offer, gebonden met Hem als Plaatsvervanger op het altaar. Indien wij dan met Hem zijn gestorven, zoo weten wij dat ook wij met Hem zullen leven.
Alleen Jezus is het ware offer en wij zijn slechts aangenaam in Hem. Maar in Hem dan ook brengen wij Gode ziel en lichaam ten offer, gewijd door Zijn bloed, kracht ontvangend uit dat bloed om ons te geven. Laat ons dan door Hem altijd opofferen Gode eene offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen, die Zijnen naam belijden. Als ik Épafroditus ontvangen heb, zegt Paulus, wat van u gezonden was als een welriekende reuk, eene aangename offerande, Gode welbehagelijk. (Fil. 4 : 18.)
En wij lezen: Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want aan zoodanige offeranden heeft God een welgevallen. (Hebr. 13 : 10.)
Deze geestelijke offeranden echter zijn Gode alleen aangenaam als zij gebonden worden aan de hoornen des altaars. Aan het altaar moeten zij ontkenen wat ze welbehagelijk maakt voor God. Onze gebeden en lofzangen zijn Gode aangenaam, aangeboden in het offer van Christus. Zij moeten opklimmen tot den Vader der lichten in en met den rook en reuk van Immanuëls offer. Ja, ook is ieder offer van ons gemak en genoegen, of van ons eigen voordeel, of van onzen tijd, of van ons geld tot nut en voordeel van Gods Kerk, alleen Gode behagelijk wanneer het gebracht wordt in het offer van Jezus. De geur moet ontleend worden, aan haar verbonden zijn met het reukwerk, dat door den Heere des levens en der'heerlijkheid geofferd wordt.
Onze offers worden niet geslacht, maar zijn levende offeranden (Rom. 12 : 1), gebonden tot aan de hoornen van het altaar.
Zie, wij zijn gebonden aan het offer van Hem, die een volkomen zeifof ferande bracht. Het offer, dat wij wenschen aan te bieden brengen wij naar-het altaar. Onze natuur wordt getroffen door het offermes.
In den ijver en de warmte der liefde 'Gods, die in het harte is uitgestort, komen wij met vreugde tot het altaar. Maar er is goddelijke kracht noodig om ons in de volledigheid van ons bestaan en gedurende ons gansche leven, daar óók te houden.
Gelukkig is er een koorde, die geslingerd om Christus, die ons éénig altaar en offer en priester is, ons kan vasthouden en ons ook werkelijk vasthoudt: Want de liefde van Christus dringt ons, als die dit oordeelen, dat indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opgewekt is. Wij begeeren meer dan ooit gebonden te zijn aan Christus en Zijn offer, door het geloof, in den Heiligen Geest. Onze ziel vindt hare ware vrijheid in dit gebonden zijn aan het altaar des Heeren.
In Amerika is een Zendelinggenootschap geweest, wellicht is het er nog, dat tot zegel heeft een os, waarop aan de eene zijde een altaar, en aan de andere zijde een ploeg is gegraveerd, met het motto: „Tot beide bereid — bereid om te leven en te arbeiden; bereid om te lijden en te sterven."
Ja, als de liefde werkzaam is en de band aan Immanuël trekt kunnen zij bereid zijn de kosten te doen in den dienst des Heeren, öf door Hem te koste gegeven te worden, al naar het Hem goeddunkt. Maar'wij kennen onze verdorven natuur en hare weerstrevigheid in den dienst des Heeren. Vandaag prikkelt zij ons tot overmoed en morgen hangt zij aan ons als een looden last, die ons neertrekt tot het peil van moedeloosheid. Daarom moge het de ernstige bede zijn en blijven om nooit het altaar te verlaten en met de Bruid te blijven bidden: Trek mij en wij zullen U naloopen.
Deze toeheiliging en deze begeerten passen uitnemend bij den dag der blijdschap, waarop wij den Koning een Hosanna toeroepen, en de priesterschap ons zegent; wij belijdenis doen van het geschenk, dat de Heere gaf. De dag der vreugd, dien de Heere gemaakt heeft door de glorierijke overwinning Zijns Zoons, ons Verbondshoofd, onzen Welbeminde.
Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar.
Bindt aan, bindt aan, treedt toe met uw offers, hier is het altaar, de hoornen druipen van bloed. Staan wij heden zóó voor Gods woning in lange rijen, dringend om een beurt te krijgen? Verlangend ons te wijden... bindt aan, bindt aan het feestoffer.
En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijne fonteinen zullen binnen U zijn. Hij heeft ons licht gegeven.
Kom, leg den eed van trouw af of vernieuw dien heden: „Wiens ik ben en dien ik dien."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 december 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Koning leve (2)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 december 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's