Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

2e deel

2

Luk. 15 : 20. En opstaande ging hij naar zijnen vader. En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toeloopende viel hem om zijnen hals en kuste hem.

II Een wachten om genadig te zijn.

En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen. We worden nu in de gedachten heengeleid naar het vaderlijk huis. Let wel, op de houding van den vader ligt in de gelijkenis de klemtoon, maar dan toch: het gedrag van den vader tegenover den verloren zoon, beeld van 's Heeren houding tegenover den tollenaar en zondaar, die geen raad meer met zich weet. Daarom moest ook vooraf de nood des menschen worden geteekend en er moge onder de lezers menigeen van deze nood zich bewust zijn. Maar dan ook haasten we ons nu, om op den vader te letten en den neergeslagene en doodbrakende te wijzen op het wonder van het Evangelie des vredes, hetwelk voor zulkeen het meest verrassende inhoudt. Moge ons hart zich verlustigen in het overdenken van het weergaloos diepe neerbuigen Gods in Christus jegens den goddelooze, die nog nooit iets gedaan heeft, Gode welbehagelijk.

We laten den wederkeerenden zoon een oogenblik aan zichzelf over. Ach, wat zou er ook verder van hem te vertellen zijn? Voorwaar niet veel hoopvols. Zou het niet dit zijn, dat hij tenslotte zijn voeten geen stap verder kon krijgen, dat hij dacht in het gezicht van vaders huis te moeten sterven? Hoe dichter zulk een bij huis komt, hoe zekerder het toch voor hem wordt, dat hij geen recht meer heeft om daar aan te kloppen. De ster der hope gaat in het hart onder en alle moed ontzinkt. En zoo ziet zoo één niets meer van het vaderhart, en is ver, ver af. In ieder geval zijn dit in geestelijk opzicht de gewaarwordingen van 3en zondaar, die werkzaam is in wederkeer tot God.

Doch in de hemelsche apotheek wordt de balsem der genade bereid voor het doodelijk doorwonde hart: en als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader. Toen de zoon wegtrok, is er een bedroefde vader achtergebleven. We kunnen ons voorstellen, hoe telkens vanuit het vaderlijk huis navraag gedaan is, hoe tenslotte niets meer van den zoon is gehoord en hij zoo voor zijn vader verloren was. Maar nimmer kon die vader buiten komen op het erf of het platte dak van zijn huis, of hij moest vol diepe smart staren op den weg, waarlangs hij zijn kind had zien heentrekken, met de klacht in zijn hart: o mijn zoon, mijn zoon! En stil in het hart leefde de sterke wensch, dat het hem nog eens vergund zou worden, zijn verloren kind in de armen te sluiten... Dan komt de dag, op welken zijn spiedend vaderoog een gestalte in de verte ontwaart en weldra herkent, of: al weet, wie het is, voor hij hem herkent. Een vuur vlamt op in zijn boezem: zijn kind keert terug!! Reeds is de vader het dak af, het erf over, den weg op, en eenige oogenblikken later ligt de zoon, de „verloren" zoon gesloten in vaderarmen. Wie vader of moeder is, verstaat dit beeld, maar wie Gods genade kent, nog betfer.

Maar laat ons eerst er op letten, hoe die vader toch zeker al die dagen, we 1 'en en maanden gewacht heeft om genadig te kunnen zijn, en nu... nu mag hij genadig zijn, nu mag hij jegens een verloren zoon zijn vaderhart openbaren, en hem de klop van dat vaderhart doen gevoelen.

Welk een treffend beeld (en nochtans toch weer een zwak beeld) is dat van Gods wachten om genadig te zijn. O, verre boven de gelijkenis uit gaat de werkelijkheid van het wachten Gods om genadig te zijn. Hij ziet maar uit om genade te kunnen bewijzen aan een doemwaardigen zondaar. Dat Hij genade wil bewijzen, verzekert Hij reeds in de prilste jeugd, als naar Zijn instelling het teeken en zegel Zijner barmhartigheid gegeven wordt in de bediening van het sacrament van den H. Doop. Maar voor die loutere, goddelijke genade is geen plaats dan bij één, die zich geheel verloren weet, en zijn afdwaling bekent. Menschelijke gunst vindt altijd nog wel een plaatsje, omdat ze nooit louter is, en er altijd vleeschelijke motieven bij komen. Maar voor goddelijke genadebetooning moet de heele inboedel des harten buitengeworpen worden. Anders kan toch genade geen genade zijn. kunnen Gods deugden niet verheerlijkt worden. En hoe doorwandelen Gods oogen de aarde om zulken te vinden, aan wie Hij Zijn genade kwijt kan!

Ach, welk een voorstelling verdicht de mensch zich toch tot eigen verontschuldiging en beschuldiging Gods. In het diepst van zijn hart (zijn gesprek maakt dit vaak openbaar) denkt hij aan God, als een God, Die eigenlijk de schuld draagt van zijn onbekeerd blijven en zijn verharding, alsof God lust had in den dood des zondaars, ondanks Zijn woorden, die geen twijfel aangaande het tegendeel overlaten. Maar dien mensch wordt in den Naam des Heeren betuigd: gij wederstaat altijd den H. Geest, door uw zelfliefde en vijandschap; de Heere kan Zijn genade niet aan u kwijt, omdat ge met al uw kennis en verontschuldigingen niet omgekomen zijt en een verlorene zijt geworden. Heeft deze pijl u het hart reeds doorwond, lezer?

Maar nu zeiden we daarstraks al, dat 's Heeren wachten om genadig te zijn ver uitgaat boven het wachten van dien vader. Die vader moest tenslotte stilzitten, was het spoor van zijn kind bijster, en mocht hij hem dan al niet uit het hart verliezen, hij kon toch zijn kind daar in den vreemde niet bereiken en bewaren voor het verderf. Doch Gods wachten is een werkdadig wachten. Dat is tenslotte de eenige mogelijkheid voor het komen tot wederkeer, zoo weet in diepe ootmoed gansch Sion, want immers de Heere zou altijd te vergeefs wachten om genadig te kunnen zijn, als Hij zelf niet ter hand nam om den zondaar in zijn verlorenheid te zetten. En in het geloof terugblikkend roemt de ziel ootmoedig ook ten opzichte hiervan in vrije genade: „O Heere, Gij verloort mij, een wegzwervenden zondaar, in mijn afdwalen niet uit het hart, maar ook niet uit het oog. Gij zaagt mij op mijn zondepad, Gij volgdet mij op mijn dool-

weg. Gij naamt redenen uit Uzelven in Christus, voor ik iets van Hem kende, en ook wist in welke ellende ik lag. Zonder dat ik naar U vroeg, behieldt Gij mij voor een eeuwig wegzinken in den afgrond. Daar en toen had ik in mijn zonden kunnen sterven, ware het niet, dat Uw hand, hoewel geheel verborgen voor mij, mij geleidde. En al wachtende om genadig te zijn, hebt Gij gewerkt met hongersnood te zenden, ellende en kommer over huis te brengen, door daarbij mijn geweten te openen, zoodat ik al tegenwerkende het tenslotte moest opgeven, uitroepende: ik verga van honger. En in dien weg van wachten en werken vervuldet Gij Uw Woord: Ik trok ze met menschenzeelen, met touwen der liefde. Ziedaar de grond, waarom ik naar Gode ben gaan vragen, waarom ik om ging komen van honger, waarom ik ging bedelen, waarom het met mij aan een eind kwam, waarom Jezus waarde voor mij kreeg en geen leven meer overbleef voor mij buiten Hem." — En ondertusschen is het hart week en het oog vochtig vanwege de smart, dat zoolang kon worden tegengestaan, en de ziel het zoo lang bij eigen gebroken bakken heeft kunnen uithouden, en zoolang God heeft kunnen laten wachten.

O, wat leert het buigen en beven voor het Woord des Heeren ons om gaarne de gansche oorzaak van ons afzwerven eertijds bij onszelf te zoeken. De Heere wilde wel genadig zijn, Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid in Christus over Efraïms, de diepst gezonkenen, maar Hij kan niet Zijn gunst kwijt, zich uitlaten in Christus aan onze ziel en ons omhelzen, voordat we als een verlorene en ellendige, gansch van heul en hulp ontbloot, daar radeloos en reddeloos in ons „veraf zijn van huis" staan, want Hij wil Zich niet half, doch geheel en al, ongedeeld, als den God van volkomen zaligheid in Zijn dierbaren Borg kwijt aan onze ziel.

Met innerlijke ontferming bewogen, zoo lezen we van den vader. O, wat is menschelijke ontferming nog bij 's Heeren barmhartigheden. Zijn hart, Zijn ingewanden zijn vervuld met eeuwige ontferming. Zijn gansche Wezen is ontferming. We lezen van Jezus, dat, als Hij de scharen zag. Hij met innerlijke ontferming bewogen werd over hen. Dat is een bewogen worden vanwege het inleven in den nood der scharen, want, zoo lezen we, Hij zag, dat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben. En Hij, Die inging in den nood en dood dezer wereld en daartoe de heerlijkheid Zijns Vaders verliet en zich vernederde tot den dood des kruises, en moest klagen: de vossen hebben holen, de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd kan nederleggen. Hij leefde in Zijn hoogepriesterlijk lijden tot op den bodem in het vermoeid en verstrooid zijn en het zijn zonder herder, en zoo komt het goddelijk bewogen zijn met innerlijke ontferming op uit de diepten des eeuwigen welbehagens in het vaderharte Gods, en gaat door het Zichzelf geheel overgevende hoogepriesterlijke hart des Zoons heen, en bereikt in e den Heiligen Geest ons arme zondaarshart. Maar dan zullen we het ook weten en inleven, zij het dan ten deele, waar we anders zouden bezwijken, maar ingeleefd zal het worden. En als er dan een verslagen ziel is, een Kananeesche vrouw, een bloedvloeiende vrouw, zoo wacht de Heere met spanning (als we het zoo eens mogen zeggen) om genadig te zijn. En wanneer zal dat zijn? Als er plaats voor goddelijke gunst, voor inleven van de innerlijke ontferming Gods in Christus is, als de Kananeesche uitroept: ook de hondekens, Heere...!, als die andere vrouw geen penning meer heeft en geen enkel middel haar meer baat, en in de heilzame wanhoop aan alles rondom en in haar door de scharen heendringt en met haar dorre hand de zoom van Jezus' kleed aanraakt.

Hier wordt waarlijk gezien en gesmaakt, dat de Heere goed is, want dan ontmoet zulk één een toesnellenden God in Zijn lieven Zoon, zooals de verloren zoon een toeloopenden vader, die hem om de hals viel en kuste, ontmoette.

Over dit laatste willen we nu nog handelen.

III. Een verrassende ontvangst.

Welk een wonderlijke ontvangst! Dat had die jongste zoon nooit kunnen denken! Hij was blij geweest, als hij nog in een schuur had mogen vernachten en met de huurlingen een stukje brood had mogen eten. En nu zoo! Misschien was hij juist aan het tobben erover, of hij het wel wagen zou om aan te kloppen. Zou hij maar niet wederkeeren? Neen, dat ging niet, want de dood achtervolgde hem.

Maar... hier wordt door Immanuël de verrassing der genade uitgebeeld:

Als mij geen hulp of uitkomst bleek, Wanneer mijn geest in mij bezweek, En overstelpt was door ellend', Hebt Gij, o Heer', mijn ^ad gekend.

Er bleef geen tijd voor overleg den wedergekeerden zoon meer over. Reeds waren de armen zijns vaders om zijn hals en voelde hij de vaderkus op zijn gelaat. Niet anders vergaat het den zondaar, die in zijn verlorenheid neerzinkt in 't gezicht van het vaderlijk huis. Niet anders zal het u vergaan, lezer, indien ge weet de doodelijke slangenbeet ontvangen te hebben en als het slangengif de koortsgloed u door de aderen jaagt. O, uw brekend oog worde van u en het uwe afgetrokken en op den aan het kruis verhoogden Immanuël gericht, zoo zult ge de armen van eeuwige liefde Gods om uw hals ontwaren: gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

* Ons wordt hier in de gelijkenis een wonderlijke ontvangst beschreven. — Wie ontvangt? — Ja, den zoon is gezegende ontvangst door den vader bereid: de vader ontvangt zijn kind met vergevende liefde, maar het is een kind, dat en geschonden verleden, een verknoeid lichaam heeft, arm. naakt en hulpbehoevend. Daarom is de meest verrijkende en verrassende ontvangst aan de kant van den zoon: de zoon ontvangt zijn vader om zijn hals, en dat, terwijl hij nog zoo ver zich van hem waande, ja dacht, dat hij wel nooit meer zijn hoofd op vaders borst zou mogen laten zinken; alles vergevende en bedekkende vaderliefde ontvangt hij.

Wie zal vertolken, wat een verloren zondaar in deze hier uitgebeelde Godsontmoeting ervaart. Dat is beter te beleven dan te beschrijven. Nooit waanden we ons zoover van God als toen, toen ons geen rust meer gelaten werd, toen al onze pareltjes, hoezeer ze ook tot troost en bemoediging eens waren, hun glans voor ons verloren, toen de scheiding volledig werd, onze hope verging. Daar wisten we niet meer, hoe of wat. Voor-noch achterwaarts bleef ons een weg, op zij bezet. Doch... daar boog zich de hemel en raakte de aarde juist ter plaatse, waar we neerzonken, in Christus, Sions betalenden Borg, en in openbaring van Zijn volkomen rantsoen voor onze zonden, werden de armen van eeuwige goedertierenheid en ontferming Gods om de hals geslagen, en werd de kus der aanneming op de mond gedrukt: aangenomen in Jezus, in den Eenig-Gelielde, om Jezus, den Eeuwig-Geliefde: Want u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden. — Daar werd de vrije, souvereine, ontfermende liefde Gods ons leven. Geen voorwaarden werden gesteld, opdat God zou kunnen naderen. Neen, we waren niets, we hadden niets, en zoo wilde God ons hebben en omhelzen. O, hier is een zee van genade om in onder te gaan. Daarvan zingt Sion bij beurte op den oever van de Roode Zee, na den ondergang aller vijanden in de groote wateren: De Heere is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken...

O, het verga u ook zoo, lezer, die u nu nog vermoeid voortsleept, die nog zoekt naar een Gode welgevallige gestalte. Worde uw ziel van deze waandenkbeelden verlost en blijve voor uw oog niets dan Gods heilige wet in vurige lettenen geschreven, en zij zoo uw bestaan voor u niets dan zonde en dood: dood uw werken, dood uw gestalten, dood uw ervaringen, dood uw tranen, zoo zal de gerechtigheid Gods in Christus u gaan toelachen en u ook omhelzen ten leven. Want waar bij ons nooit meer eenige gerechtigheid voor God te vinden is, daar is ze bereid in den nooit volprezen Christus, Die genoemd wordt: De Heere onze Gerechtigheid. — Zoo zal het Evangelie ook voor u het Evangelie worden, waarin de rechtvaardigheid Gods wordt geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: de rechtvaardige zal uit het geloof leven.

Laat ons verder er ook op merken, dat de Heere Jezus in deze gelijkenis teekent, dat, eer de zoon iets had kunnen zeggen, de vader reeds sprak door zijn daden. Dat bepaalt ons bij de genadedaden Gods, die allen het eerst zijn. Hij is de Eerste.

Voordat er zich een schepsel roerde, laat staan een zondaar kon spreken, had de Drieëenige God al gesproken in Zijn eeuwige Heilsraad, was opgeweld uit het Vaderharte Gods tot zaliging van een zondaarsvolk, Zijn verkiezend welbehagen, waarin de Kerk werd uitverkoren in Christus, is de Zoon Borg geworden voor dat volk en heeft de Heilige Geest op Zich genomen de heilsgoederen toe te bereiden en de verworven heilsgoederen toe te passen in den tijd. In de stilte der eeuwigheid handelde de Liefde, het Welbehagen van den Drieëenigen God, en omhelsde Hij in die Liefde het volk Zijner keuze. In die eeuwige Godsdaad liggen wegen en middelen, ja alles besloten. Indien we in het geloof in Christus hierin een blik mogen werpen, zoo duizelt het ons en verliezen we ons in de eeuwige diepten van het welbehagen Gods: hier weidt mijn ziel met een verwonderend oog.

En zoo blijven alle Godsdaden eerst, ook die uit het eeuwig voornemen voortvloeien in den tijd. Hij is voor ons gestorven, als wij nog zondaars waren, zoo belijdt de Kerk naar het Woord. Daar heeft God de Vader alweder Zijn in zichzelf doemwaardig volk in de opstanding van Christus omhelsd, als Hij Hem ontsloeg van alle rechtsvervolging, Zijn gansche Kerk in Hem aanmerkend. Ja, zoo houdt God eeuwig Zijn volk in Zijn omhelzing vast, waar Hij een eeuwig en onveranderlijk welgevallen heeft in Zijn Zoon.

En ook in den tijd des welbehagens, in de stonde des vindens, bewijst Hij, wil Hij het ook de Zijnen laten zien, gelooven en smaken, dat Hij de Eerste is. Als zij zich dan afgesneden zien liggen als een misdracht, neemt Hij ze op en omhelst ze: in Jezus bemind, van God een kind, aangenomen, aangenomen in den Geliefde. Als er geen woord over de lippen kan, spreekt Hij als Eerste: Uwe zonden zijn u vergeven. O, hoe zoet is die sprake Gods in Jezus, door den H. Geest vertolkt voor het hart. — Hoe zoet zijn Uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijnen mond. Ik heb uwe rede in mijn hart verborgen. — Niet het in de gedachten schieten van een tekst zonder meer is het hooren van de sprake Gods, maar het beluisteren van Gods sprake in Christus. Dan is de tekst het voertuig van Jezus, en Jezus, God in Christus, komt met Zijn genade al naar dat de omstandigheden en gelegenheden zijn in het hart.

Alleen in Christus kan God van genade spreken tot den zondaar. Ja, Hij heeft in Jezus, in de gift Zijns Zoons, Zijn gansche hart uitgesproken.

Er zijn dwazen, die deze gelijkenis aanhalen om hun loochenen van Christus' Middelaarswerk te staven. Hier wordt immers alleen van den vader en den zoon gesproken. En dus wordt hier uitgebeeld volgens hen, dat de zondaar met berouw zoo tot God kan gaan, geen Middelaar dus noodig heeft en op zijn berouw en gebed rechtstreeks buiten Christus' zoendood om vergeving ontvangt. Deze voorstelling was in de vorige eeuw wijd verbreid, maar handhaaft zich nog in al hare taaiheid, ook al is er heden ten dage meer bemanteling van de naakte armoede. We kunnen daarop nu niet nader ingaan.

Doch het moge toch duidelijk zijn. welk een leugen dat is, en hoe het Woord geweld wordt aangedaan. Hoe kan God spreken van genade buiten Christus om? Juist in Jezus spreekt de Vader. — Niemand komt tot den Vader dan door den Zoon. — Waarom spreekt Jezus deze gelijkenis? Omdat de tollenaren en zondaren tot Hem kwamen en bij Hem hun behoudenis zoeken. En nu leert de Heere Jezus de Schriftgeleerden, dat het Gods welbehagen is, als Hij zich over hen ontfermt en Zijn leven voor hen stelt. Zoo wordt dan juist in deze gelijkenis de nadruk er op gelegd, dat wie tot Jezus komt, tot God komt. en dat dus omgekeerd in Jezus God tot hem komt. Een andere weg is er niet, dan Hij, Die van Zich heeft getuigd: Ik ben de Weg. Maar genoeg hierover. Het is de zalige wetenschap van alle kinderen Sions, welke hen door Woord en Geest is bijgebracht, dat, als God een verloren zoon om den hals valt, Hij eigenlijk Zijn dierbaren, eenig-en eeuwiggeliefden Zoon om den hals valt en dien verloren zoon enkel, omdat hij in Christus wordt aangemerkt, en dat God den zondaar kust, omdat Hij de deugden van Zijn Zoon in hem ziet en dus de schoone en liefelijke, den Vader aangename gestalte van den Gezegende ontdekt. — O, wat drijft dat allen, die deze les ook voor eigen hart hebben geleerd, uit om in Christus te worden gevonden, om in het geloof dadelijk gemeenschap met Christus te mogen oefenen en zoo het welgevallen Gods te mogen inleven en smaken. Want waar niet de gemeenschap met Christus geoefend wordt, daar derft de ziel ook de gevoelige genadetegenwoordigheid Gods en moet zij in het duister verkeeren en een dor bestaan leiden. Wel moge daarom het hart waakzaam zijn, en er op merken of niet te eeniger tijd Jezus uit het hart is geweken, opdat indien het zoo zou zijn, niet de ziel blijft uitgestrekt op het bed der zorgeloosheid, maar uitgaat om te zoeken Dien, Dien haar ziel liefheeft.

We lezen nog verder:

En toeloopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem. In den grondtekst vinden we een werkwoord, dat uitdrukt een teeder, een innig kussen. Het is de teere, vergevende en in liefde alles bedekkende vaderkus. Hoe wordt hier heengewezen naar de peillooze liefde Gods in Christus jegens de Zijnen. Wie zal de liefde Gods doorgronden. Hij geeft nimmer een Judaskus, o neen, de liefde, die in Zijn kus gesmaakt wordt, is rein en louter. Waar we Zijn kus ontvangen, gaan we onder in de zee Zijner eeuwige liefde. Hij heeft liefgehad van voor de grondlegging der wereld, Hij heeft onveranderlijk lief door den tijd heen bij alle wisseling en verandering, welke haat, vijandschap en laster de Zijnen ook overigens van de wereld, vooral ook van de vrome wereld mogen ondervinden, Hij zal eeuwig beminnen als de tijd niet meer is. Deze liefde Gods is het, die het hart der Zijnen in liefde doet ontvonken, zoodat de bruid niet anders meer weet te stamelen dan van een dronken worden van liefde. Hier is teveel voor het arm menschenhart in een broos lichaam. Zou het niet bezwijken. als God niet inhield?

...en kuste hem teeder. Dat houdt in: veel vergeving. Daar staat de „verloren zoon, in zijn oude plunje, verloren? ... neen, behouden in vaderarmen! De kus overheerscht alles: tóch aangenomen. De zonde, de zonden? ... Achter den rug geworpen in de zee der vergetelheid.

...en kuste hem teeder. Die kus is vol van verzekering, dat de zoon geheel in den vorigen staat is hersteld, ja dat nog heerlijker rijkdom hem is toegevoerd, want de verlorene is gevonden, en de doode levend geworden. Niets en niemand zal de ziel meer voeren uit de liefdearmen Gods.

O, de zoon heeft zeker alles niet terstond kunnen bevatten, het was te groot en te wonderlijk. Is het zoo ook niet met de ziel, die alzoo liefelijk omhelsd en gered wordt uit den dood en van het verderf. Ze wordt overstelpt, maar doorgronden kan ze het niet. In wegen geleid, die ze niet geweten heeft, zal ze steeds rijker en dieper het mogen verstaan en inleven. De blijdschap en vertroosting golven door het hart, maar zullen steeds voller, dieper en reiner worden tegen nood en dood in.

O, wat is het reeds zalig om Jezus te aanschouwen in Zijn wonden, maar dit alles wordt todi overtroffen, als de Vader, Die verlaten werd als rechtvaardig Rechter, nu om den hals ontvangen wordt en Zijn kus der eeuwige liefde, der vergeving en wederherstelling in en om Christus op den mond wordt gedrukt.

Dan opent dit teeder kussen den mond en doet zingen (ook u, lezer? ): D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan; 'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op [mij neder. Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder; Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan. Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 september 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 september 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's