Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WULFERT FLOOR

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WULFERT FLOOR

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

5

In April van het jaar 1850 gewaagt hij eerst van de goedertierenheden des Heeren, waardoor hij van alle zijden nog zijn mag die hij is en als een „ontrouw, aardschgezind, trotsch en ondankbaar schepsel nog telkens getuigenis mag geven van die onbegrijpelijke goedheid van dien God, dien hij van dag tot dag beleedigt door zijn zonden. Daarna spreekt hij van verkwikking die hij hebben mocht onder zijn eigen oefening, zoodat hij met groote blijdschap zijn dood mocht tegemoet zien, geloovende, dat hij een van de allergeringste'van 's Heeren volk was, en alleen maar grond van hope zien mocht in de borggehoorzaamheid van Christus, die zijn afgedwaalde en nog steeds afdwalende ziel reeds in zijn vroege jeugd had opgezocht en nog gedurig aan hem betoont, dat hij genadig en getrouw is, en ook aan hem nog niet laat varen de werken Zijner handen.

Maar dan vervolgt hij: Voorts moet ik van mijzèlven getuigen, dat ik nog even als tevoren een ellendige ben onder de ellendigen, wiens gansche hoofd krank, en wiens gansche hart mat is, en die niets geheels aan zich heeft van de hoofdscheedel af, tot aan de voetzoole toe. Jes. 1 : 4 en 5.

O! geliefde vrind en vrindin, er is toch wat te leeren op de reis na de eeuwigheid. Nooit heb ik het zoo goed geweeten als ik het nu nog geduurig ondervind, dat mijn hart zoo vervuld is van onbeschrijfelijke vijandschap tegen Kristus en de weg van vrije genade, en dat ik ook zoo allenzins in alle opzigten een onnut en trouweloos schepsel ben, zoodat ik nog onlangs bij mijzelven moest zeggen: Och, wat doe ik toch op de wereld."

In een brief van November 1851 soortgelijke klachten: „Want ach, zoo klinkt het daar onder meerderen, mijn strijd en benaauwdheid is somtijds zoo zwaar, dat de wijde wereld mij veel te naauw en te eng wordt..." En toch ook in deze zelfde brief gewaagt hij van vertroostingen van 's Heeren wege.

In 1852: Ik heb vandaag Schaap hooren oefenen uit Ps.*25 : 18: o Heere, aanziet mijne ellende." Nee, dat wil ik wel met den dichter zeggen, en ik hoop, dat de Heere ook mijne ellende zal aanzien, en mij genade zal geven, om arm en eenvoudig te worden... en Jezus te kennen en door Hem tot den Vader te gaan, en in Hem vrijmoedigheid te ontvangen om ook te kunnen zeggen: nzen Vader! mijn Vader! lieve Vader! O, dit mis ik nog."

Van jaar tot jaar worden de nooden grooter en de klachten banger, maar bespeuren wij tevens een toenemende behoefte aan Christus' bloed en-borg gerechtigheid.

Gaarne zou ik veel meer nog uit deze brieven overschrijven, want nergens duidelijker leeren wij hem kennen, dan uit zijn eigen woorden. Maar ik mag aan deze artikelen geen al te groote uitgebreidheid geven.

Een enkele zinsnede nog uit September 1854. waar zijn klachten het dieptepunt bereiken.

Daar vergelijkt hij zichzelf met den man, die tusschen Jeruzalem en Jericho onder de moordenaars gevallen was, die hem sloegen en halfdood lieten liggen.

„Och, dit is mijn beeld, dagt ik onlangs bij mij zeiven! Halfdood geslaagen door den duivel en mijn eigen inwoonend zielsbederf: vol zonden, vol wereld, vol ijdele zorg, pijnig ik mij zeiven om een el tot mijne lengte toe te doen, en mijn witte haaren zwart, en mijn zwarte haaren wit te maken. Afgeweeken van den Heere. blind, doof en stom leg ik op het veld, zonder naauwelijks een arm of been te verroeren, of mijn flaauwe oog en hart naar den hemel en de onzienlijke dingen op te heffen. En och, ik hoop dat mijn pols en adem nog mag in beweeging zijn, en dat de Heere voor mij nog een nieuw leven uit den dooden mogt scheppen..."

Wel moet hij betuigen dat de Heere zich niet altoos onbetuigd laat, want een kruimpje genade zou al groot zijn, voor zulk een als hij is en hij is bevreesd de eer des Heeren aan te tasten.

„Maar dit moet ik zeggen (zoo vervolgt hij): Ik heb in mijn leeftijd zulke bange tijden nooit gekend, als ik nu somtijds wel ondervinden moet, en dat alles door mijn eigen schuit. Ik heb in deze zoomer wel eens tijden gehad, dat ik te bang was om te leven en ook te bang om te sterven, en dat ik zou gewenscht hebben om maar in het water te verdrinken, als ik niet gevreesd had voor de ontzagchelijke eeuwigheid, want o. dagt ik, hoe kom ik nog die gevaarlijke wereld door!"

Wel stond er soms iets tegenover, een roepen tot God, een schuilen bij Jezus, een inzien in Zijn liefde en trouw, zoodat hij nog weer moed mocht grijpen.

„Nochtans doorgaans heb ik een bestreeden en benaauwd leven, en moet wel eens met Saul zeggen: De philistijnen strijden tegen mij, en God is van mij geweeken en antwoordt mij niet meer."

Zoo klaagt hij zijn nood, maar ook dit beschuldigt hem weer, en och, zoo verzucht hij, mochten wij met al onze schuld, hardheid, blindheid, dwaasheid en diep onvermogen maar veel voor Jezus kunnen vallen, bij Wien toch genade is tegen schuld, kracht tegen onmacht en uitredding uit allerlei banden en nooden!

„Dit heb ik in vroegeren tijd menigmaal, o zoo menigmaal ondervonden, en ook nog klaag ik over den Heere niet, maar ik heb mijn eerste liefde verlaaten en den Heiligen Geest bedroeft; en dat is de grond van al de ellende waarin ik verkeer."

Maar dan mag hij betuigen hoe hij met al zijn zielsellende „nog hoopende is op 'dat dierbare bloed van die zoenborg, die veeier zonde gedraagen heeft, en voor de overtreeders gebeden heeft".

En dan mag hij verder schrijven over zegeningen onder zijn oefeningen door anderen ervaren, van jonge menschen. die met zichzelf te doen gekregen hebben, en van zijn begeerte en keuze om verbonden te blijven aan den dienst des Heeren.

Zoo is het bij hem in die jaren aan zijn kant gestadig meer de diepte in gegaan, is hij minder geworden en mocht de Heere wassen.

Gelokt en gevoerd in de woestijn heeft de Heere naar zijn hart willen spreken.

zoodat ook hij kon spreken naar het hart van anderen, het dal van Achor is hem tot een deur der hoop geworden, die hij, als een middel in Gods hand, ook openen mocht voor anderen. En ofschoon, als een andere Heman, benauwd en doodbrakendq van zijn jeugd af aan, heeft hij toch betuigen mogen van week tot week, dat de Heere goed is en dat Zijn goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid.

Bang en pijnlijk is de weg van afbraak en ontblooting menigmaal voor het vleesch van Gods knechten, maar heilzaam is ze voor den geest, voor henzelf en voor de zielen, die aan hun bediening zijn toebetrouwd, om ook anderen te kunnen troosten, met dezelfde vertroosting, waarmee ze zijn vertroost geworden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 januari 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

WULFERT FLOOR

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 januari 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's