Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wedergeboorte geen nieuwe schepping

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wedergeboorte geen nieuwe schepping

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In onze artikelen tegen Dr. van Niftrik, die de wedergeboorte tot een geldingsoordeel maakt, hebben wij er nadruk op gelegd, dat de wedergeboorte een proces is, een innerlijke omzetting van den mensch. Maar wij wezen de Doopersche voorstelling af, dat de wedergeboorte een nieuwe schepping zou zijn, zonder er nader qfp in te gaan.

Nu hebben wij in dat artikel ook aangehaald de breede passage uit de Dordtsche Leerregels over wezen en aard der wedergeboorte.

Daarin staat: En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping enz.

Nu heeft een lezer de vraag gesteld, hoe deze twee uitspraken in overeenstemming zijn te brengen. Laat ik daarop een antwoord trachten te geven in dit artikel. Het is niet de bedoeling het vraagstuk van den ouden en nieuwen mensch thans in den breede uiteen te zetten, zooals dit in de vragen (88—90) van den Catechismus aan de orde komt.

Evenmin betrek ik er nu de briefwisseling en feilen strijd tusschen Da Costa en Kohlbrügge over den ouden en nieuwen mensch, bij. %

Mijn bedoeling is slechts toe te lichten dat beide uitspraken vernieuwing en nieuwe schepping geen tegenstellingen zijn. De vraag waar 'het dus om gaat is deze: welke is de natuur der wedergeboorte en daarmee verbonden van den nieuwen mensch?

Waarin bestaat de wedergeboorte des menschen?

De Dordtsche Leerregels zeggen, dat de Heilige Geest in de wedergeboorte het verstand verlicht en ook nieuwe hoedanigheden in den wil stort. In de reformatorische theologie werd geworsteld om tot klaarheid te komen inzake geloof, wedergeboorte, bekeering, enz. Men moest zich immers losmaken van de Roomsche theologie en tot formuleering der waarheid, naar de Schrift, komen.

Zoo verstond Luther onder de wedergeboorte nu eens de gave des geloofs, dan weer de door het geloof in het bewustzijn aangebrachte verandering, bestaande in troost, blijdschap, vrede. In de Luthersche belijdenisgeschriften wordt de wedergeboorte nu eens van de rechtvaardiging onderscheiden, dan weer ermee vereenzelvigd.

Aan moeilijkheden ontbreekt het bij de bestudeering van dit alles niet. Voor één ding moet men zich steeds wachten, om namelijk één opvatting eruit te lezen en te doen alsof het andere niet bestond. Maar ik laat de Luthersche opvattingen verder rusten en bepaal mij tot de Gereformeerde lijn, en wel tot de zaak, die ons bezig houdt. Laat ik de vraag aldus stellen: Wat is de wedergeboorte zelve in de ziel van den mensch; wat wordt door de wederbarende werkzaamheid Gods in zijn hart gewerkt en voortgebracht?

De Schrift noemt hetgeen door die wederbarende daad Gods tot stand komt: een besneden hart, een rein hart, en een vasten geest. Een nieuw schepsel, Gods maaksel, een nieuwen mensch, een nieuw leven. Door de wedergeboorte wordt de mensch een geestelijk mensch. De geloovigen worden samen opgebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren. Zij hebben een geestelijk verstand, onderscheiden als geestelijke menschen alle dingen, zonder zeiven van iemand onderscheiden te worden. Zij dragen niet meer het beeld van den eersten mensch, die uit de aarde aardsch was, maar van den tweeden mensch, die de Heere uit den hemel is. Eens ontvangen zij ook een geestelijk lichaam, dat gelijkvormig zal zijn aan het geestelijk lichaam van Christus. Zij hebben de wet lief, die geestelijk is, omdat zij dienen in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter. Van dien wedergeboren mensch wordt ons dus in de Schrift een heele reeks uitspraken gedaan. Maar wat beduiden al die uitspraken? Willen zij zeggen of veronderstellen, dat de mensch van nature alléén een ziel en een lichaam bezit en door de wedergeboorte er een geest (pneuma) als een nieuw bestanddeel van zijn wezen, bij zou krijgen. Volstrekt niet, want de ziel wordt vaak geest genoemd. Een onderscheid, dat wij thans laten rusten, ziel, geest, om de zaak niet ingewikkeld te maken.

Maar wel leert de Schrift, dat het leven van den mensch van nature beheerscht wordt en bezield is door de zonde. Daarom heet hij vleesch. Om een ander mensch te worden moet hij worden wedergeboren uit water en Geest (Joh. 3:3, 5).

Er moet inderdaad wat met den mensch gebeuren. Hij moet gelooven, zegt gij, inderdaad, maar nu komt juist de vraag: hoe is dit geloof werkzaam in de ziel? In welk verband staat het met de wedergeboorte, de vernieuwing des zondaars? Daarbij hebben wij, bij de behandeling van het geloof, stil gestaan.

Wat doet de Geest in den zondaar, als Hij hem wederbaart? Weten wij daar iets van, of fantaseeren wij daar slechts over.

In ieder geval verandert de mensch inwendig. Dat kan niemand ontkennen. De Schrift leert dit volkomen klaar.

Dat de wedergeboorte een geldingsoordeel zou zijn is absurd. De Geest des Heeren werkt in de schepping, deelt allerlei gaven en krachten uit, vernieuwt het gelaat des aardrijks, enz. Nu vernieuwt die Geest ook het volk des Heeren, degenen, die de Vader gaf aan den Zoon, om hen te verlossen en te zaligen.

De Geest is de auteur van het gansche, nieuwe, christelijke leven, van al de weldaden, die door Christus verworven zijn, en aan Zijne gemeente worden meegedeeld.

Door dien Geest zijn de geloovigen andere menschen geworden. Zij zijn en leven in den Geest, bedenken wat des Geestes is, bidden in den Geest, verheugen zich in den Geest, enz. De volkomen openbaring van het nieuwe leven toeft tot de opstanding, maar dat nieuwe, geestelijke, eeuwige leven zijn zij reeds nu deelachtig want het vloeit hun uit de opstanding van Christus toe.

Nu wordt het leven, dat in dé wedergeboorte ontstaat, een leven des geloofs genoemd. Wonderbaar is dit geestelijk leven in zijn wezen en werking. Zoo is de christen in zijn geestelijk bestaan een erk, een schepsel, een maaksel Gods.

De Schrift spreekt van een leven, dat toch anders is dan hetgeen aan den mensch van nature, krachtens ontvangenis en geboorte, eigen is. Het is een leven, dat alleen in de gemeenschap met God en Christus verkregen wordt, en genoten, dat vrede, vreugde en zaligheid in zich sluit, en boven zonde, dood en verderfelijkheid verheven is. Dit is het echte, waarachtige, zalige en eeuwige leven, dat eigenlijk alleen den naam van leven waard is, en geleefd kan worden midden in den tijd en de vergankelijkheid. Zoo spreekt de Schrift van het nieuwe leven, dat de Geest formeert in den geloovige. En op deze wijze sluit de herschepping bij de schepping aan. De mensch was beeld Gods, levende in en zalig door de gemeenschap met God. Maar hij verloor dat leven door de zonde en werd prooi des doods, naar lichaam en ziel onderworpen aan de verderfenis. De zonde is toch eene innerlijke zedelijke verdorvenheid van den g& nschen mensch, van zijne gedachten en woorden en daden niet slechts, maar ook van zijn verstand en wil, en wederom van deze niet alleen, doch ook van zijn hart, waaruit de uitgangen des levens zijn. Verdorvenheid van het innerlijke, de kern, den wortel van ons wezen, van het ik. Daarom kan de wedergeboorte volgens de Schrift niet anders zijn dan eene algeheels. vernieuwing en herschepping van den mensch. Als de mensch tot in den wortel boos is, is tot zijne verlossing een wedergeboorte van zijn gansche wezen noodig.

En nu komt het punt, dat een vraag deed stellen.

Is nu die wedergeboorte, naar de leer der Schrift, een geheel nieuwe, tweede schepping? Dit is niet het'geval. Wanneer zou dit zoo zijn? Wanneer de wedergeboorte een nieuwe substantie, zelfstandig-

— heid, die er tevoren niet was, in den mensch bracht. Zoo leerden wel de Wederdoopers. Als het ging over de menschelijke natuur van Christus, zoo leerden zij, dat Jezus deze meebracht uit den hemel en zoo door Maria doorging. Maar, Jezus nam ons vleesch en bloed aan uit de maagd Maria. Voor de Wederdoopers nu was de nieuwe mensch een nieuwe schepping uit den hemel, die in den mensch werd ingebracht als wfan zijne natuur vreemd, daarvan eigenlijk gescheiden. Immers volgens de Wederdoopers kon er van het bestaande nooit meer iets terecht komen; het was voor geen vernieuwing vatbaar.

Deze dwaling nu Verwerpen wij en dat bedoelden wij te zeggen, toen erop werd gewezen dat de wedergeboorte geen nieuwe schepping is als zoodanig, maar vernieuwing.

De wedergeboren mensch blijft dezelfde mensch, wat zijn substantie betreft, als ziel en lichaam, er komt geen derde bij.

De continuïteit van de gansche menschelijke natuur, van het ik, met alle vermogens en krachten, blijft gehandhaafd.

Zoo is ook de herschepping van hemel en aarde geen nieuwe schepping, doordat de bestaande vernietigd zou worden, maar doordat de bestaande wordt gelouterd door vuur. En toch worden zij genoemd: nieuwe hemel en nieuwe aarde. Maar dat woord nieuw wil niet zeggen, een totaal andere, doch zoo vernieuwd dat het oude is voorbijgegaan, tot hooger niveau opgeheven door een katastrophe van ongekenden omvang en diepte. Dit hangt samen met de eere Gods als Zaligmaker, Hij redt dit menschelijke geslacht, schept geen nieuwe menschheid, en herovert deze wereld op satan. Christus is geen tweede Schepper, maar Verlosser, Zaligmaker van de gevallen schepping, Reformator aller dingen, die door de zonde verwoest en bedorven zijn. De zonde heeft trouwens ook de substantie niet vernietigd, maar bedorven. Wanneer Christus de zonde uit de schepping wegneemt, berooft Hij haar niet van iets oorspronkelijks dat bij haar wezen behoort, maar haar vreemd is.

De genade herstelt de natuur.

Er staat niet: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij een nieuwe schep'ping opriep, maar dat Hij haar redde, door Zijn Zoon te eenden in deze wereld. En toch kan de Schrift, hetgeen door deze herschepping wordt tot stand gebracht, nieuw noemen. Maar niet nieuw in dezen zin, dat het een nieuwe substantie zou voortbrengen. Dit zal zeker wel duidelijk zijn.

De wedergeboorte bestaat niet in de instorting van een nieuwe hemelsche substantie; niet in zulk eene mededeeling ook van het leven van Jezus of God, dat ons geestelijk leven daarmede zou samenvallen met het leven Gods, dan werden wij zelf God. Dan werden wij vergoddelijkt en vereeuwigd. De wedergeboorte herschept ons in beginsel naar het evenbeeld Gods.

Daarbij is de gansche mensch subject der wedergeboorte. Niet alleen zijn daden zijn handel en wandel, zijn levensrichting en levensdoel, zijn voorstellingen en werkzaamheden worden omgezet, maar de mensch zelf wordt veranderd en omgezet in de kern van zijn wezen. De Schrift spreekt daarover in uitdrukkingen, die ons vertrouwd zijn. Het hart is het centrale orgaan, vanwaar de uitgangen des levens zijn, insluitend zoowel bewustzijn als gemoed en wil. Welnu, daarin komt dan ook de centrale verandering tot stand, welke den naam van wedergeboorte draagt. En daarin hebben al de bestanddeelen, vermogens, (om de oude naam nu maar te gebruiken) en krachten van den mensch deel. Ieder naar zijn aard en mate. De gansche mensch, met ziel en geest, verstand, wil en gemoed, bewustzijn en gevoel. Over de wedergeboorte van het lichaam spreken wij thans niet. Maar ook dat lichaam zal erin deelen.

Zoo is dan de wedergeboorte geen nieuwe schepping, in dezen zin, dat een nieuwe substantie in den mensch zou wofden ingedragen, die zijn wezen vreemd ware, maar eene geestelijke vernieuwing van de kern van den mensch en alle gezindheden van dien mensch. Deze vernieuwing wordt gewerkt door den Heiligen Geest, doch is in wezen van dien Geest onderscheiden. Het zijn dus wel nieuwe hoedanigheden, maar toch geen in wezen andere dan die hij bezit, alleen door de zonde bedorven. Een kind van God heeft geen apart-nieuw-verstand, een aparten nieuwen wil, naast zijn verdorven wil, enz.

Zóó handelden de Dordtsche Leerregels over de wedergeboorte. Als God zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, dringt Hij in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking des wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat opgesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden was.

, In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden in en maakt, dat die wil, die dood was, levend wordt, die boos was, goed wordt die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt die wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.

Deze omzetting der menschelijke natuur is echter niet in zichzelve onverliesbaar, maar wordt door de gemeenschap des Heiligen Geestes, die ze formeerde, voortdurend bewaart en bevestigt, en het leven, dat door de wedergeboorte wordt opgeroepen, boven zonde, verderf en dood verheven, Het zal nu wel duidelijk zijn wat wij bedoelden met te zeggen, dat de wedergeboorte geen nieuwe schepping is. Maar laten we nog een en ander uit de Dordtsche Leerregels aanhalen.

Wanneer de Leerregels dus zeggen: En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendmaking, dan blijkt uit het - woord vernieuwing, opwekking van de dooden en levendmaking, dat het gaat om den bestaanden mensch, en wil de uitdrukking nieuwe schepping alleen zeggen, dat de kracht des Geestes hierbij niet minder is dan bij de schepping. Voor de wedergeboorte is dezelfde almachtige goddelijke kracht noodig als bij de schepping. Wanneer eerst gesproken wordt van vernieuwing is daarmede uitgesloten, dat de uitdrukking nieuwe schepping, zou kunnen beteekenen, nieuwe substantie. Dan was het geen vernieuwing, noch opwekking van de dooden en levendmaking. Trouwens, het is genoegzaam bekend, dat ook de Synode van Dordt zeker geen Doopersche idee opnam.

De bedoeling blijkt duidelijk uit hetgeen verder in Artikel XVI van dit Hoofdstuk wordt gezegd: „Doch gelijk de mensch door den val niet heeft opgehouden een mensch te zijn, begaafd met verstand en wil, en gelijk de zonde, die het gansche menschelijke geslacht heeft doorgedrongen, de natuur des menschen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood; alzoo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de menschen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijne eigenschappen niet en dwingt dien niet met geweld, zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem, en buigt hem tegelijk liefelijk en krachtiglijk; alzoo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleesches tevoren ten eenenmale de overhand had, daar nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand begint te krijgen; waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onzen wil

gelegen is."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juni 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De wedergeboorte geen nieuwe schepping

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juni 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's