Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXII

Zondag 5 vraag 12-15

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

Het antwoord is volkomen ontkennend: in geenerlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder.

Dagelijks maken wij de schuld meerder, terwijl wij niets afbetalen. Dit leert ons het Woord, wanneer wij den geestelijken aard der wet bekennen en de ervaring bevestigt dit maar al te droevig. Ons geweten klaagt ons aan, dat wij geen van Gods geboden hebben gehouden en de gansche wet overtreden. De Heere Jezus leerde Zijn discipelen niet alleen bidden: geef ons heden ons dagelijksch brood, maar ook: vergeef ons onze schulden. Er is geen mensch, die niet zondigt. Daarom vergaderen wij onszelven toorn als een schat, naar de Schrift, indien wij voor eigen rekening leven.

Wie zichzelf wil redden gelijkt iemand, die in den modder is geraakt en nu zich zeiven wil opwerken, maar al dieper wegzinkt, totdat hij geen adem meer kan scheppen en reddeloos verloren is, tenzij... iemand hem er uit trekt.

Verzonken in grondeloozen modder, daarvan gewaagt de Schrift op meer dan eene plaats. Ook wordt het beeld gebruikt van den drenkeling, die zwemmende zich wil redden, maar telkens wordt overstort door het water: ik ben bedolven in de golven van mijn ongerechtigheid. De gordel, die wij ons maken, houdt ons niet drijvende, de kracht, die wij zoeken te ontwikkelen, behoedt ons niet voor verdrinken.

Wie niet ophoudt te beleedigen, kan den beleedigde nimmer genoegdoening geven. Het is bovendien ook niet mogelijk de straf te doordragen, want de mensch kan in eeuwigheid Gode het rantsoen niet betalen. Jezus sprak van den schuldeischer als beeld van de vergeldende gerechtigheid Gods: „Ik zeg u, hij zal daaruit niet uitkomen voor hij den laatsten penning zal betaald hebben."

Ja, velen zullen ervaren, dat Gods mond de waarheid sprak, toen hij zeide: De zondaars te Sion zijn verschrokken, beving heeft de huichelaars aangegrepen, wie is er onder ons, die kan wonen bij een verterend vuur en kan vernachten bij een eeuwigen gloed? De straf is eeuwig en neemt diensvolgens nimmer een einde, indien wij zeiven haar moeten dragen. En zelfs al zouden wij ermee klaar komen, dan hadden wij nog geen gerechtigheid om

voor God te kunnen bestaan. Daarom is de weg des behouds aan de zijde des menschen volkomen, maar dan ook: volkomen afgesneden.

De mensch ziet uit naar redding. Zelf is hii onmachtig zichzelven op eenigerlei wijze te verlossen, maar... want hij ziet uit naar alle zijden — aleer hij zich gewonnen geeft voor God.

Vraag 14. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, dat voor ons betale?

Antwoord: Neen, want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft; ten andere zoo kan ook geen bloot schepsel den last des eeuwigen toorns tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen.

Wat is een bloot schepsel? Een geschapen wezen, dat niet meer dan schepsel is. We hebben hier te doen met God en schepsel. God en mensch.

Er is een groote verscheidenheid onder de schepselen in deze geschapen wereld. Daar is de made, die schuifelt door het stof en de arend, die de zon tegemoet streeft met breeden wiekslag. Daar is de steen, waaraan gij uwen voet stoot en de ster, waarnaar gij met verwondering opblikt. Maar het zijn toch schepselen, in wezen onderscheiden van den oneindigen God, die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is. In de schepping stelt God wat niet-God is door een daad van zijn almachtigen wil daar, ook al blijft Hij dit schepsel dragen en onderhouden naar zijn aard. Hoe edel een schepsel kan zijn, het blijft een schepsel.

De Schrift toch snijdt alle vermenging van God en schepsel af bij den wortel in het feit van de schepping, zooals wij later breeder hopen te zien.

Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen, met éénjarige kalveren?

Zoude de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde mijner ziel?

Hoe zou toch een bloot schepsel kunnen betalen voor de zonde des menschen? Het redelooze vee kan ons niet vervangen; oliebeken kunnen niet baten. En de mensch zelf? Hij maakt de schuld dagelijks meerder, hoe zou hij een ander dan kunnen verlossen? En de menschheid als geheel? De gansche wereld is verdoemelijk voor God. Naar alle zijden wordt de weg ter redding afgesneden.

Nu moeten wij weer opmerken, dat dit alles niet mag worden afgeleid uit de rede.

de eenige ken-doch alleen uit de Schrift; bron der waarheid.

Even willen wij hier wijzen op de leer van Rome van de overtollige goede u> erken, vergaderd in de kerkschat. Deze is geheel onbijbelsch. Van aflaat door de Kerk weet de Schrift niet en deze leer licht het gansche gebouw der goddelijke waarheid uit zijn voegen. Het is menschelijke wijsheid, die dwaasheid is bij God.

Wanneer wij dit stellen, dan moeten wij niet vergeten, dat de trek naar aflaat door middel van menschen, zij het op andere wijze dan Rome leert, ons niet vreemd is. Niet weinigen leggen hun toestand bloot aan Gods kinderen om hun goedkeuring weg te dragen en gevoelen zich dan verlicht. Laten degenen, die vrede vonden met God, toch altijd bedacht zijn om God Zijne eer niet te ontrooven, geen discipelen om zich heen vergaderen, maar wijzen naar Jezus alléén, als den eenigen Zaligmaker.

Laat af van den mensch, wiens adem in zijne neusgaten is, want waarin is hij te achten? Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat wij niet met Gods kinderen zouden mogen spreken over onze eeuwige belangen, noch ook, dat zij ons niet tot een hand en voet kunnen zijn. Zeker wel, maar het ging ons nu alleen om op de gevaren te wijzen, die naar twee zijden dreigen. Want het hart des menschen is zeer arglistig.

Reeds wezen wij er op, dat de dieren ons niet kunnen helpen door ze te offeren, want het bloed van stieren en bokken kan niemand reinigen van de zonden. Daarom wees Amos de offeraars af, die meenden aldus God te kunnen bevredigen. Want ofschoon gij Mij brandofferen offert mitsgaders uwe spijsofferen, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en het dankoffer van uwe vette beesten mag Ik niet aanzien (Amos 5 : 22).

Van het menschenoffer kan natuurlijk nooit sprake zijn als zoenoffer voor de zonde. Wel kenden de heidenen het, maar de Heere verfoeide het, want het was doodslag en een gruwel. In den Molochdienst bijvoorbeeld, was het menschenoffer gewoon. Het woord Moloch is een latere vervorming voor den algemeen West-Semietischen god van het zonnevuur Melech.

Bekend is de uitdrukking: oor het vuur doen doorgaan. Vooral kinderoffers werden dezen, benevens aan andere goden, gebracht. De kinderen werden eerst gedood en dan verbrand. Het is 't hoogste bewijs van liefde tot de godheid. Van zoenoffer is dan ook eigenlijk geen sprake bij deze menschenoffers. Ook in Israël drongen zij binnen, vooral in den lateren koningstijd. Hoe menigmaal spreekt de Schrift van dezen gruwel der zonde. Wel kent dus Israël het dier-offer, maar niet als middel ter verzoening, zonder meer, doch als schaduw van het offer, dat eenmaal zou worden gebracht in den Christus. De offerwet had eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld der zaken zelf (Hebr. 10 : 1).

Zoo bleek ons dan van alle zijden, dat de mensch zelf de schuld niet kan betalen. Hij staat hier machteloos en schuldig, want hij behoorde geen schuld te hebben. Hij heeft God zijnen Maker den nek toegekeerd. Daarom is aan ons een oordeel des doods.

Zoo spoort de Catechismus den weg op, bij het licht der Schrift, naar het ware rantsoen der zonde; naar de wezenlijke verzoening; hare mogelijkheid en werkelijkheid door de ontferming des Heeren in Christus Jezus, die te zijner tijd voor goddeloozen is gestorven. Eén vraag moeten wij nog doen. Is het soms bij de engelen te verkrijgen wat wij zoeken: verlossing onzer ellende, betaling der schuld?

Een engel toch is een zedelijk wezen. Hij weet van goed en kwaad, staat in dienst van den levenden God en kan den mensch dienen. Maar, zij kunnen onze middelaars toch niet zijn. Ook de engelen kunnen den last van Gods toorn niet dragen. Zij bedekken, bij de aanschouwing van de heerlijkheid Gods, hunne aangezichten, uitroepende: heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. Hoe zouden zij dan den last van Zijn toorn kunnen verdragen en doordragen? Gij, vreeselijk zijt Gij, en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, van den tijd Uws toorns af? (Psalm 76).

De leerling antwoordt dan ook: God wil aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft. Hoe weet die leerling dat toch? Hij weet dit alleen uit de Schrift. Alle ijdele speculatie moet ook hier worden afgewezen. Vragen als deze: zou God het ook anders gewild kunnen hebben? zijn geheel misplaatst, omdat, wat God niet heeft geopenbaard, geen voorwerp van overdenking mag zijn en óók niet kan zijn, omdat het aan gegevens ontbreekt. Wij willen niet wijs zijn boven hetgeen staat geschreven.

Daarom moeten wij ons wel bewust zijn, dat het hier gaat om het bestelde recht, zooals de Schrift ons dit leert kennen. Toch is dit bestelde recht volstrekt niet willekeurig, als kon het evengoed omgekeerd zijn en kwaad goed zijn. Neen, want al blijft de vrijmacht Gods ten volle gehandhaafd, evengoed moet onaangetast blijven, dat hetgeen God wil, met Zijn wezen bestaanbaar is en door Zijn eeuwige wijsheid is bepaald.

De toorn Gods rust op de menschelijke natuur en nu wil God de zonde niet straffen in eene andere natuur dan waarin zij is bedreven, dat is de menschelijke.

De zonde, door den mensch bedreven, wil God niet leggen op eene andere natuur. De straf moet gedragen in onze natuur. De ziel, die zondigt, die zal sterven. De zonde echter rust op onze natuur-, niet slechts op den enkelen persoon. Het menschelijk geslacht is de schuldenaar. Wij zijn toch verbondsmatig geschapen. Dat wil zeggen: Adam is niet alleen ons natuurlijk hoofd, doch ook hoofd van het werkverbond, in wien wij begrepen zijn. Doch die menschelijke natuur is óók weer niet iets algemeens, die zou bestaan buiten de personen. Neen, zóó is het niet.

Ieder mensch is drager der menschelijke natuur in gevarieerden vorm. De zonde moet worden gestraft in die natuur naar lichaam en ziel.

Zal er dan ook van overname van schuld en straf sprake kunnen zijn, dan moet aanwezig zijn de menschelijke natuur in een persoon. En die persoon moet den last van Gods toorn kunnen dragen en de wet vervullen.

Een engel nu heeft onze natuur niet, is een andersoortig schepsel.

Vervolgens merkt de Catechismus op: een bloot schepsel kan den last van Gods toorn tegen de zonde niet dragen en andere schepselen daarvan verlossen.

Wat wil dit zeggen? Is de natuur des menschen niet vatbaar voor strafdragen? Zeer zeker wel. Reeds in dit leven dragen wij de straf der zonde; worden gestraft geboren, want wij derven van meet af de heerlijkheid Gods. En duivelen en rampzalige menschen zullen eeuwig straf lijden. Maar, hij kan die straf niet zóó dragen, dat hij er mee klaar komt; hij kan de straf niet doordragen. Hij komt er nooit mee klaar, noch naar de diepte, noch naar den tijd. De oceaan zou men nog kunnen leeg scheppen met de holle hand, maar de zonde, begaan tegen een oneindig God vraagt eeuwige straf naar lichaam en ziel. Wie kent de sterkte Uws toorns en Uwer verbolgenheid, naardat Gij te vreezen zijt? Die toorn raakt nooit uitgeput. Vandaar ook het ontzettende der rampzaligheid. Juist dit maakt het ieder schepsel onmogelijk een natuurgenoot te redden, gesteld al het ware toegestaan in de goddelijke rechtsorde.

En Ik zag toe, en daar was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en daar was niemand die ondersteunde: aarom heeft mijn arm Mij heil beschikt en Mijne grimmigheid, die heeft Mij ondersteund (Jez. 63 : 5).

Verlossingsjaar en wraakdag waren in Zijn hart. Of, zooals het in Jezaia 59 staat: „Dewijl Hij zag dat er niemand was, zoo ontzette Hij zich, omdat er geen voorbidder was, daarom bracht Hem zijn arm heil aan, en Zijne gerechtigheid ondersteunde Hem."

De Heere besluit om tusschenbeide te komen. De Heere was, naar menschelijke voorstelling, diep getroffen dat niemand tusschenbeide kwam om Zijne gekenden te redden. Jezaia en de weinige vromen zijner dagen worden hier en meermalen als nul in het cijfer beschouwd. Dat de Heere diep getroffen was, kon voor Jezaia's hoorders een machtige prikkel zijn, om van hun kant getroffen te worden door de oneindige goedertierenheid, die hier en verder omtrent hun God doorstraalt.

Zijne uitverkorenen liggen Hem na aan het hart. Schoon afvallig, onverschillig en vol booze hartstochten, wil Hij hen redden en de vijanden verslaan.

Wanneer wij nu een blik terugwerpen op het behandelde, is er dan geen oorzaak ontzet te staan over onze verlorenheid en onmogelijkheid aan onze zijde om verlossing te vinden? Deze verslagenheid moogt gij toch geen droefgeestigheid heeten, want het is waarheid en werkelijkheid, dat niemand den prijs der ziel betalen kan.

Er staat niet om niet geschreven, dat de Heilige Geest de wereld zou overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Velen gelooven zorgeloos weg in Jezus, op hun manier, zonder ooit aan hun

verloren staat te zijn ontdekt; hebben geen lennis van de gerechtigheid Gods, noch van hun diepen val. Zij vrijwaren zich tegen sombere gedachten dienaangaande door een voorgewend geloof in Jezus, dien zij evenmin kennen als Zijnen eeuwigen Vader. Anderen zeggen: ik heb gezondigd en... Jezus is ook voor mij gestorven, dat mag en moet ik mij toch toeëigenen, want ik lig onder de beloften des verbonds. Maar van verbondsonderhandelingen met den Middelaar Weten zij niet, evenals bij hun ellende is hun geloof verstandelijke redeneering, sluitrede des verstands, gewoonlijk nog niet eens met ernst tot stand gekomen.

Meen ook niet, dat een kneep in de conscientie ontdekking is des Geestes, waardoor wij vlieden tot Christus. Voornemens en beloften baten ons niet.

Gij zegt niet: het is buiten hope. Zijt gij wel eens wakende, dat gij God en Christus mist. Een vreemdeling zijt in eigen.hart en geen kennis hebt aan de verbonden en beloften? Dit is geen overbodige weelde.

Verlegen zielen, merkt toch op, dat gij het rantsoen niet kunt betalen. Beproef het niet langer, want gij toont slechts gebrek aan ontdekking èn ongeloof, benevens vijandschap tegen het Evangelie van vrije genade.

Gij moet gemeenschap aan den eenigen Middelaar, anders kunt gij niet behouden worden van den toekomenden toorn en deelen in de gemeenschap van een verzoend God en Vader. Gij hebt meer noodig dan vage begeerten en verlangens. Loopt gij den Heere wel aan als een stroom, bedelt gij aan den troon der genade om jopenbaring van den Borg aan uwe ziel, om toepassing des Woords aan uw hart? De trotschheid van den mensch is zóó groot, dat wij het als een goddelooze niet buiten onszelven zoeken in den geschonken Middelaar. Tracht ook niet te leunen op een text, die u voorkomt of in u opwelt. Help u niet met een droom of versje, en laten de beloften des Evangelies u uitdrijven naar den Beloofde, om Hem in het geloof te omhelzen.

Zeg ook niet: dewijl wij in onze ongerechtigheden versmachten, hoe zullen wij dan leven, want dit is ongeloof en vijandschap, als ware God een tyran, die weigerde genadig te zijn. Hij heeft zich toch geopenbaard als een God, die de ongerechtigheden en overtredingen vergeeft, wiens naam is Ontfermer.

Er zal een Verlosser tot Sion komen en de ongerechtigheid in Jacob verzoenen. Zoo wie het dan van den Vader gehoord en geleerd zal hebben, die zal tot Mij komen, zegt Jezus en wederom: niemand komt tot den Vader dan door Mij.

Zoo wordt gij afhankelijk van den levenden, genadigen God in Christus.

Ons is noodig te weten door vrije genade alleen gered te kunnen worden.

Dit is tegen vleesch en bloed. De natuur zegt: dan maar afwachten wat God doet. Vele vrome zielen doen dat óók en paaien zich met de vrijmacht, zonder geweld te doen op het Koninkrijk Gods. Zij redeneeren, alsof zij rustten in het welbehagen. Niets is minder waar. Rusten in het welbehagen kunnen wij niet, als wij niet rusten in Christus. Dit is toch het wondere in den weg der genade, dat wij eenerzijds onze algeheele onwaardigheid en Gods recht erkennen, dat Hij ons kan verstooten en anderzijds vasthouden, dat Hij een vergevend God is, vol van goedertierenheid. Daarom kunnen wij Hem vrij-latende, toch niet-vrij-laten, omdat de Geest ons uitdrijft t^jt alle schuilhoeken om den Heere te zoeken. En Hij beloofde: Gij zult Mij vinden, zoo gij naar Mij vragen zult met uw gansche hart. Weer wordt hij terug geworpen, want, vraagt hij wel met zijn gansche hart? Daarom laat hij zich doorzoeken door den Geest om opnieuw te worden uitgedreven, want wie in zijn ongeluk, nood en ellende als verzinkt, kan niet rusten totdat hij rust vindt in den waren Silo.

Het valt ons vaak op hoe echt en schijn in woorden overeen kunnen komen en toch in wezen diep verschillen.

De een stoot af in zijn eigengerechtigheid, de ander trekt aan door zijn oprechtheid. Tot den één zult gij zeggen: de Heere verlaat niet, wat Zijn hand begon; hem vriendelijk uitlokkend, heenwijzend naar den algenoegzamen Jezus; den ander zult gij opmerken: is de Heere wel begonnen? Bedriegt gij u niet voor de eeuwigheid?

Gij kunt het zoo gemakkelijk klaar maken, óf door u te helpen met eenige bevinding, óf door te zeggen: de Heere zal het nog wel eens doen, wij moeten berusten in Zijn doen. Vele zijn hier de vonden des menschen. Wij noemden er slechts een paar. God redt den reddelooze, rukt uit, dengene die in den kuil is verzonken.

Als geen oog medelijden heeft, wendt Hij zich tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is en geen helper heeft. En... Hij versmaadt niet hunlieder gebed, met onbedrieglijke lippen gesproken.

Ik heb voor Israël hulpe besteld bij een Held.

Zalig, wie mag erkennen en bekennen: Hij heeft ons gemaakt tot schapen, die Hij voedt en weidt; een volk, tot Zijnen dienst bereid.

Door een ander, door een ander om het

eeuwig welbehagen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 januari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 januari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's