NAAR BETHLEHEM
Lucas 2 vers 15b en 16: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem. en laat ons zien het woord, dat er geschied is. hetwelk ons de Heere heeft kond gedaan.
En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het Kindeken, liggende in de kribbe.
In de velden van Efrata had de zang der engelen weerklonken. Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. In dat geboren Kind zijn al Gods deugden opgeluisterd. Wie Kerstfeest mag vieren ontwaart in zijn z'el vrede en welbehagen. In de herders, die hunne kudde weidden, is een zalige ontroering gewekt. 11 is geboren, Christus de Heere, in de stad Davids. Ziet, ik verkondig U groote blijdbliidschap, die al den volke wezen zal.
De engelen zijn weer heengevaren naar de eeuwige woningen des 1 chts en des vredes. De glans der heerlijkheid Gods was weggetrokken uit het luchtruim. De engelen sloten weer aan bij de hemelkoren. Hebben ze daarboven niet doorgezongen van het heil? Vader Abraham, die eenmaal Zijn dag gezien heeft en is verblijd geweest, verneemt dat de vreugdeverwekker Izaak, het wonderkind, nu is geboren en neergelegd in de kribbe van den stal in Bethlehem.
Hebben zij niet geblikt over de tinne des hemels, nu het groote gebeuren is geschied, dat God Zijn Zoon gezonden heeft in de wereld, waarvan ook het leven der vromen van den ouden dag afhing!
Dit is de dag, dien de Heere gemaakt
heeft. Wat zullen de herders doen? Luister naar onze textwoorden en gij hoort hun sprake vol verlangen:
Laat ons dan henengaan naar Bethlehem...
Naar Bethlehem... naar Bethlehem!
Laat ons dan toch heengaan... dralen wij niet langer, zeggen zij tot elkander. Naar Bethlehem!
Een onaanzienlijk stedeke, een paar uur van Jeruzalem. Heden ten dage is het een pe'grimsoord. Reeds ten tijde van Keizer Constantijn de Groote werd er een kerk gebouwd. De tegenwoordige Mariakerk, op den oostelijken heuvel, tusschen een Latijnsch, Gr'eksch en Armenisch klooster. In een der krypten ziet men de geboortekapel. Heden is het een stadje van ongeveer 8000 inwoners. Rome zoekt ook daar de afgoderij te kweeken. Maar daarover verder nu geen woord. Terug gaan wij in onze gedachten, eeuwen terug, vóór Jezus komst op aarde. Bethlehem is het middelpunt der heilshistorie. Wijnstokken en olijfboomen versierden de hellingen der heuvels. Rotshoogten wisselen af met vruchtbare dalen. Rondom Bethlehem hoor ik zuchten en zingen. Ik zie schoven binden, hoor oogstl ederen zingen. Toen de herders zeiden: laat ons dan toch heengaan naar Bethlehem, had het reeds een geschiedenis van twintig eeuwen achter zich.
Hier is een grafteeken. Rachel, op den terugkeer uit Paddan Aram, werd overvaren door weeën en zij had het hard in haar baren. Zij stierf en werd bij Bethlehem begraven. En toch is Ben-Oni (zoon der smarten) Benjamin, zoon der rechterhand.
Alzoo stierf Rachel en zij werd begraven aan den weg naar Efrata, dat is Bethlehem. Rachel weent over hare kinderen; edoch, bedwing uwe oogen van tranen. Hier is nu Ben-Oni. de man van smarten, en toch de zoon der rechterhand, Gods Benjamin, niet de jongste maar de Eenige.
Vijf eeuwen later ontmoeten wij in Bethlehem weer een vrouw. En wel Naomi. Hoor haar klagend spreken: noem mij niet Naomi (de liefelijke) maar noem mij Mara. want de Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan. Maar Naomi zal verb'ijd worden. Ruth, de Moabietische, hare schoondochter wier man in Moab was gestorven, zal haar geslacht vermaard maken. Gij weet, zij las aren op den akker van Boaz. Ja. men zeide tot Naomi: De Heere make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beide het huis Israëls gebouwd hebben, maak uw naam vermaard in Bethlehem.
En toen Ruth een zoon had gebaard zeiden de vrouwen: Geloofd zij den Heere, die niet nagelaten heeft u heden een losser te geven en zijn naam worde vermaard in Israël. Daar is de stamvader van David. Obed, Isaï, David... Moabietisch bloed met Israëliet sch zaad vloeit samen in Bethlehem.
Zoo verheft zich een zuilengalerij in Bethlehem. De groote Vredevorst had ook een moeder uit de heidenen door Ruth heen in het ges'acht naar David.
Zoo droeg de profetie Bethlehem in de historie van Israël in, in de historie van het he ; l des Heeren, uit Davids huis.
Christus, de Heere, in de stad Davids. Weer 150 jaar later hooren wij hier den zoon van Isaï zingen, de kleinste zijner broederen, de schaapherder, die de kudde zijns vaders weidt.
Daar zingt hij zijn zang, begeleid door zijn snaren: wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt... als ik uwen hemel aanz ; e, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt
...Wat is de mensch?
St'1, hier ligt nu de mensch in de kribbe! Het Kindeke in doeken gewonden! De mensch, dragende het beeld niet des aardschen, maar des hemelschen.
Hij is de Heere uit den hemel. Daar rondom Bethlehem heeft David den engelenzang voorbereid, speelde het praelud'um, het voorspel, van het groote thema: God, geopenbaard in het v'eesch, gerechtvaardigd in den geest, gezien van de engelen, gepredikt onder de menschen, opgenomen in heerlijkheid.
Hosanna, Hosanna, den Zone Davids. David werd koning, messiaansch vorst, type van dit Kind, en hij voert krijg.
Zie, hij is gelegerd tegen de Filistijnen en ik hoor hem heden vragen: wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?
Ja, hier is Bethlehem. het broodhuis, tevens de Fonte'n der levende wateren. Van Bethlehem begint de victorie.
Hier wordt de Filistijn verslagen en het gansche huisgezin Gods gevoed.
Weer enkele eeuwen later hooren wij den profeet Micha getuigen: Gij Bethlehem Efrata, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël, Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
Hier is het broodhuis. Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is. Hier ligt in de kribbe de opperste herder der schapen.
De profetie had eeuwen gezwegen, maar — bleef van kracht en nu is de volheid des tijds eindelijk aangebroken. Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft!
Dit is de nacht, die den eeuwigen dag zal doen lichten. Hiervan droomde Jacob en zong David, was het profetisch getuigenis vol.
Nu is vervuld wat Jezaia zong: Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, men noemt Zijnen naam wonderlijk, raad, sterke God, vader der eeuwigheid, vredevorst.
Kom, beginnen de snaren uwer ziel nog niet te trillen, opent uw mond zich nog niet tot blij getuigen. Die mij heeft lief gehad en zich voor mij heeft overgegeven.
Kom, wenden wij ons weer tot de herders in Efrata's velden. Zij zijn verbijsterd, neen, dat hadden zij nog nooit gehoord, zingende engelen... wat zullen zij doen? Zij overleggen een oogenblik wat met de schapen te doen... de Heere zal ze bewaken.
Is alles voorbij, nu de engelen zijn heengevaren naar Sions tempelzalen? Neen, neen, hetgeen zij hadden gezegd was een aanwijzing voor de herders om heen te gaan naar Bethlehem. Gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe. Wat zegt dit anders, dan dat zij moeten heengaan om zich te vergewissen en dit wondere schouwspel gade te slaan, God in de kribbe... Christus de Heere, geboren in de stad Davids, in Bethlehem.
Laat ons dan toch heengaan naar Bethlehem...
Ze wekken elkander op, laten we niet langer, geen minuut langer dralen, laten we gaan naar Bethlehem. Wekken wij zóó elkander op, spreken wij zóó tot de geraakten van hart, tot de uitzienden naar het heil des Heeren, tot de ingezonkenen van leven? Laat de schapen, en kom mee naar den herder, den herder, de steen Israëls. Het was niet noodig, dat zij omringd bleven van engelen, van de hemelsche boodschappers, de boodschap bleef, als de engelen verdwijnen. Deze herders waren verwachtende de vertroosting Israëls. Zij zagen uit naar het toegezegde heil.
Laat ons dan toch heengaan... We moeten niet langer dralen, er is geen tijd te verliezen! Wat doen wij hier. al§ wij daar moeten zijn. Zij werden getrokken als door een hemelsche magneet, getrokken naar Bethlehem, naar het broodhuis, naar den Herder der schapen, tot wiens kudde zij behoorden. Zij hielden het woord Gods voor waarachtig. Zij zeiden niet: als wij het Kindeke maar kunnen vinden, als wij maar worden toegelaten. Niets daarvan. Het is zóó in hun hart, dat zij de gewisse woorden Gods gelooven, dat de Geest hunne zielen aanvuurt om te gaan, aanstonds te gaan.
Laat ons dan toch gaan... ze waren één van zin en gevoelen. Ze hielden elkander niet op, maar wekten elkander op. Ach, dat het heden zoo ware. op dezen feestdag, het feest der gedachtenis aan dit groote heilsfeit: God geopenbaard in het vleesch. En dan, als wij heen gaan naar Bethlehem, staren wij omhoog naar het Broodhuis hierboven... spoeden wij ons toch voort naar Bethlehem, de stad onzer bijeenkomsten. Want Hij is nu al meer dan 19 eeuwen Thuis, de groote Herder der schapen, die den stal bereid en plaats maakt. Hij is de eeuwig levende Herder, die Zijne nimmer stervende kudde leidt naar den schaapsstal hierboven. Naar Bethlehem, naar Sion. Nu is het Kindeke niet meer in doeken gewonden, maar omgord tot aan de borsten met een gouden gordel, zijn haar is wit als wol, Zijn aangezicht blinkt als de zon. Hij wandelt temidden van de zeven gouden kandelaren en houdt de zeven sterren in Zijn rechterhand.
Maar zonder Bethlehem kon Hij daar zoo niet zijn. De vleeschwording kan niet teniet worden gedaan. Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Hallelujah! En elk zegge: Amen, Amen! Hij, die rijk was is arm geworden, opdat Hij armen zou rijk maken. Hij heeft zichzelven vernietigd, de gestalte eens dienstknechts aangenomen hebbende.
Hij is in gedaante gevonden als een mensch, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Hij, de Gegevene des Vaders, is onze Liefste, onze zielebruidegom, ja, al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk.
Jezus, hun geboren in Bethlehem. Wat al ophouders en afhouders. Laat ons dan toch heengaan naar Bethlehem! Welk een voorrecht als wij elkander daarin hulpe mogen bieden; hulpe bieden in het opgaan naar Bethlehem, om Jezus te ontmoeten.
Ach, wat hooren wij in deze dagen andere klanken. De jonkheid wekt elkander op, te gaan naar de plaatsen der ijdelheid. De wereld wil dan nog wel een spar in de herberg, in de bioscoop, in de danszaal zetten! Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, ga niet met hen. Kom, ga met ons en doe als wij! Maar wat is er veel leiding, ook in de kerk, die toch eigenlijk verleiding, althans afleiding is van Christus. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: wij zullen in het Huis des Heeren gaan. Die wijs is zal hooren en in leer toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad bekomen. En... hij leidde hen tot Jezus.
Dat betaamt ieder christen, den vriend des Bruidegoms in het bijzonder.
Gedrongen door de boodschap der engelen, die als woord Gods werd gehoord, willen ze nu haastig heengaan naar Bethlehem, naar het Broodhuis. Ik zal zijnen kost rijkelijk zegenen, zijne nooddruftigen zal ik met brood verzadigen en zijne priesters zal Ik met heil bek!eeden en zijne gunstgenooten zullen zeer juichen.
Maria zong reeds: rijken heeft Hij ledig weggezonden, hongerigen heeft Hij met goederen vervuld. Hongerigen blijven niet hongerig, maar worden verzadigd. Anders bewijzen zij niet hongerig te zijn, en hun honger tot eten te maken. Want Gods belofte is zeker I b
Het was de herders te doen om Gods werk, om dat te zien en daarbij te leven. Alleen Jezus kan ons behouden van den toekomenden toorn; alléén door en in Hem kunnen wij leven en vrede hebben. Hij is onze vrede! Vredevorst in Bethlehems kribbe.
Immanuël, God met ons. Naar Bethlehem heen!
De weg is niet zoo lang als gij well'cht denkt. Wie met haast komt is er weldra. Het geloof heeft snelle voeten en raakt nauwelijks den grond. Zij komen gevlogen, als duiven tot hunne vensters!
En laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk ons de Heere heeft kond gedaan.
De engel had gezegd: gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. Daarin lag de aanwijz'ng voor de herders om te gaan naar Bethlehem. Van oude tijden was geprofeteerd: Vele volken zulïen henengaan en zeggen: komt. laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs, opdat Hij ons leere van Zijne wegen en dat wij wandelen in Zijne paden.
Bij deze herders zien wij een werkdadig geloof.
Kribbe noch stal schrokken hen af, want het ging hun om den Vredevorst. Neen, zij hebben niet alles verstaan wat er gebeurd was; och, dat doen zij heden nog niet, nu zij reeds vele eeuwen meezingen voor den troon.
Een werkdadig geloof, wezenlijk geloof in den Zaligmaker op grond van het gehoorde Gods-Woord. Zij gaan. Zij zeggen niet met den luiaard: daar is een leeuw op den weg, ik mocht in het midden van de straat gedood worden. Het gehoordespreken wordt noodwendig gevolgd door uitgaan. Tot wien zal Ik spreken en betuigen, dat zij het hooren? Ziet hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; ziet het Woord des Heeren is hun tot een smaad. Zij hebben geen lust daartoe. Dit is veler kwaal ook heden. Geen lust daartoe!
Wat valt ons op, bij het gesprek der herders. Zij zeggen: laat ons zien het woord, dat er geschied is.
Het woord is hun een daad, het is zeker en gewis. Het woord is geschied. De Koning is geboren, naar het woord, dat zij hebben gehoord.
Het woord, dat er geschied is.
En dat geschiedde-woord, willen zij gaan zien. Hij ligt in de kribbe, gewonden in doeken. Zij ervaren de levende kracht van het woord Gods, als daad verwezenlijkt. Zaliger woord dan Jezus is er niet. Dit is het vleesch-geworden-Woord. In dit daad-woord spreekt God Zich in Zijn eeuwige liefde uit. Hier is het tastbare teeken van Gods barmhartigheid. De innerlijke bewegingen dier barmhartigheid, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte.
Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt. O, wie zal uitspreken, wat God daarin uitsprak! Anders waren wij reddeloos verloren, zonder hoop voor heden en toekomst, nu zijn eide gewaarborgd in Hem.
Lezer, ik doe u niet veel vragen vandaag, maar is dat zóó voor u?
Al doe ik geen vragen, het Woord vraagt u aldoor: wat dunkt u. u persoonlijk van den Christus? Toets uw leven aan deze herders en hun heengaan naar Bethlehem, hun ontmoeten van den Levensvorst.
Hoort. wat de Geest de gemeente zegt. Het valt ons op, dat het middel niet wordt vermeld. De engelen, die spraken, waren Gods tolken van het heil. Zij zeggen: het woord hetwelk ons de Heere heeft kond gedaan; heeft verkondigd. In het woord der engelen hadden zij Gods stem vernomen.
Zoo is het toch ook bij de prediking, die gehoord wordt met een open oor en ontsloten ziel. door den Geest des Heeren.
En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het Kindeke, liggende in de kribbe.
De herders laten hunne kudden achter, toebetrouwd aan den Heere. De Heere Zelf noodde hen naar Bethlehem en de Heere, weet, dat wij niet tegelijk bij de schapen de nachtwacht kunnen houden en opgaan naar het Broodhuis. Zie eens hier, als ik ziek ben vraagt de Heere niet mijn gewone werk te doen, maar vordert dat ik de nachtwake des gedulds doorworstele. Maar er is dan ook een opdracht des Heeren. Anders hadden de herders niet naar Bethlehem mogen gaan.
De Heere beloofde: Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven en uwe landpale verwijden, dan zal niemand uw land begeeren, terwijl gij henen zult opgaan om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren uws Gods driemaal in het jaar.
En zij kwamen met haast.
Zij kwamen, zich gehaast staat er letterlijk. hebbende,
Het geloof en het verlangen deed hen voortijlen in den nacht naar Bethlehem.
Neen. zóó hadden zij dezen bekenden weg nog nooit geloopen. Hun ziel was ontstoken, vol van vurig verlangen, om den Vredevorst te begroeten, om Hem te zien.
Dit voorrecht viel te beurt aan deze herders, die de nachtwake hielden bij de kudde. Zij begeerden hunne zielen te laven aan de fonteinen des heils.
Zij verwachten den goeden Herder te aanschouwen, van wien de profetie getuigde, het engelenwoord had gesproken.
Zijn wij op reis naar het hemelsche Bethlehem, via de kribbe en het kruis?
Maar, als wij daar komen, keeren wij niet meer terug naar de schapen. Dan is de pelgrimstocht voorbij! Dan zien wij den Koning in Zijne schoonheid in het vergelegen land. En zij zongen een nieuw lied voor den troon en voor het Lam.
Met haast... met haast! Kent gij haast om uws levens wil? Zeg nu niet in der duivelen taal: zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd!
Verlaat de slechtigheden en leeft! Geef den duivel zijn congé, verlaat al!es wat gij hebt en kom tot Bethlehem. Hetgeen mij gewin was, heb ik om Christus' wille schade geacht. Kent gij het gaan, al weenende om den Heere te zoeken? Heere, in benauwdheid hebben zij U gezocht, zij hebben hun stil gebed uitgestort als uwe tuchtiging over hen was.
Let toch op de roeringen des Geestes. op de indrukken in uwe ziel van het gevaarlijke van uw weg en leven, en het begeerlijke van dit groote goed. dat in Bethlehem is geschonken. Met haast, ook als wij steunende op Gods belofte ons spoeden tot Hem, dien onze ziel begeert te omhelzen en te zien met het oog des geloofs. Zoekt gij soms Jezus, omdat gij van de brooden hebt gegeten, of wilt gij eerst nog heengaan om uw vader te begraven?
En zij vonden Maria en Jozef en het Kindeke. liggende in de kribbe.
Over Maria en Jozef had de engel niet gesproken. Een rijsje zou voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isai. Geboren in de stad Davids.
En zij vonden... na zoeken en navraag doen. Want dat ligt opgesloten in het gebruikte woord. Maar, laten wij heden niet peinzen over Jozef en Maria, maar voort varen en letten op het Kindeke. Daar in den stal, in de kribbe, gewonden in doeken. De engel had gezegd: Gij zult het Kindeke vinden...
Wat hadden velen verlangd naar de vervulling van de belofte: Zie. Ik kom! Heden is het oogenblik gekomen, dat de Heere Zijn Woord heeft waar gemaakt. En nu zorgt de Heere ook voor aanbidders. De Geest heeft deze herders bewerkt, zoodat zij de stem der engelen hebben gehoord en heengaan naar Bethlehem.
Wij zouden Hem nooit hebben gezocht als Hij niet had gevonden degenen, die naar Hem niet vragen. Wij zouden Hem ook niet vinden. wanneer Hij zich niet aan het oog des geloofs ontdekte. Dan wordt onze ziel zóó verlicht, dat wij Hem opmerken. Want het is volstrekt niet vanzelf sprekend, dat wij zoeken en vinden! Maar wel is waar, óók heden, wie zoekt, die vindt. Eeuwig wonder, dat God zich in Christus laat vinden, want wij waren God kwijt, vervreemd van onzen Maker, gescheiden van Hem door de zonde. In onze ziel werd gelegd de vraag naar Jezus en Zijn heil. De vraag naar verzoening en leven, vrede met God. Wie Hem kent. heeft Hem lief en na het eerste vinden in den diepsten nood van ons leven kwam het meermalen voor, dat het ons ging als de Bruid: och, dat ik Hem vonde, dien mijne ziel lief heeft. Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet, zegt een ander... Daar vond ik Hem, ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan, ik bracht Hem in mijns moeders huis. Zalig vinden, vinden van Hem, die het leven is. Dan trekken wij een welgevallen van den Heere.
Op weg naar Bethlehem... vinden van het Kindeke!
Niet weinigen schenen op weg, maar zijn nooit in Bethlehem gekomen.
Gezeggelijk keert terug als de reis tegenvalt. En als hij in den poel Mistrouwen terecht komt, spartelt hij er uit naar den kant van de stad Verderf. Onkunde, beweerde tegen Christen, dat hij in Bethlehem was geweest, maar het was volkomen duidelijk, dat hij den Koning nooit had gezien. Ach. onderweg naar en Bethlehemr maar altijd onderweg... Wanneer zal het nu eens worden: een komen met haast?
Of, is er geen haast bij, om des levens wille? En dat niet alleen, maar vanwege het onuitstaanbaar verlangen om Hem te ontmoeten, en Hem ontmoet hebbende, Hem te verheerlijken. Wij spreken wat wij weten en wij getuigen wat wij gezien hebben. Hoe weinig zoekers, die zich daarvoor uitgeven, worden vinders. Praatziek. heeft het er druk over maar maakt geen haast. Vroomheid, heeft al den tijd. Wie bij zijn verlorenheid kan leven, bespoedigt al evenmin zijn gang!
Maar komaan, wij haasten ons met de herders naar Bethlehem, en vinden het Kindeke in de kribbe. In dit Kindeke ligt het onpeilbare wonder van Gods eeuwige zondaarsliefde neer. Het teeken zijner ontferming. Het natuurlijk oog kan dit er niet in zien of vinden, alleen het geloof heeft oogen om dit te ontdekken en ervan te genieten. Alleen het geloof kent aanbidding van dit Kindeke, in doeken gewonden. Hij zal den kop der slang vermorzelen, Gode het rantsoen betalen, den vloek der schepping doordragen, het leven en de gerechtigheid aan het licht brengen. Immanuël, God met ons, te prijzen in der eeuwigheid.
Een kind is ons geboren, een Zoon ls ons gegeven... Gegeven, geboren! Door geboorte gegeven. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Daar ligt het Kindeke in de kribbe. Hulpbehoevend en zwak, in alles afhankelijk van Maria en Jozef en toch, Hij was eer de wereld was als God. Hij draagt de schepping en wordt door haar nu gedragen.
Onpeilbaar wonder! God in de kribbe, zei een oude vrome en... hij stierf in aanbidding. Luther zat uren sprakeloos neer bij de overpeinzing van dat woord: God in de kribbe! De heele wereld is onbegrijpelijk, hoe dieper wij doordringen in de vraag naar het wezen der dingen, hoe meer verwonderd, hoe meer vraag alles wordt, maar hier de vraag der vragen, de diepte der diepten* God in de kribbe. Het Woord is vleesch geworden. Het geloof ziet hier het licht der wereld, het brood des levens, het water uit de rots, het manna, dat verborgen was. Rondom de kribbe is de gemeenschap der heiligen werkelijkheid.
Hier is nu de ladder Jacobs, de Engel des verbonds, dien Manoah zag opvaren in de vlammen. Wat zal ik nog meer zeggen? Zoo vol van gedachten, dat wij niet meer kunnen denken, zoo vol kracht, dat wij zouden bezwijken. Zoo vol leven dat wij dreigen te sterven. Mijn Jezus, mijn Redder, mijn Goël, Gods Zoon. God, mijn Vader in Hem door den Geest der aanneming. Rondom de kribbe, in het licht van Golgotha en Paschen, overstort met den Geest van Pinksteren.
Hier is de deur van den stal der schapen. De lelie der dalen, de roos van Saron. Wij zien het, maar doorgronden 't niet! Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Zie... het Lam Gods.
Adam in het paradijs, het Kindeke in de kribbe, in doeken gewonden. Bloeide er voor Adam de boom des levens, dit Kindeke wacht de doornenkroon, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet zijn, verlossen zou. Hij wilde afdalen in de hulpbehoevendheid onzer natuur. Hij nam de gestalte van een d enstknecht aan. Geboren in een stal, gelegd in een kribbe. Zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren en de sieraad onzes Gods.
Het is een zien met verwondering. De herders speuren iets van den rijkdom der genade in dat Kindeke. En het geloof is toeëigenend van aard. Hij is hun geboren, hun ten behoeve, hun ter zalighe.d èn dat gelooven zij heden ten volle.
Daarom zullen zij straks vol vreugde wederkeeren en verkondigen den lof des Heeren. Hier in den stal huwen hemel en aarde. God en mensch.
Hier zijn wij in de feestzaal.
Hier is nu de vertroosting Isrels. In de harten der herders vonkte het vuur der liefde en zij omhelsden het Kindeke in het geloof. Hunne oogen waren geopend om door te dringen in het wonder.
Kom, vergaderen wij ons nog een oogenblik rondom de kribbe.
Daar is het zalig toeven in het geloof. Wij genieten in den Koning van elkanders gezelschap, want niemand gelooft alleen voor zichzelf, doch het geloof leeft in de gemeenschap der heiligen. Sions gebondenen zijn onze gebondenen, zegt de Heere door den profeet. Zijne bevrijden onze metgezellen. Mijn ziel verheugt zich in dit wondere gebeuren, met degenen, die den Heere vreezen, kleinen en grooten, te staan rondom de kribbe. Ja, ik heb goede hoop, dat wij heden samen Kerstfeest mogen vieren, in den geest. Elkander ontmoeten rondom de kribbe. Hier houdt alle onderlinge tweespalt op, hier zijn wij één en eenig in het geloof. Mag ik u mijn metgezellen voorstellen bij de kribbe en wat onderweg naar Bethlehem gebeurde? Samen luisteren we, samen gaan wij met haast, samen komen wij in Bethlehem en vinden het Kindeke.
Daar staat een bedaagde Israë'iet.
Veel heeft hij meegemaakt in zijn leven, nu is het uur geslagen dat zijne verwachting is vervuld. Hier is nu hetgeen Jacob droomde en David zong, dat als de ziel het gansche Woord doordrong. Hier is nu de verwachting van Jezaia, de hoop van Jeremia, het antitype van al de schaduwen. Hier is de ware Izaak van Abraham, de Silo van Jacob, de profeet van Mozes. En hij zegt met betraande oogen: het is genoeg, het is genoeg. Hij is gedachtig geweest zijner godertierenheid en zijner waarheid aan het huis Israëls; en al de einden der aarde hebben gezien het he.1 onzes Gods... Ten laatste vervuld. Amen. Daar staat een proseliet. Een wijze onder de menschen. Hij staart op het Kindeke. Onderweg vertelde hij mij, hoe hij aan sterrenkunde had gedaan, maar geen licht had ontdekt om de donkerheid zijner ziel te verlichten. Hoor... hier is het licht der wereld, de zonne der gerechtigheid. Ik ben gekomen om te aanbidden. En ik zeide: Jafet zal wonen in de tenten van b h g v a l m r s k m K Sem. Ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal.
Onderweg ontmoette ik een ontwaakte zondaar, die het leven zijner hand had verloren, die zeide: ik zal eeuwig sterven. Hij liep langzaam, want zijn zondepak drukte hem zeer, maar ik hield mijn hand onder zijn pak en nam hem mee naar Bethlehem, want ik wist, dat hij daar verlichting zou v nden en leven.
Ik kan niet meer, zoo sprak de man, of neen, het was... een jongeling... een jonge dochter. Zijt gij het, mijn lezer, d en ik meeneem naar Bethlehem, wordt gij meegetrokken? Zoo snel als het kon gingen wij verder, want ik had haast en ik had geen last op mijn rug. Nog denk ik aan dat gesprek onderweg: als ik onbekeerd blijf zal alles eeuwig tegen mij getuigen. Ik heb tegen licht en beter weten in gezondigd. Ik heb Jezus smaadheid aangedaan. Meermalen wilde hij (zij) teruggaan: het kan toch niet voor mij zijn! Waarom niet, vroeg ik weer. Zou het toch voor mij kunnen zijn, zou ik gered kunnen worden, mijn hart verlangt naar Hem. En voor wij het wisten en weten stonden wij bij het Kindeke. Ik kon niet nalaten, terwijl mijn ziel wegzonk in het heil, in dat Kindeke, even terzijde te zien naar mijn reisgenoot. Tranen liepen over zijn (haar) wangen. De liefde had hare ziel geraakt, de liefde van Jezus, de liefde van dit Kindeke. En ik hoor stamelen: hoe beminnelijk is Hij, ik kan zalig worden. En op onze vraag of het zondepak nog drukt is het antwoord: ik weet niet wat er is gebeurd, maar de druk is weg. En staande ij de kribbe van het Kindeke, denk ik ardop: Ik heb de vermoeide ziel dronken emaakt, alle hongerige ziel heb Ik veruld.
Daar tref ik den bevende boetvaardige an. En ik hoor, dat van het Kindeke de iefelijke noodiging uitgaat: komt allen tot ij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u uste geven.
Deze zal mijn ziel troosten, voor mij intaan bij God, zoo hoor ik weenend spreen, vol ontroering en hope. Zijt gij dat ijn lezer? Ons hart is bij de kribbe, het indeke aanschouwend in het geloof, verwijd en ruim. Kom, kom gij hier ook bij staan! Daar is er nog één met wien ik even een woord moet wisselen.
Het is jaren geleden, dat hij een gelofte deed en verplichtingen op zich nam aan een stervenssponde.
Hier bij de kribbe zeg ik hem heden vol ontroering: mijn zoon, wordt gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is.
Zoo staan wij dan rondom de kribbe van Bethlehem en de een zegt: Gerechtigheid is uit de aarde gesproten; de vrucht der aarde zal tot voortreffelijkheid zijn. De ander merkt op: genade en waarheid hebben elkander ontmoet; de vrede wordt met een kus van het recht gegroet.
Hoor weer een ander: de innerlijke bewegingen der barmhartigheid Gods, waarmede ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte.
Daar staat nog een metgezel. Hij is bijzonder stil, in gepeins verzonken. Onderweg zei hij alleen maar: mijn Liefste is mijn en ik ben Zijn.
Bij de kribbe, in geloof ziende op het Kindeke, spreekt hij diep ontroerd: wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Weer zwijgen wij en nauwelijks te verstaan voegen wij toe: God was in Christus de wereM met Zichzelven verzoenende, hare zonden haar niet toerekende.
Hij weegt zijn woorden en zijn woorden wegen zwaar: Niemand is opgeklommen in den hemel, dan die eerst uit den hemel is nedergedaald, namelijk de Zoon des menschen, die in den hemel is.
Ik staar op het Kindeke: dit was in den beginne bij God.
Wij knielen zonder woorden neer en stamelen samen: Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft. En ten slotte slaan wij den blik naar boven. Daar zullen wij komen en zijn omdat omdat Gij hier zijt gekomen. Hij, die zulk een lage plaats innam op aarde zal in den hemel verheerlijkt zijn en wij met Hem.
Wat zal ik hier nog meer zeggen? Gode zij dank voor Zijne onuitsprekelijke gave. Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 25 december 1946
Gereformeerd Weekblad | 17 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 25 december 1946
Gereformeerd Weekblad | 17 Pagina's