Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

L

Zondag 8 vraag 24-25

HET ANDERE DEEL

Van des menschen verlossing.

Vraag 24. Hoe worden deze artikelen gedeeld?

Antwoord. In drie deelen. Het eerste is van God den Vader en onze schepping. Het andere van God den Zoon en onze verlossing. Het derde van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking.

Over de verdeeling van de twaalf artikelen van de apostolische geloofsbelijdenis kunnen wij kort zijn. Deze verdeeling groepeert zich om de drie personen van het drievuldig Wezen Gods. Vader, Zoon en Heilige Geest. Tevens worden van eiken Persoon die werken aangewezen, die aan ieder persoon in het bijzonder eigen zijn. Toch moeten wij niet meenen, dat, hetgeen aan den Vader in het bijzonder wordt toegeschreven, namelijk onze schepping, dat hier de Zoon en de Heilige Geest buiten zouden staan. Nooit werkt één persoon met uitsluiting van de beide anderen. De werken Gods naar buiten, in schepping en herschepping, zijn altijd drie-persoonlijk, omdat zij door den éénen God worden verricht.

Zijn er dan geen één-persoonlijke daden? Zeker wel, maar die 'zijn, wat wij noemen, inblijvende daden, namelijk de generatie van den Zoon, en de uitgang des Geestes van Vader en Zoon. Dit zijn de personeele daden. De Zoon genereert niet, maar wordt gegenereerd en de Geest gaat uit.

In het vervolg zullen wij hierbij nader moeten stilstaan. Alléén de personeele daden zijn één-persoonlijk. Spreken wij echter over de uitgaande daden Gods in schepping en herschepping, dan zijn deze aan de drie personen gemeen, in dezen zin, dat iedere Persoon daarin mede werkt, naar den aard van de onderlinge verhouding tusschen Vader, Zoon en Heilige Geest.

Zóó moet worden verstaan wat de Catechismus zegt van de indeeling der twaalf artikelen des geloofs.

God de Vader en onze schepping. Hij heeft het gansche heelal geschapen, maar door den Zoon, in gemeenschap des Heiligen Geestes.

God de Zoon heeft Zijne gemeente verlost door Zijn bloed, gezonden van den Vader, in den Heiligen Geest.

God de Heilige Geest heiligt de gemeente door Zijne wederbarende werking en past het werk van den Zoon toe, daarbij den Vader en den Zoon verheerlijkend. Dit alles komt in het vervolg bij den uitleg der 12 artikelen nader aan de orde, zoodat wij er hier niet nader op behoeven in te gaan, maar aanstonds een begin kunnen maken met de hoofdvraag van Zondag 8.

Vraag 25. Aangezien er maar één eenig goddelijk wezen is, waarom noemt gij dan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest?

Antwoord. Omdat God zich alzoo in Zijn Woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidene personen de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn.

Wanneer wij het bestaan te spreken over den levenden God, mag diepe eerbied ons wel vervullen. Hij is de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, wij zijn nietige stervelingen, wat zouden wij over den volzaligen God spreken? Omdat Hij zich heeft geopenbaard.

Wij menschen bestaan één-persoonlijk. Zóó heeft God ons geschapen. En als éénpersoonlijk schepsel bestaan wij toch uit twee substanties, lichaam en ziel, stof en geest. Wij zeggen: ik heb een lichaam en ik heb een ziel.

Mijn lichaam en mijne ziel, zoo drukken wij ons uit om aan te geven, hoe wij bestaan in onze ééne persoonlijkheid. En die persoonlijkheid, ons ik, is verbonden met onze ziel, of geest. Hier staan wij voor het mysterie onzer schepping, en niemand, die eigen bestaan volkomen kan indenken, of verstaan.

Een engel is óók een één-persoonlijk wezen, maar toch anders dan wij menschen. Een engel is geen twee-eenheid, zooals wij, maar louter-geest, zonder lichaam. Een engel, één-persoonlijk wezen evenals de mensch, bestaat toch anders dan die mensch. Maar, wanneer wij nu spreken van den Heere onzen God, naar Zijne openbaring in de Schrift, dan hebben wij te doen niet met een één-persoonlijk, maar met een drie-persoonlijk God. God bestaat, is, drie-persoonlijk.

Vader, Zoon en Heilige Geest zijn de drie personen in het ééne goddelijke wezen. Deze wezens-drie-eenheid is een? verborgenheid voor het verstand. Wij zouden nooit op de gedachte zijn gekomen, doch God heeft zich aldus in Zijn Woord geopenbaard. En nu heeft de Kerk, die Openbaring nagedacht en ingedacht, onder de leiding des Heiligen Geestes. Langs dezen weg kwam zij tot uitspraken inzake dit leerstuk, afwijzende de dwalingen, maar behoudende de waarheid als verborgenheid. Ook hier moet alle scholastiek worden afgewezen, alsof wij God konden kennen, zooals Hij zichzelven kent. Neen, wij kennen God alleen door Zijne zelfopenbaring in het Woord. Ons past ootmoed en diep ontzag voor den hoogen God. Vervul Ik niet den hemel en de aarde? En Job beleed: God is groot en wij begrijpen het niet. Zelfs al was er geene zonde, zoo zou toch de mensch God niet kunnen begrijpen, want het eindige kan het oneindige niet omvatten met zijne rede. Daarom kunnen wij ook niet spreken van een Gods-begrip, want dat kan er niet zijn. Ook in den hemel, waar het kennen zooveel rijker zal zijn, en Gods kinderen zullen kennen, gelijk ook zij gekend zijn, zal toch als wij Hem zien van aangezicht tot aangezicht, deze kennis eindig zijn, en openbaringskennis. Zoodra de Heere God zou ophouden zich te openbaren, zouden wij in een nacht van onwetendheid verzinken niet alleen, maar ophouden te zijn.

God bestaat nu naar Zijne openbaring vóór, boven en onafhankelijk van alle schepselen. Alle dingen zijn door en uit en tot God, Wien de heerlijkheid zij in der efeuwigheid.

Ook bij dit leerstuk gaat het dus niet om dorre speculatie over God, maar zoowel om de kennis als den dienst van God. Als wij ons onderwinden te spreken over den Hooge en Verhevene, willen stamelen over ., de zeer overvloedige Fontein aller goeden", om met onze belijdenis te spreken, hebben wij ons te onthouden van alle koude en onvruchtbare speculatie?

De Synopsis schrijft terecht: „De kennis is ondergeschikt aan de vreeze Gods, gelijk de vroomheid op haar beurt ondergeschikt is aan onze zaligheid en de eere Gods. Theorie en praktijk mogen niet van elkander gescheiden worden, maar behooren bij elkander om het eeuwige leven te verwerven."

Hoe zullen wij nu nader dit breede terrein verkennen? Van stap tot stap willen wij voortschrijden, om bij het licht der Schrift te onderzoeken wat deze leert van den levenden God, die drie-persoonlijk bestaat.

We zullen dan dwalingen afwijzen; niet aanstonds, voor de meeste lezers, het terrein betreden, dat hun meer of minder bekend is. Toch willen wij eenvoudig blijven, zoo, dat voor ieder begrijpelijk is, wat wij schrijven.

Het is ons allen bekend, dat de Schrift leert, hoe God en de schepping, niet één maar twee zijn. Het wezen der wereld, van den ganschen kosmos, van het heelal, is niet-God-Zelf, want God riep de wereld in het aanzijn door een daad van Zijn almachtigen wil. Dat is het mysterie der schepping. God stelt niet-God daar; roept het heelal in het aanzijn, zonder iets van eigen wezen aan die schepping mee te deelen, of erin te laten uitvloeien. De oneindige, eeuwige God schept eene eindige wereld in en met den tijd. Maar, Hij maakt zich niet los van die schepping. Hij is de eeuwige grond van al wat is. Hij, zoo zouden wij kunnen zeggen, raakt in Zijne alomtegenwoordigheid die gansche schepping in elk deel. Hij draagt haar en onderhoudt haar, zooals later in den Catechismus dit onderwijs onze aandacht zal vragen. Waar het ons hier nu om gaat is dit: God is vóór, boven en onafhankelijk van de wereld en tegelijkertijd naar Zijn Wezen in den Heiligen Geest, in alle dingen tegenwoordig. God bestaat onafhankelijk van deze wereld, dat wil zeggen: óók toen die wereld er nog niet was, of ook als die schepping er nooit gekomen was, zou dit aan het wezen Gods niets veranderen. Maar wel is het zóó, dat God, de Heere, die wereldscheppende zich met haar in verband stelt. Hij trekt zich niet van die wereld terug, want dan was zij er niet meer. Wij kennen dus geen anderen God, dan die dé wereld schiep en onderhoudt, haar dragende door Zijne alomtegenwoordige

kracht. Inwonende in die schepping, tegelijk naar Zijn Wezen niet deelende in haar bestand.

Wij kennen geen anderen God, dan den God der Schriften, die de Vader is van onzen Heere Jezus Christus.

Wij zouden dus God niet kennen, als Hij zich niet had geopenbaard, en wij kennen Hem niet recht dan door Zijne bijzondere openbaring, die Hij schonk aan Zijne Kerk, die Hij zich formeert, door den Heiligen Geest tot een volk, dat Zijnen lof zal verkondigen. Wanneer wij zoo in het kort de hoofdgedachten geven, die wij hier noodig hebben, kunnen wij nu enkele dwalingen van de hand wijzen. En die zijn er alle eeuwen door vele geweest, als het gaat over den levenden God.

Alle eeuwen door waren er velen, gelijk die er nog zijn, die leerden, dat wij toch eigenlijk God niet kunnen kennen, dat wij aangaande Hem niets kunnen weten. Deze lieden noemen wij Agnosticisten. Gewoonlijk nemen zij nog wel een algemeenen wereld grond aan, die de verschijnselen draagt en erin uitkomt. Dit is dan de eenige werkelijkheid, die bestaat en in de verschijnselen openbaart zich de wereldgrond. Feitelijk zijn dus de wereldontwikkeling en de verschijnselen, die wij waarnemen niets anders dan toestandsveranderingen van den wereldgrond of van het Al-Eene. Dit wil dus zeggen, dat de wereld naar zijn ondergrond en achtergrond, ja, feitelijk de wereld God is. Dit noemen wij Pantheïsme (alles-is-God). Dan wordt de godsdienst dus een betrekking op dit Al-eene, en dit Al-eene komt in de menschheid, langs den weg der evolutie, tot zelfbewustzijn. Dan valle natuurlijk God en mensch samen en lost de mensch zich weer op in dat Al-Eene, terwijl Gods-kennis en menschheidskennis eveneens samenvallen. Daarmede is God vernietigd als God, en wordt de religie dienst aan de menschheid, waarin het Al-Eene zichzelf leert kennen.

Wij veronderstellen, of. liever wij hopen, dat de meeste lezers op de catechisatie over deze dingen zijn onderricht. Dit is toch wel gewenscht. Zij behooren te weten, wat onder pantheïsme, deïsme en theïsme wordt verstaan. Onder Pantheïsme verstaan wij dus de leer, dat alles-God~is. En die wereld verloopt naar eeuwige innerlijke wetten, die echter niet door een persoonlijk God in die schepping zijn gelegd of worden onderhouden, want van een schepping kan hier nooit sprake zijn. Het pantheïsme kent geen schepping. Als de wereldgrond eeuwig wordt gedacht, is de wereld dit natuurlijk ook. Er kan dus ook geen wereldplan of bedoeling zijn. De ontwikkeling, die zich voor ons oog voltrekt, als een groote, samenhangende wereldstreving, uit de mysterieuze diepten van het zijn der wereld opkomende, gaat blind-natuurlijk-voort in de groote stoffelijke anorganische wereld.

Eveneens in de levende wereld, met uitzondering van den mensch, in wien het Al-eene tot bewustzijn komt. In .en door dien mensch wordt dan die ontwikkeling door bedoeling en overleg geleid, althans voor een klein deel.

Over het materialisme kunnen wij zwijgen. omdat dit alles laat opgaan in het stof en er dus van een of ander wezen, dat God zou zijn, geen sprake kan wezen.

Aan materialisten ontbreekt het nog steeds niet. Denk maar aan de vele communisten, die van geen God willen weten. Het materialisme kent in het geheel geen God. Daarom is het verbonden met Atheïsme — geen God.— Wij weten, dat de bewering over onontwikkelde volken, die geen God zouden erkennen, een fabel is en dat de godsdienst algemeen menschelijk is, gelijk het Gods-geloof, waaruit zij opkomt. Daarover zeggen wij in het vervolg nog een en ander.

Maar in wezen is er ook in het pantheïsme geen plaats voor religie, want zelfaanbidding kan kwalijk religie heeten, daar het in den godsdienst toch gaat om eene persoonlijke verhouding tot een persoonlijk God.

In het pantheïsme toch is God de aanvankelijk onbewuste, die, naarmate de menschheid zich ontwikkelt, uit zijn slaap opwaakt, en allengs zichzelf-bewustwordt. Wij kunnen het dus zóó zeggen: in het pantheïsme vallen God en wereld samen. Doch, nu is het óók mogelijk, dat God en wereld worden gescheiden. Wanneer dit geschiedt spreken wij van deïsme.

Deïsme is dus de leer, dat God wel zelfbewustzijn heeft en persoonlijk bestaat maar Hij is een God van verre en niet van nabij. God is wel de eerste, maar niet de voortdurende oorzaak van al wat is en wordt. Wij kunnen het ook zóó zeggen, de deïst leert, dat God wel de wereld schiep maar als een machine laat Hij haar verder aan haar lot over. Ook zóó kan van wezenlijke godsdienst geen sprake zijn en de mensch is aangewezen op eigen rede en wil.

Nu moet men altijd wel bedenken, dat de breede massa van de theorieën niet zooveel weet en deze dwalingen in populairen vorm zich voorgelegd ziet. Ook hierop moet worden gelet, dat de levende God ook die menschen, die zeggen, dat Hij opgesloten is in den hemel of samenvalt met het heelal, onderhoudt en regeert. Dat Hij ook die menschen verlicht met Zijne algemeene genade, hen intoomt, bewaart. Anders ware op deze wereld geen menschelijke samenleving mogelijk. Bovendien, als de vraag ons wordt voorgelegd: aan wie zou God nog het meeste werk hebben, zeg dan maar lezer: aan mij. Hierbij komt nog iets. De Kerk des Heeren heeft in hare verschijning ook invloed ten goede. De waarheid dempt de leugen.

Denk maar. om een ander voorbeeld te noemen, hoe de Roomsche Kerk in streken waar het Protestantisme bloeit, wordt beinvloed ten goede.

In de twaalf artikelen des geloofs nu komt het tot het zuivere getuigen: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

De schepping van hemel en aarde stelt onderscheiding in dezen tusschen God en wereld. God is van zich-zelven (aseitas), heeft een onafhankelijk bestaan van de wereld. De schepping is niet God. Maar God is de God-der-schepping.

Zoo belijden wij, dat God tegelijk verheven boven, onafhankelijk van de wereld is (met een vreemd Woord transcendentie geheeten) en tegelijk in woont in de schepping door Zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht. (Dit noemen we: immanentie.) God roept de dingen, die niet zijn, door een daad van zijn almachtigen wil in het aanzijn. De schepping is verwezenlijking van Gods eeuwige gedachten, van Zijn raad. God is een bewust wezen. Hij is Persoon, hoewel in anderen zin dan wij menschen, waar het woord persoon ook begrenzing zegt. Doch daarop komen wij nog terug. Deze belijdenis nu van den Schëpper-God, die zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, noemen wij theïsme.

Het lijkt ons noodzakelijk, vooral ook bij Zondag 8, een wat breedere toelichting te geven dan gewoonlijk geschiedt. Deze algemeene dingen moeten toch de kerkmenschen weten, óók om een boek te kunnen lezen van dezen, evenzeer om een oude schrijver uit vroegere eeuw te kunnen volgen.

Zoo spreken wij over den eenen waren God, drie-persoonlijk bestaande, een in wezen, te prijzen tot in der eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juni 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juni 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's