Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLVI

Zondag 7 vraag 20-23 HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

2e. Het vertrouwen des geloofs.

Het vertrouwen des geloofs komt niet na het kennen, doch met en in het kennen, want het geloof is niet gedeeld in stukken, doch is één in zijn werkingen. Kennis, toestemming en vertrouwen behooren ertoe zonder scheiding.

Wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is en een belooner dergenen die Hem zoeken. Wie is er onder ulieden, die den Heere vreest en naar de stem Zijns Knechts hoort?

Als hij in duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune op Zijnen God. Al is het duisternis om ons heen, al zien wij geen weg noch pad, toch zoekt het geloof te rusten in God, die beloofd heeft: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten.

Zoo omschrijft de onderwijzer het geloof in antwoord 21:

 ...maar ook een zeker vertrouwen, dat de Heilige Geest in mijn harte werkt, door het Evangelie, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonde, eeuwige gerechtigheid en zaligheid geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus' wille.

Het Woord Gods kan dus op verschillende wijze, door de kracht des Geestes inwerken op het geloof, zoodat het tot werkzaamheden komt in het gelooven. Het kent niet alleen de waarheid, stemt ook niet alleen toe, maar vertrouwt, geeft zich over, steunt op en rust in zijn voorwerp.
Het vermogen tot de daad-des-vertrouwens ligt in het wezen des geloofs in kiem besloten, behoort tot zijn eigen aard. De zekerheid des geloofs berust alleen op Gods waarheid, die zich aldus heeft uitgesproken. Zoo heeft Abraham geloofd, op hope tegen hope, overmits hij dien getrouw heeft geacht, die het beloofd had.
De catechismus concentreert hier de zaligmakende werkzaamheid des geloofs op zijn middelpunt, God in Christus.
In Hem zijn alle beloften Gods ja en amen. Vanuit dit rustpunt des harten, waarop het geloof steunt, vertrouwt het, dat God, die het beloofd heeft, het ook doen zal.
Dit zekere vertrouwen werkt de Heilige Geest in mijn hart. Anders zou ik dit vertrouwen niet hebben, want het geloof heeft geen eigen inhoud.
Zoo is er dan in het wezen des geloofs een zeker vertrouwen. Dit wil niet zeggen: een mate van vertrouwen, eenig vertrouwen, meer of minder, maar het woord zeker wil zeggen: vast. Een vast vertrouwen.
Niet dat er in den mensch eenig recht zou zijn om dit vertrouwen te oefenen, neen ganschelijk niet, maar het steunt op den belovenden God in Christus, het aanvaardt de waarachtigheid van Zijn Woord en belofte. Die in Christus gelooft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is. En anders maken wij God tot een leugenaar.

Door dit vertrouwen des geloofs worstelde David door zijn benauwdheden heen. Ook toen hij was afgesneden voor Gods oogen, toen nog hoorde de Heere naar de stem zijner smeekingen. In dat vertrouwen hield Mozes vast als ziende den Onzienlijke.
Nu kunnen wij onderscheiden tusschen werkzaamheden des geloofs tot vereeniging met Christus en uit vereeniging met Hem.
Worstelen tot zekerheid des vertrouwens en strijden uit die zekerheid is niet hetzelfde voor een menschenhart. In het laatste, geval is er rust, zekerheid voor heden en toekomst. In het eerste wordt de ziel geschokt, al zoekt zij zich te verlaten op God en Zijn Woord.
Dit vertrouwen, sterker of zwakker, werkt, zoo zegt de leerling, de Heilige Geest in mijn hart. Wij kunnen er niet los van komen, de werkelijkheid des heils dringt zich zoodanig aan ons op, dat wij de deur des harten openen en er ons op verlaten.
De waarheid komt naar ons toe, terwijl wij op weg zijn naar de waarheid. Zoo verlaten wij ons op den God der waarheid, die niet liegen kan. Hij, die beloofd heeft is getrouw, die het ook doen zal.
Zalig, wanneer ons geloofsleven zoodanig is gericht, dat wij mogen bekennen: Gods Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.
Het geloof omvangt den Christus, zoodat wij ons op Hem verlaten voor tijd en eeuwigheid. Dit vertrouwen is vast? Omdat de grond des vertrouwens de sterkte is des harten en die grond des vertrouwens is God in Christus, zooals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer. De vastheid van dit vertrouwen des geloofs ligt niet in het geloof, maar in de vastigheden Gods. Zoodra het op dien grond niet rust, wordt onrust geboren.

Het geloof heeft niet genoeg aan zichzelven maar heeft Christus noodig, zooals het kind veilig rust in de armen van zijne moeder. Een vast vertrouwen. Die armen kunnen ons wel dragen, die handen laten ons niet ontglippen. Ik geef mijnen schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze rukken uit Mijne handen. Jezus zegt: Ik heb en houd hen. Zij zeggen: Ja. Wat zeggen zij? Soms: ik houd vast en laat niet los? Ja, dat kan ook gebeuren in worstelingen der ziel, zooals Jacob in Pniëlsnacht: Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent. Maar, de vastheid ligt niet in ons vasthouden doch in dat des Heeren. Maar dat kan ik alleen vasthouden als ik het in handen heb, als er verbinding des geloofs is, als er vertrouwen is. Dan geniet ik de vruchten van de getrouwheid en waarheid Gods.
Daarbij is dus de verhouding des geloofs een persoonlijke. Niet alleen anderen, maar ook mij... Voor anderen, zeker wel, maar ook mij... want wat zou het mij baten te gelooven, dat het heil voor anderen is en niet voor mij? Of wel, dat het laatste onzeker bleef. Alleen het toeëigenend vertrouwen geeft rust en vrede. Maar het is een werk van den Heiligen Geest in mijn hart, anders heb ik dit niet.
Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid. De geloovige legt getuigenis af om de genade te roemen niet op zichzelf te vertrouwen. Het geloof vermag niets van zichzelf, maar is volkomen afhankelijk van den Geest des Heeren. Vleesch en bloed hebben u dit niet geopenbaard, zeide Jezus tot Petrus, maar müjn Vader, die in de hemelen is. En van Lydia lezen wij, dat de Heere haar hart opende, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus werd gesproken.
En wederom: niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest. Wie het zegt zonder dien Geest bedriegt zichzelven en liegt Gode.
Dit vertrouwen wordt in mijn hart gewerkt door den Heiligen Geest. De Geest gebruikt daarbij het heilig Evangelie.
Het Evangelie toch is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods.
De Geest werkt met het Woord, als Zijn instrument.
Hij leert Gods kinderen te vragen of het is naar het Woord, want anders vertrouwen zij niet wat als levenservaring wordt aangediend.
Een vast vertrouwen, dat de Heilige Geest in mijn harte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij...
Ook mij! Door welken wij hebben den toegang met vertrouwen, door het geloof in Hem. Dan mogen wij met Paulus belijden^ maar mij is barmhartigheid geschied en... ik weet wien ik geloofd heb en dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. Hij zal niet begeven, noch verlaten.
En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Gods voornemen geroepen zijn.
Hoor den jubelzang des geloofs: want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere.

Welke weldaden ontvangen wij nu in het bijzonder door het ware geloof?

In de eerste plaats spreekt onze onderwijzer van: vergeving der zonden

Hoe zou het toch komen, dat de catechismus de vergeving der zonden als eerste weldaad noemt, die door het geloof wordt gekend? Een waar geloof draagt in zich het vaste vertrouwen van de vergeving der zonden: mij persoonlijk.

Zonder dit vertrouwen kan ik God niet naderen in vrede, is mijn leven gebroken en verscheurd, kan ik den Heere niet dienen zonder vreeze in gerechtigheid en heiligheid, alle de dagen mijns levens.

Wij kunnen het ook zóó zeggen: het geloof heeft van doen met den genadigen God in Christus. Zoo zong de dichter: die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Het geloof zoekt en vindt een genadig God, een verzoend God in Christus; komt tot God door Christus, die met ééne offerande in eeuwigheid heeft volmaakt, die geheiligd worden. Het geloof zoekt te vertrouwen en vertrouwt wezenlijk, door den Heiligen Geest werkzaam in het harte.

Dit is een doorloopende trek des geloofs om aldus werkzaam te zijn. Het gaat hier dus niet om de rechtvaardigmaking des zondaars en de wijze waarop dan het geloof werkzaam is, maar om het geloof, dat rechtvaardigend van aard is, dat wil zeggen, zich altijd weer verlaat op de vrije genade, zich vastklemt aan den genadigen God in Christus. Zooals het kind zijn moeder naloopt, haar aankleeft, haar vastgrijpt, tot haar spreekt, haar vraagt, is het geloof betrokken op God in Christus, den algenoegzamen Zaligmaker. Ook mij vergeving der zonden geschonken... Het leunen en steunen op den Borg is leunen en steunen op Zijn verdiensten, is ingaan in Zijn volbrachte werk, is zóó komen tot God in den weg des bloeds om vrede te smaken. Dan ontmoet ik geen toornigen God, maar ervaar: wie Mij lief heeft, zal van Mijnen Vader geliefd worden.

Welgelukzalig is de mensch, wiens zonde bedekt is, wiens overtredingen verzoend zijn. Welgelukzalig is de mensch, wien God de ongerechtigheid niet toerekent.

Zoo kent het geloof eene gedurige betrekking op den Zaligmaker.

Eeuwige gerechtigheid... mij geschonken...

Van den Middelaar wordt geleerd in het Woord: De zonde zal Hij verzegelen, de ongerechtigheid verzoenen, eene eeuwige gerechtigheid aanbrengen.

Petrus sprak van die vergeving der zonden en aangebrachte gerechtigheid: Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt, en dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes door dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. Zoo sprak Paulus in de synagoge te Antiochië (Hand. 13).

Jezus heeft de wet volkomen volbracht, gerechtigheid aangebracht; een oneindige schat van verdiensten verworven. Deze gerechtigheid is oorzaak, dat Jezus recht kan doen gelden op het eeuwige leven voor al degenen, die de Vader Hem gaf. Ja, wanneer het geloof dezen schat omvangen mag, ervaren wij, zijn wij verzekerd in onze zielen recht te hebben op het leven om Zijnentwil. Wij, die ons hebben gekend als kinderen des toorns van het uur onzer ontvangenis af; wij, die het oordeel hebben aarvaard. den eeuwigendood te hebben verdiend, belijden mef hartelijk vertrouwen des geloofs, dat wij in Christus erfgenamen zijn des eeuwigen levens, vanwege de door Hem aangebrachte gerechtigheid bij den Vader. Deze gerechtigheid is de onze door toerekening van 's Heeren zijde, door aanneming des geloofs van onze zijde.

Het gaat om de toepassing des Geestes in onze harten door het geloof, van hetgeen bij God in rechten vast en bondig is, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Want, Hij is gestorven om onze zonden, opgestaan tot onze rechtvaardigmaking. De daad des vertrouwens in het geloof heeft echter niets verdienstelijks, integendeel, zij sluit juist alle verdienste uit, en is instrument des Geestes tot zaligheid onzer zielen.

Want, vergeet niet welk een zaligheid hieruit voortspruit voor een menschenhart, waarin de dood woelde, het oordeel brandde weleer, hier nu een landouwe des vredes te zien geschapen. De woestijn bloeit nu als een roos.

Het ware geloof is ook een zeker vertrouwen, dat de Heilige Geest in mijn harte werkt door het Evangelie, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonde, eeuwige gerechtigheid en zaligheid geschonken zij, uit louter genade, alleen om de verdiensten van Christus wille, zoo leert onze Heidelberger overeenkomstig de Schrift.

Zonder gerechtigheid toch heb ik geen recht om te leven, maar wie haar bezit, kan door den dood niet worden beschadigd, juist krachtens de gerechtigheid Gods, die het leven vraagt en bereidt voor allen, die de gerechtigheid van Christus als de hunne bezitten. Versta ons wel, het gaat hier over hetgeen wordt beleefd in het geloof, zoodat wij mogen weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. Wel is waar wordt de ontdekte zondaar, die is levend gemaakt door den Geest, gedekt voor het aangezichte Gods door diezelfde gerechtigheid, maar zij genieten er toch den troost niet van en kunnen mitsdien ook niet zeggen, dat zij erdoor gedekt zijn, gevrijwaard van het verderf, gerechtigd ten eeuwigen leven. Integendeel, zij krimpen ineen onder de majesteit van het recht Gods, zooals zij dit moeten zien buiten Christus, opdat wij zullen weten waartoe wij een Borg noodig hebben, Hem zullen begeeren en niet rusten alvorens Hem te hebben omhelsd, te zijn aangenomen in den Geliefde.

Het vertrouwen des geloofs wordt geboren uit de bediening van den Goddelijken Geest, die Christus als voorwerp des geloofs ons ontdekt, ons tot Hem doet naderen gelijk Hij tot ons komt, opdat wij door het geloof in Hem zouden rusten als onze gerechtigheid voor God, die ons aangenaam maakt voor den Vader.

Eeuwige zaligheid is ook mij geschonken, zoo voegt het antwoord toe.

Wie in Mij gelooft, sprak Jezus, die heeft het eeuwige leven. Dat wil zeggen: in recht en in beginsel. In rechten voor immer; maar, zoolang de erfgenaam nog een kind is, wordt de erfenis voor hem bewaard en geniet hij slechts zijn kinderdeel als onderhoud, voedsel, kleeding en deksel, terwijl het kind ook eenige ontspanning verkrijgt van zijn ouders. Geestelijk is het ook zoo, dat wij worden onderhouden uit den schat der genade, de beginselen der eeuwige vreugde en zaligheid smaken in dit leven, maar de volle erfenis der eeuwige zaligheid wacht ons aan gene zijde der rivier.

Dan jubelt de apostel Paulus, gekomen aan het einde van zijn aardsche loopbaan: Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij geven zal in dien dag en niet alleen mij, maar allen, die Zijne verschijning hebben lief gehad.

Welk een tegenstelling: eeuwige zaligheid en... eeuwige rampzaligheid; eeuwig met den Heere in zalige genieting of wel eeuwig gescheiden van God onder den brand van Zijn toorn! Een tusschenweg is er niet. Het zal óf het één óf het ander zijn. Daarom, bedenk wat tot uwen vrede dienende is.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's