Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV

Zondag 5 vraag 12-15

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

Onze onderwijzer gebruikt ook het woord Verlosser voor den Middelaar. Aan dit woord is de gedachte verbonden van vrijkoopen, een losprijs betalen, in de Schrift overvloedig bekend.

Ook van dit woord willen wij eenige toelichting geven om den diepen zin van hetgeen Jezus was en deed, te ontsluiten.

God schreef voor in den dienst der schaduwen, dat een eerstgeborene van het mannelijk geslacht moest worden vrijgekocht door een losgeld. Zij behoorden den Heere toe voor den dienst des heiligdoms, " voor welke de stam van Levi was gesteld. Dit losgeld bedroeg 5 sikkels (Exodus 13 vers 13).

Ook moesten gelost worden de eerstgeborenen der onreine beesten (Num. 18 vers 15b).

Hier is dus sprake van lossing, vrijmaken door een losgeld. .

In hoogeren zin spreekt de Schrift van het lossen, vrijkoopen van des menschen ziel. Denk maar aan hetgeen wij in Psalm 49 lezen van dien losprijs. Welnu, de Zoon des menschen is gekomen om zijne ziel te geven tot een rantsoen (losgeld; lutron) voor velen. De losprijs is derhalve het middel om los te maken uit dienstbaarheid, om te bevrijden. Wij waren slaven van satan, verkocht onder de zonde, besloten onder het oordeel Gods. Deze losprijs van Jezus heet duur, en is gebracht in de plaats van velen. Deze verlossing door losprijs is derhalve plaats-vervangend. Hier is het wonder der overdracht. In het bijzonder werd de gedachte van vrijkoopen, bevrijden, in Israël onderwezen

door den losser. De losser, verlosser, goël geheeten. Deze had tot die verlossing recht, macht en den wil om het te doen.

In Leviticus 25 wordt ons beschreven aan welke eischen hij moet voldoen. Hij behoorde een nabestaande te zijn van dengene, wiens persoon of goed hij moest lossen.

Zoo moest Israël onderwezen worden over den komenden Messias. Het besef van lossing werd ingedragen in het bewustzijn, moest hun vertrouwd worden, om zoo iets te leeren van de groote lossing en vrijkooping uit de dienstbaarheid der zonde en des doods, uit de slavernij van satan, die de menschen gevangen houdt.

Want en Hij die heiligt en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit een, om welke oorzaak Hij zich niet schaamt hen broeders te noemen.

De losser moest den verarmde herstellen in zijn bezit en als hij zich, door armoede gedwongen, als slaaf had verkocht, zijn persoon lossen, vrijkoopen. Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn, één van zijne broeders zal hem lossen. Hoe het nu verder met deze lossing verliep, laten wij hier rusten, het is ons alleen te doen om de gedachte der lossing in het licht te stellen. Deze was aan het oude bondsvolk eigen, werd ingedragen in hun bewustzijnsleven, in hun religieuse voorstellingen. En zoo moest, als de profeet zegt: Hij heeft Jacob vrijgekocht en verlost uit de hand desgenen, die sterker was dan hij, het besef opwaken van lossing door een ander, en wel door den Heere Zelf.

Ook de goederen moesten gelost worden.

Wanneer een broeder zal verarmd zijn en iets van zijn bezitting zal verkocht hebben, zoo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen en zal het verkochte zijns broeders - lossen. Aldus schreef de wet voor.

Verder treedt de losser op als wreker. bloed'

De wreker (goël, hetzelfde woord dus, dat anders door losser wordt vertaald) des bloeds, die zal den doodslager dooden; als hij hem ofitmoet, zal hij hem dooden.

Niet ieder mocht dus den doodslager vellen, maar wel de bloedwreker, de nabestaande, had daartoe het recht, indien hij hem ontmoette. Natuurlijk werd hij aan zijn macht onttrokken, indien hij kon vluchten naar de vrijstad. Evenwel, daar was alléén veilig de doodslager, die niet met opgeheven hand, doch per ongeluk een mensch had verslagen. Anders toch moest hij worden uitgeleverd en ter plaatse waar het misdrijf was gepleegd, door rechterlijk vonnis ter dood veroordeeld, sterven.

De Heere Christus echter heeft den satan niet slechts verslagen, doch\ het slachtoffer, de mensch, die schuldig was des eeuwigen doods, levend gemaakt.

Den menschenmoorder van den beginne heeft Hij den kop vermorzeld en den verslagene brengt Hij tot het leven. Wondere Losser, Goël der zielen. Ik weet mijn Verlosser (Goël) leeft. Ja, Hij zal hen opwekken ten uitersten dage. Ik geef mijne schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, niemand zal ze uit Mijne hand rukken. Al wordt dit beproefd, het zal toch niet gelukken.

Ten slotte sprak de wet van lossing door huwelijk met de vrouw van den overleden broeder, die geen zaad had nagelaten. Gij herinnert u dan aanstonds de geschiedenis van Boaz en Ruth. Jezus lost Zijne bruid en verbindt zich aan haar om haar te noemen: Mijn liefste, gelijk Hij haar Bruidegom is.

Hebben wij zoo op een en ander de aandacht gevestigd, de bespreking van het antwoord kan thans kort zijn. Middelaar, Verlosser!

Temeer kan dit beknopt geschieden, omdat in de vragen 16 en 17 de zaak opnieuw aan de orde konrt. Daarom bepalen wij ons hier tot verklaring der woorden van het ntwoord. Dan is reeds de hoofdzaak van etgeen volgt, afgedaan.

Deze Middelaar moet zijn een waar' achtig mensch. Opgebloeid uit ons eigen geslacht, ons vleesch en bloed deelachtig, en evenals wij mensch met eene waarachtige ziel. Overmits de kinderen des vleesches en des bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook 4erzelfde deelachtig geworden.

Denk eens aan die drie mannen, welke stonden bij de deur van Abrahams tent. Zij hadden wel de gedaante van mannen, maar waren toch niet - opgebloeid uit ons geslacht. Zij waren in de gestalte van een mensch, doch niet werkelijk mensch.

De Middelaar was niet een schijn' mensch, zooals de doceten leerden, neen, een waarachtig, een echt mensch was Hij. Hij is ons in alles gelijk geworden, doch uitgenomen de zonde. Maar de zonde behoorde ook niet tot ons waarachtig mensch-zijn, is daarop veeleer een inbreuk.

Wij mogen ook niet denken aan eene menschheid, die Hij zou hebben meegebracht uit den hemel en die dus als eene nieuwe schepping zou gewaardeerd moeten worden, zooals de Wederdoopers wilden. Hij was slechts door de maagd Maria doorgegaan, doch had haar vleesch en bloed niet aangenomen. Anderen wilden, dat Hij althans zijn menschheidskiem uit den hemel had meegebracht en in den schoot van Maria rijpte tot een kindeke. Doch dit zijn dwalingen, in strijd met de Schrift.

Evenmin werd Hij geformeerd uit het stof der aarde, gelijk Adam in den morgenstond der schepping. Dit ware wel een mensch, doch een nieuwe schepping en naar het bestel des Heeren, zooals Hij ons in Zijn Woord openbaart, moest Hij zijn de spruite Davids, het rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï. Als nieuwe schepping zou Hij allen band met het bestaande menschelijke geslacht missen en ons vreemd zijn.

Deze Middelaar en Verlosser moest verder ook rechtvaardig mensch zijn, zonder zonde. Een zoodanigen Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren.

Evenwel, dit ware niet genoegzaam om den last van Gods toorn tegen de zonde te kunnen dragen en ons daarvan te verlossen.

Hij moet sterker zijn dan alle schepselen. Dat is: God zijn. Want wat geen schepsel is, is God. Dit is u toch duidelijk. Een eenvoudig kind des Heeren zeide eens, toen het bliksemlicht de lucht doorkliefde: dit is nu ongeschapen licht. Op de vraag of het dan goddelijk was, begreep hij zich te hebben vergist, want wat ongeschapen is, is God. Ook het weerlicht der donderen, om met Job te spreken, is een verschijnsel in de geschapen wereld; een schepsel Gods.

Maar de Verlosser was sterker dan alle menschen. Zelf God, te prijzen in der eeuwigheid. Hij is waarachtig, rechtvaardig mensch èn waarachtig God. Over den samenhang van die beide gaat het straks. Hier bepalen wij ons tot de gebruikte uitdrukkingen. Dit is de naam, waarmee de Spruite Davids zal worden genoemd: de Heere onze gerechtigheid. Immanuël, God met ons.

Een Middelaar, die alléén God was, kon niet lijden en sterven. Een Verlosser, die alleen mensch ware, kon den last van Gods toorn niet dragen, noch een oneindige verdienste verwerven in de vervulling der goddelijke wet. Zoo leert het Woord.

Zulk een Middelaar nu, zegt de Catechismus, moeten wij zoeken. Hieruit blijkt, dat wij Hem missen, niet kennen, tenzij wij Hem vinden en ontmoeten. Mist gij Hem of hebt gij Hem gevonden? Dan heit gij een welgevallen getrokken van den Heere, hebt gij het leven gevonden.

Zijt gij overtuigd van zijne onmisbaarheid, is Zijne dierbaarheid u ontdekt, hijgt uw hart naar Hem, gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen?

Hebben wij Hem gevonden? Ach, laat Hij dan bij ons blijven en houden wij Hem vast door het geloof, gelijk de Bruid zegt: Ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan. Want alleen in Zijne gemeenschap is het leven en de vrede; hebben wij een toegang tot den Vader om te ervaren, dat Hij waarlijk Middelaar en Verlosser is.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 februari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 februari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's