Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Persoonlijke onsterfelijkheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Persoonlijke onsterfelijkheid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

1

Nu wij een begin maken met de behandeling van het onderwerp: Persoonlijke onsterfelijkheid, lijkt het mij 't beste eerst onze aandacht te schenken aan de vraag: Wat wordt onder de onsterfelijkheid der ziel verstaan?

Wat bedoelt men in het algemeen met de uitdrukking onsterfelijkheid?

Dan kan worden gezegd, dat men daaronder verstaat het geloof, dat het met den mensch niet uit is als hij gaat sterven, maar dat hij op een of andere wijze voortbestaat. Over den aard van dit voortbestaan der ziel is echter geen eenstemmigheid.

Het geloof is algemeen, dat de ziel, de geestelijke zelfstandigheid van den mensch, krachtens de door God haar geschonken natuur onsterfelijk is; met het lichaam niet ontbonden wordt.

Dit geloof komt bij alle volken, op eiken trap van ontwikkeling voor. Het is even algemeen-menschelijk als het geloof aan God. Het dringt zich op, laat den mensch niet los. Wat ligt er voor hem achter den drempel des doods?

Het onsterfelijkheidsgeloof is dus algemeen menschelijk. Ik laat hier in het midden hoe men den oorsprong van dit geloof zoekt te verklaren in de godsdiensthistorie, eveneens laten wij nu nog rusten het onsterfelijkheidsgeloof bij de verschillende volken en godsdiensten, benevens de wijsgeerige leer der onsterfelijkheid en de zgn. bewijzen ervoor. Misschien handelen wij daarover later. Thans gaat het ons om de leer der Schrift, na enkele algemeene opmerkingen.

Wij constateeren alléén het feit, dat dit geloof algemeen menschelijk is, evenals het geloof aan God. Dit zal wel door niemand worden tegengesproken, ook al mogen de materialisten aller eeuwen voor zichzelf de onsterfelijkheid der ziel verwerpen en dan de hedendaagsche nieuwlichters, hoewel op andere gronden.

Het is waar, dat bij niet weinigen in onzen tijd de begeerte opwaakt, dat men maar niet voortbestond na den dood, dat het maar uit was. De wensch om voort te bestaan is dikwerf bij vele menschen zwakker, dan die, dat met den dood aan het bestaan een einde kwame. Eigenlijk ziet de menschheid tegen haar voortbestaan op. Niet haar voortbestaan is in discussie, maar de vraag: wat ligt er achter dit leven?

Het onsterfelijkheidsgeloof komt gansch natuurlijk en spontaan uit de menschelijke natuur zelve ap. Wie het ontkent en bestrijdt, doet zijne eigene natuur geweld aan. (Bavinck, Geref. Dogmatiek, Dl. IVbl. 655).

Maar dan moet toch dit onsterfelijkheidsgeloof een vrucht zijn van algemeene openbaring en genade in de volkeren der aarde. In plaats van het te maken tot een godsdienstverschijnsel van het heidendom en de wijsbegeerte, waaraan realiteit óntbreekt, hoe het dan ook moge zijn ontstaan, zullen wij hier moeten zien een zich handhaven van den levenden God in de menschenziel, temidden van afval en dwaling.

Maar wij spreken nu niet over dit algemeen onsterfelijkheidsgeloof, doch gaan het christelijk standpunt bepalen. Dan zijn wij aangewezen op de H. Schrift.

Wat leert zij ons? Immers een andere kenbron der waarheid hebben wij niet, en erkennen wij niet.

Het woord onsterfelijkheid komt in de Schrift niet voor, maar zeker wel de zaak. Dit geldt echter ook van andere woorden, zooals voorzienigheid en drieëenheid.

Het gaat dan ook om den inhoud, die men aan het woord onsterfelijkheid geeft. Men maakt het zich al te gemakkelijk door te zeggen: het is ontleend aan de Grieksche Philosophie, het is een heidensch begrip, het moet zoo spoedig mogelijk verdwijnen uit ons christelijk spraakgebruik. En dat niet alleen, maar de inhoud is onchristelijk. Indien nu inderdaad het woord onsterfelijkheid den inhoud had bij het christelijk denken, die het had in de Grieksche wijsbegeerte, met name bij Plato zou het woord verwerpelijk zijn om den inhoud. Maar zóó is het niet.

Wat leerden de Grieken en Plato dan wel? Dit is nog niet zoo eenvoudig te zeggen als menigeen wel denkt. We willen er enkele hoofdzaken van meedeelen.

Voor de ionische wijsbegeerte is de levenskracht, de ziel, onsterfelijk, doch slechts als aanduiding van de de wereld doorstroomende kracht, waartoe ook leven en dood behooren. Euripides en Plato behandelden het vraagstuk van den dood. De eerste laat de ziel bij den dood vervloeien in de Al-ziel. Van persoonlijke onsterfelijkheid is daarbij natuurlijk geen sprake, zooals deze trouwens bij alle pantheïstische voorstellingen uitgesloten is.

Bij de Grieken vond men ook de veelvuldig verbreide gedachte, dat de gestorvene voortleeft in zijn kinderen. De voorstellingen waren niet zoo eenvormig als men wel beweert. Bij de Grieken was in discussie of de onsterfelijkheid aan de ziel toekomt. Het eigenlijke leven is zich vrijmaken van het lichaam, daarom kan de wijsgeer den dood niet vreezen. Dat de ziel verder zal leven, weet hij weliswaar niet, maar er bestaat een goede hoop (megalè elpis). Deze hoop wekt op, de onsterfelijkheid der ziel te bewijzen. Daartoe heeft Plato zich aangegord. Zoo is dan het geloof aan de onsterfelijkheid een waagstuk (kindunos).

Bij Aristoteles maakt zich de rede (nous) los van lichaam en ziel, maar de wijze van zijn voortbestaan ligt geheel in het duister.

In het Hellenisme is het verlangen naar onsterfelijkheid groot, het geloof eraan gering. Men zoekt zich gerust te stellen met de Stoïsch-pantheïstische speculatie, dat de individu, de enkele persoon, organisch tot den-van-leven-doorstroomden-kosmos behoort, en daarin onsterfelijkheid heeft. Het is duidelijk, dat hier van persoonlijke onsterfelijkheid geen sprake is. (Vgl. Kittel Theol. Wörterbuch s.v. thanatos enz.).

Hoe redeneerde nu Plato?

Zijn bewijzen komen hierop neer, dat de ziel, die de kennis der ideeën uit de herinnering put, reeds voor haar wonen in het lichaam bestaan heeft en zoo ook na het verlaten van dat lichaam voortbestaan zal. Door haar denkende beschouwing van de eeuwige ideeën is zij aan het goddelijke wezen verwant en door haar beheersching van het lichaam en zijne begeerten is zij iets zelfstandigs en eenvoudigs, verre boven het lichaam verheven. Vooral ook legt hij er nadruk op, dat de ziel als principe des levens en met-het-leven-identisch (samenvallend), niet als niet-levend en vergankelijk gedacht worden kan. De ziel was dus in zekeren zin een vonk der godheid, goddelijk-onsterfelijk.

Met deze leer over de onsterfelijkheid der ziel verbindt hij dan allerlei voorstellingen over vóór-bestaan, val, vereeniging met het lichaam, oordeel, zielsverhuizing enz. (Bavinck IV2 bl. 648).

Het kan duidelijk zijn, dat de gedachten van Plato toch volkomen tegengesteld zijn aan die van de Schrift.

Plato kent geen Schepper-God. De aardsche, stoffelijke wereld is minderwaardig voor hem. Op haar tocht door het heelal is de eigenlijke ziel in het „barbaarsche slijk" terecht gekomen. De eigenlijke denkende ziel is goddelijk, bestond vóór haar neerdaling in het rijk van de stof en wanneer zij den kerker van het licsaam verlaat, stijgt zij weer op in het rijk der eeuwige ideeën, waar zij thuis hoort. Zoo heeft de ziel een van nature, krachtens haar wezen dus, onvergankelijk wezen.

.Het is duidelijk, dat de christelijke gedachte van de persoonlijke onsterfelijkheid een totaal anderen inhoud heeft. Feitelijk kent Plato geen persoonlijke onsterfelijkheid, want die goddelijke vonk, die verdwaalde in het stoffelijk wezen van den mensch, behoort feitelijk niet tot het wezen van dien mensch, met het sterven gaat de individu te gronde. Van geen opstanding des lichaams is sprake, van een voortbestaan der persoonlijkheid van dien bepaalden mensch evenmin. (Vgl. Dr. J. Kooy: Persoonlijke onsterfelijkheid, bl. 132— 136).

De Kerk des Heeren ontleent den inhoud voor haar onsterfelijkheidsgeloof aan de Schrift, daardoor krijgt het een eigen inhoud, die met de speculaties van de Grieksche wijsbegeerte en Plato niets te maken heeft.

Wij gelooven op grond van de Schrift, dat wij schepsel zijn, naar ziel en lichaam beide. En door de schepping is uitgesloten, dat wij een vonk der godheid zouden zijn. Indien de ziel blijft voortbestaan, kan dit

alléén geschieden door Gods altomtegenwoordige en almachtige kracht; door Zijne goddelijke voorzienigheid en onderhoudende daad. De ziel is een schepsel en dus beperkt, eindig, betrekkelijk. Maar wel is de ziel een van de stof onderscheiden, zelfstandige, geestelijke werkelijkheid. Wie dus toch aan het christelijk onsterfelijkheidsgeloof der ziel, als inhoud inschuift, de Grieksch-heidensche gedachten, doet het christelijk geloof onrecht, handelt onwetenschappelijk en onchristelijk. Want men weet beter.

Maar sluit het geschapen zijn de onsterfelijkheid der ziel niet uit? Volstrekt niet, want wij leeren niet, dat de ziel onsterfelijk is krachtens haar eigen wezen, maar door de onderhoudende daad Gods, geworteld in de schepping naar Gods beeld. Gewoonlijk wordt hier in het geding gebracht de uitspraak van den apostel Paulus, 1 Timotheus 6 vers 16, en wel deze zinsnede uit dit vers: die alleen onsterfelijkheid heeft.

God heeft het leven in zichzelven. Hij kan niet te gronde gaan, is niet geschapen, doch de eeuwig-Zijnde. Het leven is aan God eigen als den Levende, dit is niet slechts als dien, die het leven oorspronkelijk in Zich heeft, die eeuwig leeft, en alleen de onsterfelijkheid heeft, maar ook die kan levend maken en dooden. (Vgl. G. Kittel: Theol. Wörterbuch s.v. Zooè).

God heeft het leven in Zichzelven als de Onafhankelijke, evenals Hij den Zoon heeft gegeven het leven te hebben in Zichzelven. Zóó heeft Hij ook de onsterfelijkheid. De dood kan in geenerlei vorm indringen in Zijn wezen. Hij is de Heere der heerlijkheid. God beschikt over de onsterfelijkheid, evenals over het leven. En als die God staat Hij in betrekking tot den mensch.

Het is van belang hier Calvijn te hooren, die zich met het vraagstuk van de onsterfelijkheid der ziel op tal van plaatsen in zijn werken heeft bezig gehouden. Hij stelt zich voor de H. Schrift in hare éénheid en put uit het organische Woord Gods. Voortreffelijke dingen heeft hij gezegd, die in de discussie over ons onderwerp van groote beteekenis zijn en zeer verhelderend kunnen werken. Daarom hopen wij in deze studie dikwijls naar Calvijn te luisteren als vertolker der goddelijke openbaring. Velen zijn druk over de reformatorische theologie, maar maken niet den indruk, dat zij haar kennen en beamen.

Wat zegt nu Calvijn op 1 Tim. 6 : 16?

Tegengeworpen wordt, dat onsterfelijkheid toekomt aan de menschelijke ziel en de engelen. Dit wordt dus niet in waarheid van God alléén gezegd.

Ik antwoord, dat hier niet ontkend wordt, dat God, in de schepselen in welke Hij wil, onsterfelijkheid uitstort, terwijl gezegd wordt, dat Hij haar alleen heeft.

Het is alsof Paulus wil zeggen, dat God alleen niet slechts van zichzelf (a-seipso) onsterfelijk is, en naar Zijn eigen natuur, maar dat Hij de onsterfelijkheid in Zijn macht heeft: zoodat zij schepselen niet toekomt, behalve in zooverre Hij die meedeelt. Want als gij de kracht Gods opheft, die ingedrukt is in de ziel, zoo verdwijnt zij aanstonds. Zoo moet ook over de engelen worden gedacht. Derhalve, eigenlijk gesproken, zoo komt nu aan de natuur der ziel of der engelen de onsterfelijkheid niet toe (non subest: zij ligt niet onder die natuur als basis), maar vloeit van elders, namelijk van de verborgen inspiratie Gods: daarmee wordt verbonden: In Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij.

En dan vervolgt Calvijn: Wie er meer van wil weten, leze Boek 12 van Augustinus „De Civitate Dei" (C.R. T. Lil cal. 331).

Calvijn heeft ook de Brieven aan Timotheus behandeld in preeken. In zijn 52e preek over 1 Tim. handelt hij over deze zinsnede: die alléén onsterfelijkheid heeft (C.R. T. LIII. C. 619-623).

Laat ik enkele passages vertalen voor onze lezers, dan zien zij tegelijk hoe Calvijn over zulk een onderwerp preekte, niet schools, maar vol van betooning des Geestes en der kracht, gericht op de praktijk der godzaligheid. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 februari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Persoonlijke onsterfelijkheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 februari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's