Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring (XXVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring (XXVI)

Zondag 4 vraag 9-11

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag 10. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten? Antwoord. Neen Hij, geenszins; maar Hij vertoornt zich schrikkelijk, beide over de aangeboren en werkelijke zonden en wil dien door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwig straffen; gelijk Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen.

Den val des menschen leerden wij kennen als moedwillige ongehoorzaamheid. Het gezag Gods geschonden, Zijne goedheid misbruikt, Zijne gemeenschap verzaakt, Zijn verbond verbroken. Bovendien was het proefgebod zeer licht; verzocht in het paradijs met al zijn' overvloed, terwijl de tweede Adam op de proef werd gesteld in de barre woestijn temidden der wilde dieren. Thans gaan we de 10e vraag behandelen.

De toorn Gods over de zonde.
Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten? zoo luidt de vraag.
De menschheid staat voor ons als afvallig en ongehoorzaam, met zijn rug naar God gekeerd en zijn aangezicht naar het schepsel. Hebt gij zoo dit in uw leven gezien, mijn lezer? Want het is niet genoeg deze waarheid toe te stemmen met het verstand en inmiddels voort te gaan God te tergen. Gij hebt toegestemd zoo verkeerd te zijn, beaamd Mij den rug te hebben toe gekeerd en nu weigert gij op uwe keuze, die u den dood bracht, terug te komen? Uw afval wordt er des te dieper door, uwe ongehoorzaamheid des te gruwelijker. Indien het u niet bekend was, gij niet gebeden waart u tot God te bekeeren, onder het aanbod der genade, gij zoudt niet zoo schuldig zijn als thans. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht geven?
Mag nu de menschheid, de enkele mensch zijn gang maar gaan, moet God lijdelijk toezien en de zonde door de vingers zien? Dit kan niet, dan .zou God geen God meer zijn, blijkens hetgeen Hij van Zijn heilig Wezen openbaarde in Zijn Woord. Want alleen uit dat Woord weten wij hoe God gekend wil worden.
God is naar Zijne zelfopenbaring gehouden tegen de zonde in te gaan. Alle zonde keert zich tegen Zijn Wezen en deugden. Zoo kan het niet anders of het Wezen Gods moet zich tegen ons keeren; zich in een betrekking van toorn tegen ons stellen. Niet, dat Hij daardoor verstoord wordt in Zijne zaligheid en algenoegzaamheid. Neen, dan zou de zondaar God kunnen berooven van Zijn God-zijn, van Zijne innerlijke-zelfgenoegzaamheid. Ook wil dit niet zeggen, dat alles wat wij als schepselen genieten aan weldaden — Zijne goedheid is verspreid over al Zijne werken — verklaard kan worden uit Gods toorn. Er is hier van een restlooze verklaring nooit sprake. De waarheid Gods is zóó rijk, dat zij nimmer uit één of twee principes kan worden verstaan. Zij kan niet in een gesloten-redelijk-stelsel worden ondergebracht.
Wanneer wij dan spreken over den goddelijken toorn mogen wij Zijne lankmoedigheid en goedheid niet vergeten, ook al zijn wij, eindige, beperkte schepselen, niet bij machte alles tegelijk te overzien. Wanneer wij dit maar niet vergeten kunnen wij thans nader stil staan bij den toorn Gods over de zonde.
Zijne deugden van gerechtigheid, heiligheid en waarheid, omdat Hij zich aldus heeft verklaard, eischen dien toorn, het ingaan tegen het zondige schepsel.
Het toornen en straffen der zonde hangt dus samen met de natuur van het wezen Gods. En wanneer Hij ons oproept en daagt voor Zijne vierschaar stelt Hij het ons ook zóó voor, zoodat onze ziel ineenkrimpt en Zijn gramschap ons van doodsschrik doet beven, door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven.
Het goddelijke vonnis is geveld in onzen val; de gansche wereld verdoemelijk voor God. Wil God zulke afval en ongehoorzaamheid ongestraft laten? Wil Hij? Dit willen beduidt niet dat God anders zou kunnen, maar dat het wezen Gods aldus wil, omdat Zijn wil Zijn Wezen is.
Ook hier is weer groot onderscheid in zielsgesteldheid tusschen wereld en Kerk, ontdekt-bekeerd en onbekeerd.
De mensch van nature zou wel willen, het zou hem niet deeren, wanneer God niet strafte. De mensch wil van God maken een groot toegeeflijk mensch. God is liefde, zoo zegt men. Maar de ontdekte zondaar, die het wezen der zonde heeft leeren kennen en de majesteit Gods in zijn ziel voelt glansen en branden, wil niet anders zalig worden dan in den weg des rechts. Het is beter dat de mensch, de gansche menschheid, verloren ga, dan dat Gods deugden worden gekrenkt.
Daarom leeren wij de zonde beweenen en verfoeien. Wij krijgen God lief in Zijne wraakvorderende gerechtigheid.
God moet de zonde haten krachtens Zijn wezen en daarom wie God lief krijgt in Zijne deugden moet dien toorn en de straf aanvaarden als verdiend en billijk. De afkeer der zonde billijkt hare straf. Want het is geen verstandelijk overleg, geen bloot onderzoek der waarheid, waardoor wij zondaar worden voor God. Neen, het is een hartdoorzoekend werk des Geestes in de trekking des Vaders.
God toornt en moet straffen, niet door dwang van buiten maar door drang van binnen. De vraag is dan ook deze of God, die de zonde, den afval en ongehoorzaamheid haat krachtens Zijn wezen haar ook moet straffen.
Gelijk de rechtvaardigheid Gods de zonden verdoemt, beschut de heiligheid Zijn wezen en verteert den zondaar. Weer voegen wij eraan toe: dit is geen beredeneering des verstands alsof wij uit onze eigen reden konden afleiden hoe God is en werkt, maar zóó heeft God zich geopenbaard in Zijn Woord.
Wil God zulk een afval en ongehoorzaamheid ongestraft laten?
Neen Hij; geenszins.
God wil niet ongestraft laten. De krenking van Gods eer wordt welbewust afgewezen. De zondaar, de afvallige, de ongehoorzame behoort te worden gestraft.
Zijt gij het daarmede in het diepst uwer ziel eens geworden? Wij zeggen: eens geworden, want dit gaat zeker niet op éénmaal maar is een korter of langer durend werk Gods in de ontdekking totdat wij het opgeven voor God en belijden: ik heb het rechtvaardig verdiend, o God, verdiend ten volle.
Ons antwoord omvat een vijftal punten: de toorn Gods tegen alle zonden; aangeboren en werkelijke zonde; de straf, gevolg van Gods toorn, uitwerking daarvan;
tijdelijke en eeuwige straffen; de straf, voltrekking van een rechtvaardig oordeel.
De zonde en schuld is het eerste; de zondestraf het tweede stuk onzer ellende.
In Gods Woord, zoowel in Oud als Nieuw Verbond, wordt veelvuldig gesproken van Gods toorn. Laten wij hierover samen nadenken.
God is traag tot toorn, zoo lezen wij op vele plaatsen en dan wordt gesproken van Zijne lankmoedigheid. Hij houdt Zijn toorn in, stort haar niet aanstonds uit in volle zwaarte.
Gods toorn is rechtvaardig, en vreeselijk, een verteerend vuur. Niemand kan hem wederstaan. Wordt geopenbaard tegen goddeloozen en zondaren; wederspannigen en ongeloovigen, onboetvaardigen en afgodendienaars; tegen hen, die Hem verlaten. Onrechtvaardigen en onderdrukkers, huichelaars. Vaart uit tegen de zonden van Zijn volk. De zondaren worden genoemd kinderen des toorns. Hij is zwaar tegen Zijne vijanden. Vermeerdert door voortdurende wederspannigheid. Openbaart zich door verdrukkingen en oordeelen. Zal ten volle geopenbaard worden in den dag des oordeels en des toorns.
De goddeloozen worden bewaard tot den dag des toorns. Zullen den beker des toorns drinken. Het is dwaasheid dien toorn te tarten.
Maar Jezus Christus verlost van den toekomenden toorn. God heeft ons niet gesteld tot toorn maar tot verkrijging der zaligheid. Die toorn wordt gestild voor degenen die gelooven. Wordt voor de geloovigen weggenomen door barmhartigheid.
Wordt afgekeerd door de belijdenis van zonden en bekeering. Door gebed en verootmoediging. Wordt uitgebluscht maar blijft op hem, die den Zoon ongehoorzaam is. Gebeden wordt: kastijdt mij niet in Uwen toorn.
De Schrift geeft vele voorbeelden van de uitoefening van dien toorn Gods.
Ook daarvan noemen wij enkele sprekende voorbeelden.
De oude wereld ging er door onder in het water; de wateren van Gods toorn.
Sodom en Gomorra werden erdoor verdelgd met vuur en zwavel.
De Egyptenaren werden er door omgebracht.
De afgodische Israëlieten werden erdoor verbrand.
Het murmureerende volk des verbonds werd erdoor aangegrepen.
Nadab en Abihu voeren er levend door ter helle.
De ongeloovige verspieders vielen erdoor.
Bileam werd erdoor getroffen, zoodat hij der wanhoop ten prooi viel.
De vijanden van Israël werden erdoor verdelgd.
Het volk van Beth-Semes werd erdoor geslagen.
Het huisgezin van Saul erdoor uitgeroeid.
Ananias en Saffira stortten er dood door ter aarde.
Koninkrijken zijn er door weggevaagd; vorsten als druiven afgesneden.
Het is zeker onze aandacht waard op te merken, dat zes verschillende Hebreeuwsche woorden worden vertaald door toorn. De grondwoorden hangen deels samen met het begrip branden; deels duiden zij een heftige, niet te bedwingen beweging des gemoeds aan. Hij wordt vergeleken bij een vuur: De Heere zal hen in Zijn toorn verslinden en het vuur zal hen verteren.
Vergeleken bij een brand: Ziet, de naam des Heeren komt van verre; Zijn toorn brandt en de last is zwaar; Zijne lippen zijn vol gramschap en Zijne tong als een verteerend vuur. Hij is hittig, heet, rookende, en schrikkelijk.
Ziehier enkele Schriftgegevens over den toorn Gods en zijne werking.
Die toorn Gods nu rust op onze verdorven natuur. Daarom zij. wij kinderen des toorns, na den val. Onze verhouding tot onzen Maker is eene relatie van toorn. Gods wezen keert zich tegen ons in heilig misnoegen. Deze toorn Gods echter is anders dan die van den zondaar. Altijd heilig en zonder Zijn wezen te verstoren. Gij toornt, zegt Augustinus, en blijft rustig. Toch is het iets wezenlijks in het wezen Gods. Bij den mensch is het een heftige gemoedsbeweging om iets of iemand, die ons hindert te weerstaan, uit den weg te ruimafti zoo mogelijk, indien wij slechts konden. De zondige toorn is doodslag. Onze toorn kan billijk ontsteken als zij zich keert tegen wat onheilig en laag is, maar zelden is onze toorn geheel zuiver zonder inmenging van de driften onzer zondige natuur. Alleen door genade kunnen wij heilig toornen.
Bij den Heere onzen God is de toorn altijd en in alle deelen billijk en rechtvaardig. Deze toorn is de afkeer van en het zich keeren tegen de zonde.
In onze vijandschap keeren wij ons tegen God. Wij zijn haters Gods, willen God uit den weg ruimen omdat Hij ons hindert in ons zondeleven. En alle zonde, die wij bedrijven verrichten wij met kracht die God verleent, als voor Zijn aangezicht. Tegenover God is alle zonde in Zijne onmiddellijke tegenwoordigheid, voor Zijn oog, met Zijn goed en door Zijn kracht. De zonde is in haar diepste wezen een aanval op Gods troon en eer, ja, op Zijn leven. Daarom is de zonde uitermate goddeloos, gelijk zij ook bovenmate dwaas is. Een stoppel kan het vuur niet blusschen; een made God niet schaden, want deze levende God keert zich tegen ons zoodat wij bij het naderen in vlam worden gezet maar God niet kunnen uit den weg ruimen.
De zonde is goddeloos en allerdwaast. Daarom zegt de Schrift: daar is niemand die verstandig is, en daar is niemand die rechtvaardig is.
Welnu, zou dan de Rechter der aarde geen recht doen? De toorn Gods is de foekeering — tevens afkeering van Gods wezen tot den zondaar. Wie Hem zóó gewaar wordt, diens leven verteert, diens hart brandt als een vuur. De toorn Gods doet het vuur der helle eeuwig branden; één vonk van dien gloed in ons gemoed en wij kermen het uit. Toch is de kennis van den goddelijken toorn noodzakelijk om te weten waarvan wij verlost moeten worden; tevens leeren wij in dien weg de noodzakelijkheid van de verzoening met God, die zich toekeert in genade tot den verschrikten zondaar, die het leven zijner hand verliest om in Jezus, in Immanuël, te vinden vrede in Gods oogen. Ik was als een die vrede vindt. Om de wondere sprake te beluisteren uit dienzelfden mond, die ons met vervaarnis vervulde door Zijne vlammende rede: meent gij dat Ik ten eenenmale ben gelijk gij; Ik zal het u ordenlijk voor uwe oogen stellen. En die toorn kan nu alleen worden afgekeerd om diens wille die moest uitroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
Nooit zou die toorn afgewend kunnen worden en wij getroost, tenzij Jezus tusschen treedt bij den Vader om te wijzen op Zijn doorboorde handen en doorstoken zijde.
De ontdekte zondaar, die onder het recht loopt, zooals het gewoonlijk wordt gezegd, maakt kennis met Gods toorn over de zonde en over Zijn gansche bestaan. Wie onder het recht Gods valt ervaart bij het doorbrekend geloof in den Middelaar, dat de hitte van Gods gramschap is gebluscht. Anders is het: ik zal des Heeren gramschap dragen, omdat ik tegen Hem gezondigd heb.
Omdat God heilig is toornt Hij vanzelf, noodzakelijk en rusteloos en die toorn brandt. Wanneer wij vertoornd zijn, is ons gansche gemoed in de war, kunnen wij niet tegelijk vriendelijk zijn en kost het ons moeite ons goed te houden tegen anderen, die niet het voorwerp van onzen toorn zijn. Maar de Heere God is een oneindig God in volmaaktheden; Hij kan den een troosten en op den ander toornen, ja, zelfs lief hebben op wien Hij toornt. Want, indien wij besloten zijn in Christus als het Hoofd van het genadeverbond ziet Hij ons eenerzijds aan in Hem en bemint ons, terwijl wij ontdekt door den Geest toch Zijn toorn gewaar worden. Zie, hoe dit alles in den Heere onzen God verbonden is ,ja, één is, omdat Hij een eenvoudig wezen is, kunnen wij, nietige beperkte stervelingen niet verstaan, noch minder doorgronden.
Zijn toorn brandt als een vuur, de vlam kan ons lekken als het ware terwijl wij toch ook niet verbranden door de genadige gedachten, die Hij over ons heeft in Zijnen Zoon.
God houdt ook Zijn toorn in; de openbaring van Zijn toorn kan worden uitgesteld. Anders ware er geen menschelijk leven op aarde mogelijk. Maar die ingehouden toorn zal eenmaal uitbarsten in volle verschrikkelijkheid.
Zoo dan haat God de zonde en toornt schrikkelijk, beide tegen de aangeborene en werkelijke zonde.
God toornt schrikkelijk. Daarom leert ons het Woord: vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God. Onze God is een verteerend vuur.
Wie zal voor Hem bestaan ten tijde Zijns toornigen aangezichts?
En in den toorn gedenkt Hij des ontfermens.
Aan de grootte Zijner liefde en genade beantwoordt Zijn haat, die hare spits is. Ook Zijn toorn getuigt van Zijne goddelijke zelfliefde daar Hij alle onverschilligheid ten opzichte van de zonde uitsluit.
God toornt over de aangeboren en de werkelijke zonden. De erfzonde en hetgeen uit de onzalige fontein van ons hart opwelt van oogenblik tot oogenblik.
De aangeboren zonde is ons onrein bezoedeld bestaan. Gods toorn rust dus op onze natuur, zooals deze door de zonde is geworden. Dat geldt ook van den zuigeling, die nog geheel onbewust leeft, als van den grijsaard, wiens leven neigt naar classihet graf. Wij moeten vollen ernst maken met deze waarheid en er niet lichtvaardig over denken, want ook het kind, zelfs in den moederschoot, is een kind des toorns en der verdoemenis, zoodat het niet in Gods Koninkrijk kan komen, tenzij het van nieuws geboren worde. Het gaat hierbij niet over de vraag of er veel of weinig jong stervende kinderen zalig worden, maar over het feit dat zij allen in Adam verdoemelijk zijn en liggen onder den toorn Gods. Dan kunnen wij weenende staan bij de wieg en wie dit niet leert deed beter maar niet over het verbond der genade te spreken om zichzelf te paaien en in zorgeloosheid te leven en zijn kinderen daarin te stijven. Dan echter, als wij door inlevende genade bekennen onze verlorenheid en die onzer kinderen, dan juist wordt het verbond een wondere bron van zalige vertroosting, gelijk het ook een pleitgrond wordt aan den troon der genade. De aangeboren zonde... Onze belijdenis belijdt zoo naar waarheid: Wij gelooven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het gansche menschelijke geslacht: welke is eene verdorvenheid der geheele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mensch allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom zoo leelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menschelijke geslacht te verdoemen (art. 15).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 december 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring (XXVI)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 december 1945

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's