Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

LIV

Zondag 8 vraag 24-25

Wezensnamen of eigenschappen Gods.

Gewoonlijk spreken wij in de geloofsleer van eigenschappen, deugden of volmaaktheden Gods. Wij merkten op, dat voor het woord deugden veel is te zeggen.

Wat nu deze wezensnamen of deugden Gods betreft, is het eerste wat wij moeten vaststellen, dat zij in den Heere God alle één zijn. God heeft geen eigenschappen, die onderscheiden zijn van Zijn goddelijk Wezen. Neen, Zijne deugden zijn het wezen. Maar, zijn dan alle eigenschappen eigenlijk niet gelijk? Dit zou men kunnen denken, toch is dit niet juist. Iedere eigenschap zegt toch iets anders van het Wezen Gods. Wij maakten reeds de vergelijking met een lichtstraal, die in een prisma gebroken wordt in de kleurenpracht van de regenboog.

Zoo komen wij tot de ontdekking, dat in het licht een rijkdom van kleuren is.

Welnu, de Heere God openbaart Zijn Wezen door ons tal van deugden of volmaaktheden te noemen. Deze wezensnamen komen dus aan de drie personen toe in de eenheid van het Wezen.

Gewoonlijk onderscheiden wij de deugden Gods in onmededeelbare en mededeelbare. Deze onderscheiding heeft zijn bezwaren, maar kan toch wel gebruikt worden om naar een bepaalde orde de deugden Gods te behandelen. De lezer weet, wat met deze onderscheiding wordt bedoeld. De onmededeelbare eigenschappen, het woord zegt het reeds, zijn niet voor mededeeling vatbaar. In het schepsel kan daarvan geen afdruk zijn, wel van de mededeelbare.

Ik merkte op, dat tegen deze onderscheding toch wel bezwaar bestaat. Dit kan gemakkelijk worden aangetoond. De mensch is naar Gods beeld geschapen. Wil dit zeggen: naar de mededeelbare eigenschappen? Natuurlijk niet; de mensch is beelddrager Gods. Dus er moet op een of andere wijze, schepselmatig dan, ook iets in den mensch zijn van die onmededeelbare deugden. Bovendien draagt deze onderscheiding van Gods deugden tezeer een deeling in het Wezen Gods in. Wanneer wij dit echter in het oog houden is er geen bezwaar, die orde in acht te nemen. Onder de mededeelbare eigenschappen Gods rekenen wij dan: de onafhankelijkheid, de onveranderlijkheid, de oneindigheid, de eeuwigheid en de alomtegenwoordigheid.

De onafhankelijkheid.

God is van-zichzelven, dankt zijn Wezen niet aan iets of iemand buiten Zich. Wij bedoelen daarmede niet te zeggen, dat God zichzelf veroorzaakt, maar dat Hij door Zichzelven bestaat; dat Hij aan niemand buiten Zich het zijn te danken heeft, en in Zijne werken van niemand of niets buiten zich afhankelijk is. Hij is van Zichzelven en bestaat door Zichzelven. Hij is de Zijnde, de Ik-ben.

Vooral in den naam Jehova heeft de Heere God hierop nadruk gelegd. God bepaalt Zichzelven en rust in Zichzelven. De Heere Christus wees op deze deugd Gods: ant, gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzóó heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven (Joh. 5:26).

De Vader heeft het leven in Zichzelf.

Zijn leven is anders dan het onze. Wij leven het leven van den stroom, die uitdroogt, zoodra de bron niet meer toevoert. Gods leven is dat van de bron. Van eeuwigheid deelt Hij dit leven mee aan den Zoon (Psalm 2:7). Hij gaf Hem van eeuwigheid het leven te hebben in Zichzelf. Zoo kan ook de Zoon aan nietzijnden (Coll. 1 : 16) en aan lichamelijk en geestelijk dooden, het leven geven. Zijn roepen is scheppend en gevend.

Wanneer wij dus spreken van de onafhankelijkheid Gods, spreken wij daarover, omdat God Zich aldus heeft geopenbaard in Zijn Woord. En als wij spreken van openbaring hebben wij het over God, die schiep en zich in een betrekking stelde tot hetgeen Hij formeerde.

Deze deugd houdt vervolgens ook in, dat God volkomen vrij en onafhankelijk is en dat Hij in Zijn weten, willen en werken door niets buiten Zich wordt bepaald, maar zelf alles bepaalt en over alles beschikt.

Zoo hangen wij aan den Onafhankelijke, worden geregeerd, door den Zichzelf bepalende^ God. Hij draagt de wereld, die Hij opriep, in de holligheid Zijner hand, hangt haar aan een niet. Hij is niet vermengd met het schepsel en er toch mee verbonden. Ja, onafhankelijk en toch daalt Hij af en hoewel Hij nooit iets verloor, verheugt Hij Zich des gewins. Groote, heerlijke God!

Onafhankelijk. En wordt ook van menschenhanden niet gediend als iets behoevende, alzoo Hij Zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft (Hand. 17 vs. 25).

Hij heeft de wereld gemaakt met al wat er in is. Niets is aan God onttrokken. Hij geeft alles; aan ons slechts het teruggeven in dank en aanbidding.

Wendt u naar Mij toe, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. Neen, wij philosopheeren niet over het wezen Gods, maar belijden Hem in Zijne onafhankelijkheid, belijden met den apostel: ant uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid (Rom. 11 : 36).

Onveranderlijkheid.

In den Heere God is geen wordingsproces. Hij was toen Hij de wereld schiep niet meer of minder God, niet anders God dan heden en zal blijven, die Hij van eeuwigheid was. Hij.is de Zijnde, de Ik ben. Kunnen wij, veranderlijke schepselen, dit doorgronden? Zeker niet, wat zouden wij begrijpen, wij belijden en aanbidden.

Zoo worden wij bewaard voor curieuselijk onderzoek naar het Wezen Gods in het afgetrokkene, en staan in de religie en het geloof als wij over God spreken, houden vast aan Zijne openbaring, zonder deze te willen overschrijden of te boven gaan. Alle ijdele speculatie over God blijve verre, alsof Hij getrokken kon worden binnen de grenzen van begrijpend kennen. God was niet aanvankelijk een onbewust en onvolkomen wezen, dat pas later in zelfontwikkeling voller God werd! - Hij is in Zijn Wezen niet aan verandering onderhevig. God kan niet meerder of minder God zijn dan Hij is.

Toch is er geen eeuwige stilte in God, noch minder is Hij de eeuwige stilte, zooals Silenius leerde.

Neen, Hij is de werkdadige, de levensvolle in Zichzelven. Tot die onveranderlijkheid Gods behoort ook die Zijner besluiten en van Zijn wil. De Pelagianen, Socinianen, Remonstranten, enz. hebben om strijd de veranderlijkheid van Gods wil en besluit geleerd. En ook heden leeren velen dat. Maar, dan tast men toch Gods Wezen aan en rooft men aan Gods kind den troost, den eenigen troost in leven en in sterven.

De apostel Jacobus schrijft: lle goede gave en alle volmaakte gifte is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welken geene verandering is of schaduw van omkeer (Jac. 1 : 17).

Wij denken ook aan Psalm 102 vers 26 tot 28, waar op aangrijpende - wijze wordt gesproken van de onveranderlijkheid Gods.

Gij hebt voormaals de aarde gegrond en de hemel is het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven..., maar Gij zijt Dezelfde, en Uwe jaren zullen niet geëindigd worden.

Bij het aanhalen van texten moeten wij ons beperken, en noemen telkens slechts een paar Schrïftplaatsen ter adstructie, terwijl het geheel der openbaring ten grondslag ligt aan onze toelichting.

Nu doet zich echter e envraag voor, die alle eeuwen door aan de orde was. Deze vraag namelijk, indien dan God onveranderlijk is in Zijn Wezen, wil en besluiten, hoe kan dan de Schrift spreken van het berouw des Heeren.

Genesis 6 vers 6: Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had en het smartte Hem aan Zijn hart.

Wij hebben hier te doen met een zeer sterke menschvormige wijze van uitdrukking. Tot uitdrukking wordt gebracht de ontzaglijke breuk die er in de verhouding tusschen God en mensch is geslagen door de verwoestende werking der zonde. De Schrift teekent hier de innerlijke bewegingen des Heeren tegen zijn menschheid en wereld. Die bewegingen zijn in God vlammen van Zijn heiligheid en gerechtigheid, van Zijn werkzamen Raad, van Zijn goddelijken toorn, in verband met Zijne goddelijke goedheid, heerlijkheid en genade, die verzaakt en gehoond zijn. Hier is het ontwaken van het oordeel Gods, het opkomen van Zijne straffende gerechtigheid. Want de onveranderlijkheid Gods is wel geen verandering in zijn Wezen, wil en raad, maar toch ook zoo te verstaan, dat met de schepping der wereld en het proces harer crisis door den zondeval heen, de wereld verandert en het werken Gods in en met die wereld en menschheid. Beide leert ons de Schrift, al zijn wij niet bij machte deze waarheden in een éénheid op te lossen. Nooit moeten wij vergeten, dat wij over den heerlijken God spreken en denken en alleen het geloof rust vindt in de openbaring. Een catechisant vraagt u: maar. God werd toch van niet-scheppend scheppend, is dit geen verandering in God?

Neen, dat is geen verandering in Zijn Wezen. Raad en Wil. Alleen maar, wij kunnen niet inkomen in het feit, dat deze verandering in Zijn werken Zijn Wezen niet bepaalt. Wij staan telkens voor het mysterie der schepping, en een anderen God dan den scheppenden God kennen wij niet.

Als wij berouw hebben dan zouden wij iets ongedaan willen maken, wat wij vaak niet kunnen, eigenlijk nooit kunnen, want gedaan is gedaan.

Toch moeten wij wel bedenken, dat dit berouw in God, hoe menschvormig oök uitgedrukt, iets wezenlijks beteekent. Wij hebben geen onbewogen God. Als Hij zwijgt in Zijne liefde dan is dit ook voor de ervaring des geloofs iets zeer wezenlijks, ons hart wordt ontroerd, reflecteert hetgeen God van Zich doet kennen, in dit zwijgen, evenals Zijn toorn ons aangrijpt.

Wanneer de Schrift spreekt van Gods berouw, is dit goddelijk van aard, en daarom kunnen wij het niet verstaan zooals het in den Heere God is.

Ook hier blijven wij staan voor het ondoorgrondelijke in de onveranderlijkheid Gods. God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschenkind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen? Of spreken en niet bestendig maken? (Num. 23 : 19). Van herroepen kan geen sprake zijn. Dan zou God Zich hebben vergist of teleur zijn gesteld en Gode zijn alle werken van eeuwigheid bekend. Zijne gedachten bestaan van geslachte tot geslacht.

De oneindigheid.

Deze deugd is in de theologie verschillend verstaan. Daarop willen wij wijzen. Vaak werd er onder verstaan de onuitputtelijke, elk gebrek uitsluitende, volheid Gods, of wel het feit, dat al zijne deugden volmaakt zijn. Zoo omschrijft b.v. Mastricht de oneindigheid Gods aldus: dat Hij metterdaad heeft, al wat Hij hebben kan en dat in datgene wat Hij heeft, geen einden zijn.

Dan is het echter geen afzonderlijke deugd doch een kwaliteit van al zijn eigenschappen. Met de wijsgeerige speculaties op dit gebied zullen wij ons niet bezig houden. God is oneindig, dat wil niet zeggen, dat Hij geen eigen Wezen heeft, maar dat Hij door niets eindigs en schepselmatigs wordt beperkt.

Grenzen behooren bij het schepsel, ook een geest is eindig, begrensd, ook al neemt hij geen ruimte in. Gods oneindigheid is Gods bestaanswijze, ja, God-zelf.

Daarom staan wij hier eerbiedig stil, zonder te willen indringen in hetgeen voor ons onmogelijk is. Ook hier willen wij niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is.

De eeuwigheid.

Wat moeten wij daaronder verstaan? Dit is weer niet gemakkelijk-te zeggen. Wij menschen, als geschapen wezens, leven in den tijd, wij kennen een gisteren, een heden en een morgen. Aan het begrip tijd verbinden wij gewoonlijk dat van yergankelijkheid. Dit is echter zonder meer

niet juist, want de vergankelijkheid ontspruit uit den val, zoodat in de gansche schepping een beginsel des toorns werkzaam is, zoodat alles moede en mat wordt en afmat tevens.

Dit behoort echter niet tot het wezen van den tijd. De opeenvolging van momenten wordt voltrokken aan het zijn, maar wat kunnen wij eigenlijk meer van den tijd zeggen? Het ligt niet op onzen weg hier het vraagstuk van den tijd nader te onderzoeken, want als wij spreken van een opeenvolging van momenten als aanduiding, omschrijving, van tijd, dan stuiten wij toch aanstonds op de vraag: wat is een moment, enz. God schiep de wereld met den tijd, of liever de schepping bestaat in den tijd, dat behoort tot hare orde.

In de Heilige Schrift wordt eeuwigheid aangegeven door woorden die beteekenen het bedekte, het gebondene, datgene wat zich uitstrekt, in de verte reikt. En ook: het duurzame, het bestendige.

Eeuwigheid heeft geen begin en geen einde. Eeuwigheid valt buiten den tijd. Wat nog meer zegt, eeuwigheid is eeuwigheid. God is Zijne eeuwigheid, dat is Zijne bestaanswijze, dat is Zijn Wezen. Eeuwigheid is eeuwigheid, eeuwigheid is God. Tijd is tijd... neen, dat is niet waar. Maar genoeg. Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God (Ps. 90:2).

Toch is eeuwigheid meer dan eindelooze tijd. Bij den Heere God valt die opeenvolging van oogenblikken geheel weg. God heeft niet Zijn gisteren, en morgen, doch Zijn eeuwigheden. Geen verwisseling, geen tijdsverloop, geenerlei opvolging van het eene na het andere, maar eeuwigheden.

Hij, die den tijd daar stelde, is Zelf boven allen tijd verheven. God kent niet anders dan een eeuwig Heden. In Psalm 90 wordt gezegd in dat verband: Want duizend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van gisterèn, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwake. En de apostel Petrus haalt dit schriftwoord aan als hij de geloovigen vermaant tot lijdzaamheid, ziende op de toekomst des Heeren.

Deze ééne zaak zij u bekend, dat bij den Heere één dag is als duizend jaren en duizend jaren als één dag (2 Petrus 3 vs. 8).

Onze tijdverhoudingen gelden voor den Heere niet. Hij meet niet met onze kleine tijdsmaat. Hij bestaat gansch anders dan wij. Daarom moeten wij Zijn werken ook niet afmeten of beoordeelen naar onze kleinheid. Hij is God, onbegrijpelijk groot, ook in Zijn tijdsbepalingen.

Nu bestaan wij menschen eeuwig, niet zonder begin maar zonder einde. Zoo klopt dan toch in ons leven de polsslag der eeuwigheid. Evenwel, niet alleen in het menschelijke leven, doch God draagt den tijd en doordringt dien met Zijne eeuwigheid. Daarom wordt God de Koning der eeuwen genoemd (1 Tim. 1 : 17). God is de God, die heerscht over alle tijden en in alle tijden. God regeert over al de volgende eeuwen. Aan Hem en Zijne gemeente behoort de toekomst tot aan de afsluiting in de eeuwigheid. Hij is de onvergankelijke, de onzienlijke, de eenige en eeuwige God.

Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Tot in alle nooit eindigende eeuwigheden zal de heerlijkheid Gods het thema der lofprijzingen zijn.

Het ligt voor de hand, dat de mensch als schepsel niet deelt in Gods eeuwigheid, zooals deze God Zelf is. Nu lezen wij echter, dat de engel zwoer bij dien die leeft in alle eeuwigheid, dat na dezen geen tijd meer zijn zal (Op. 10:6).

Dit wil zeggen: Geen tijd zal meer gegeven worden, geen uitstel meer verleend, maar het eindgericht komt! De tijd is dienstbaar aan de eeuwigheid.

Maar de tijd wordt geen eeuwigheid en de eeuwigheid geen tijd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 juli 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 juli 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's