Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Herder Israëls en Zijn werk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Herder Israëls en Zijn werk

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

1

Exodus 15 : 13. Gij leiddet door Uwe weldadigheid dit volk, volk, dat Gij verlost hebt, Gij voert ze zachtkens door Uwe sterkte tot de liefelijke woningen Uwer heiligheid.

Looft God, den trouwen Opperheer; Geeft, geeft Hem vroolijk roem en eer, Wiens goedheid perken kent, noch palen. Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij, Wie kan Zijn mogendheên verhalen, Zijn lof verbreiden naar waardij?

Hoe wordt hier vertolkt, wat in het hart van Gods gemeente leeft in het geloof in Hem, Die Christus uit de dooden heeft opgewekt en Hem gezet heeft tot Zijne rechterhand in den hemel, verre boven alle overheid, en macht en kracht en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende. In vereeniging met dezen door den Vader verheerlijkten Levensvorst door het geloof, waarin door de vrije souvereine genade Gods het „ons" in Hem wordt opgesloten (en heeft ons mëde opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus) breekt een vroolijk lied los uit de boezem, in de doortocht door dit Mesech, in het vleeschelijk, verkocht zijn onder de zonden; een vroolijk lied over en tot de roem van de gunst van dien God, Die woont in het hooge en in het heilige en Wiens Naam heilig is, en Die doet nederwaarts klinken tot in het hart der amechtigen: Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE. Maar het brengt ook in heilige verlegenheid: maar wie, hoe hoog verlicht hij zij, wie kan Zijn mogendheên verhalen, Zijn lof verbreiden naar waardij? , een verlegenheid, die steeds grooter wordt, en die de klanken van het loflied kan doen versterven en doen overgaan in stamelooze aanbidding met oogen, waarin de tranen der liefde als dauwdruppen glinsteren. — Uw weg was in de zee en Uw pad in groote wateren, en Uwe voetstappen werden niet bekend. —

In deze sfeer, lezer, brengt ons het lied van Mozes, en met name onze tekst. Moge ons hart zich verlustigen in de overdenking daarvan, ertoe opgetrokken worden uit de holen der duisternis, waarin we zoo menigmaal wegkruipen. Mocht de honger menigeen de deur uitdrijven om hier gespijsd te worden.

We ordenen onze stof onder een drietal gezichtspunten, en willen dan eerst bezien om welk volk het hier gaat, en vervolgens letten op de blik des geloof s van dat volk in het verleden (niet die des ongeloofs) en op de blik des geloofs (niet des ongeloofs) in de toekomst.

I. Om welk volk het hier gaat.

Door de almachtige hand des Heeren uitgeleid van onder het juk van den verdrukker, mocht het volk des Heeren van den ouden dag de daden des Heeren gedenken, en zoo lezen we: Toen zong Mozes en de kinderen Israëls den Heere dit lied... Welke wondere dagen in Israëls leven! Daar staat het volk aan de oever van de Schelfzee, droogvoets daardoor geleid. Hoe volkomen af waren de verlossende daden des Heeren, bevestigend, dat Hij trouwe houdt tot in eeuwigheid en nooit laat varen Zijner handen werk. De vijand had heusch niets onder zich gelaten, hij had gesproken: ik zal achterhalen, ik zal de buit deelen, en... hij had er naar gehandeld; doch... de Heere HEERE had ook gesproken en ernaar gehandeld. Zijn „Ik zal" was op komen zetten als een orkaan, en... de vijand zonk als lood in de geweldige wateren, terwijl zij, die dachten verslonden te worden, uit zijne kaken gerukt werden.

Daar, aan de oever van de zee, blikt Israël achterom en ontwaart geen verderver meer. Uitgeleid uit Egypte, zien ze de zee der behoudenis liggen tusschen hen en het diensthuis. Toen zong Mozes en de kinderen Israëls den Heere dit lied... Wanneer dus? Lees maar de laatste verzen van het vorige hoofdstuk: Alzoo verloste de Heere Israël op dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. Maar Israël zag nog meer: Ook zag Israël de groote hand, die de Heere aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den Heere, en geloofde in den Heere, en aan Mozes, Zijnen knecht. Zóó moest het

lied der verlossing opstijgen uit het hart en de mond des volks: Ik zal den Heere zingen... Mozes, de man Gods, hief aan. En in rei-en beurtzang zongen de vrouwen, antwoordende elkander, onder leiding van Mirjam. — Het lied van Mozes is het lied der verlossing. Wat is dat een aanblik geweest: dat volk Gods in zijn vreugde en zang op de oever aan de overzij, tegen den achtergrond van den zwarten nacht van benauwdheid ten doode en ondergang der verdervers! Wat heeft dat lied schoon geklonken daar! Dat was spontaan, dat was waarheid, niet opgeschroefd, noch gekunsteld: de Heere heeft groote daden gedaan, dies ziin wij verblijd.

Dit lied is een gelegenheidslied, een lied, dat bepaalt bij een keerpunt, het groote keerpunt. Wie in Israël ooit dit lied zong, hetzij aan de oever van de zee, hetzij in later dag, werd in den geest geleid naar de bepaalde plaats, de bepaalde mijlpaal, en vandaaruit tot de blik in het verleden of tot die in de toekomst.

Welnu, zoo zitten in dit lied en deszelfs kenmerken rijke schatten opgesloten voor de Kerk van alle eeuwen. Zooals de verlossende daden des Heeren jegens Zijn oude bondsvolk de schaduwen vooruitwerpen van de verlossing en leiding des Heeren van Zijn Kerk van alle eeuwen, zoo wijst ook dit lied heen naar het lied der verlossing, dat de Kerk des Heeren aangaande hare verlossing uit de banden van duivel, dood en hel leert zingen. In dit laatste vindt het eigenlijk zijn volle vervulling.

„Het lied van de zee" noemen het de Rabbijnen. Zonder het zelf te begrijpen, hebben ze daarin de waarheid getuigenis gegeven, want het is het lied van de zee, maar dan niet allereerst van de Schelfzee, doch van de zee des bloeds van het smettelooze Lam Immanuël. Zoo wordt dit lied voor de gemeente des Heeren in Nieuw-Testamentisch licht haar levenslied. De zee van Jezus' bloed scheidt toch voor allen, die overgeplant werden in Christus, het verleden des toorns van het heden der genade. In die zee wordt Sion ingeleid en

door die zee doorgeleid, en daar ziet het de vijanden des Heeren ondergaan in de geweldige wateren. Dit lied van Mozes was het lied der verlossing voor den ouden •dag, is het lied der verlossing voor den nieuwen dag, en de Ziener op Patmos mocht het hooren neerruischen van voor de glazen zee, van hen, die de overwinning hadden van het beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteeken, en van het getal zijns naams, hebbende de c^ers Gods, want zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods en het gezang des Lams. Het zingen van dit lied is dus eeuwigheidsbezigheid, in aanvang gekend in den tijd, in volheid beoefend zonder onderbrêking, zonder hapering, zonder wanklank, zonder valsche toon voor den troon van God en het Lam, Hem dienende dag en nacht in Zijn tempel. — Gaat er een snaar trillen in het hart, als we van dit lied hooren? Of werden we nog nimmer afgestemd op dit lied? Hoevelen zijn er niet, die hier hebben leeren zingen, op de zangschool van het Lam gebracht, en die nu verreisd naar het beter vaderland, hun stem mogen paren in het koor met die van alle verlosten des Heeren, zingende het lied van de zee, waarin het Lam, als de

Leeuw uit Juda's stam, de allesoverheerschende plaats inneemt. Staren we wel eens na met heimwee in het hart, als er hier zoo'n zanger of zangeres de mond voor goed sluit om hem daar voor eeuwig open te hebben? Misschien buigt er iemand wel de knieën, smeekend: o Heere, leer ook mij dit lied hier in aanvang zingen, want daarin ontvangt Gij de eere.

Doch we wenden ons thans tot een onderdeel van dit lied van Mozes, en luisteren in het bijzonder dan daarnaar, hoe het volk, dat dit lied in het hart en op de lippen ontvangt, zichzelf leert waardeeren en zijn verleden en de toekomst beziet in het geloof.

We hebben reeds telkens er op gewezen dat dit lied aangeheven werd aan de oever van de Roode Zee, na de doortocht, na de ondergang der vervolgers. Israël had ze zien zinken in de wateren. Daaruit zal nu voor ieder duidelijk genoeg naar voren komen welk volk hier bedoeld wordt in geestelijk opzicht. Alleen een volk, dat dan de vogelvangerstrik is ontkomen, dat inging in eigen dood en met dezen dood onderging in de zee van het bloed der verzoening, dat alzoo uitgeleid werd in de verzoende betrekking tot God, kan dit lied zonder dat er weerstanden van binnen zijn, terughouders en beperkingen, zingen. Wordt het dan nooit eerder eens aangeheven? Zeker wel, maar niet zoo, zooals nu. Laat ons dit goed onderscheiden, opdat we recht inzicht mogen hebben in de schatten des Woords en niet het Woord naar ons toehalen, maar heengebracht mogen worden naar het vlak, waarop! het Woord oog heeft. Hier zingt een volk, dat niet maar de belofte ontving, maar de vervulling der belofte deelachtig werd: k ben de Heere! Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hunne dienstbaarheid... En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal u tot een God zijn (Ex. 6:5, 6). W

Hier wordt dus niet gesproken over het M zingen van een lied weieens, terwijl nog vertoefd wordt in het diensthuis der zonde en van den helschen vijand. Zeker ook daar kan het lied des geloofs als een eenzame bloem in de woestijn wel eens plotseling voortspruiten, in bewondering van de groote daden des Heeren en in het genieten van wondere zaligheid, als het in gansch Egypte duisternis is en in de tenten Israëls licht, als zelfs wondere kracht van het bloed van Christus voor de ziel uitgaat, en ze een schuilplaats in Zijne wonden mag vinden, zoodat de Verderfengel voorbij moet gaan. Maar toch wordt nog verkeerd in Egypteland. Daarom, daar worden wel liederen voordien gezongen,

liederen des geloofs, maar niet dit lied der verlossing, want deszelfs inhoud kent men niet in haar diepte en volheid. De vijanden leven nog. Wordt tóch gemeend dit lied te kunnen zingen, dan maakt men sprongen, die men niet machtig is, zoodat men weldra met gekneusde ledematen nederligt. Voor de zee volgt immers de vijand ons op de hielen. Juist in de uitleiding uit Egypte 'hooren we de bolderende wagens der helsche machten achter ons aankomen en onze ziel versmacht. Dit lied der verlossing wordt echter ons lied, als we doorgeleid worden door de bloedzee en de vijanden hebben zien wegzinken in de wateren, ten dage, dat we voor de zee kwamen en bevel kregen om voort te trekken, terwijl dat voor ons inhield: den dood in te gaan. Toen, toen er niets dan sterven overbleef, één groote onmogelijkheid aan al onze zijden, toen zijn de wateren gekloofd in het dierbare bloed van Christus, en de ziel werd uitgeleid in de verlossing van de greep der hel, terwijl zij de vijanden zag achterblijven in het oordeel, dat in Christus over hen uitging. Hij is gezet tot een val en opstanding. De hel en wereld loopen zich te pletter tegen Hem, vinden hun graf in Hem, Die voor het voortvluchtend volk de Weg, de Waarheid en het Leven zich betoont.

Gebracht aan de oever van de zee van het voltrokken oordeel Gods in Christus, waardoor we heengeleid werden, mogen we in aanbidding onze behoudenis inleven, doordat de wateren Gods in Christus gescheiden werden; behouden van den toorn, maar ook verlost van alle helsche macht, die achtervolgde. Immanuël: dierbaar Offerlam, maar ook eeuwige Koning, Die duivel, zonde, dood en hel verslonden heeft tot overwinning. Ze zijn naar de afgrond gezonken. Zie, daar liggen ze: Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. „Het is volbracht" en „Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend" weerklonken door de ruimte onzer verlorenheid, en... we staan in de vrijheid, verlost uit des leeuwen muil: zie ik achterom, geen vijand kan meer tot ons genaken. Het aangename jaar des Heeren, de dag der verlossing, maar ook de dag, dat we de wrake aanschouwen mogen in het geloof, is gekomen, zoo mogen we het door genade inleven. De Leeuw uit Juda's stam rijst in Zijn heerlijkheid en eeuwige kracht voor het oog des geloofs op:

Wat vijand tegen Hem zich kant',

Mijn hand, mijn onweerstaanb're hand Zal hem bekleen met schaamt' en schand',

Maar eeuwig bloeit de gloriekroon Op 't hoofd van Davids grooten Zoon.

Daar worden nu, opgetrokken uit de ruischende kuil, de voeten gezet op een rotssteen, een nieuw lied in de mond gegeven. Dat is het lied der verlossing, waarvan het lied van Mozes schaduw is , en waarin de daden des Heeren gedacht worden: Zingt den Heere... Gij leiddet door Uwe weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt... Het is dus het lied van het verloste volk des Heeren, in Christus, uitgeleid uit het diensthuis en ingeleid in de behoudenis door het geloof in Zijn bloed.

Het volk, dat Gij verlost hebt, eigenlijk, volgens den grondtekst, dat Gij gelost hebt. In het geloof wordt aan de overzij van de zee de verlossing ingedacht, bij voortduring ingeleefd en bewonderd. Dat is een troostrijke bezigheid. Kennen we die? Napeinzen over dit wondere verlossingswerk des Heeren, het bij vernieuwing inleven tot steeds meerdere ontsluiting voor ons hart van de vastigheden der genade Gods in Christus, in den Heiligen Geest. Daar komen we in het geloovig mediteeren toe aan het „hoe" van dit verlossingswerk. Welke troostbronnen worden hier gevonden. Verlossen is lossen.

Daar krijgt dat verlossingswerk zijn heerlijke zin, zoodat het doet opspringen van vreugde in den Heere. Over het lossen spreekt de Schrift menigvuldig. De arbeid van den losser was in Israël om voor zijn verwante te volbrengen, wat .laatste niet kon. B.v.: as een man verarmd, en daardoor van zijn vrijheid beroofd en een ander tot slaaf geworden, dan was de taak zijns lossers hem weer vrij te koopen, dus door voldoening voor hem te geven, hem in de vrijheid terug te voeren (Lev. 15 : 48 v.v.); wanneer iemand uit armoede een stuk land moest verkoopen, was het des lossers werk het voor hem terug teNkoopen (Lev. 25:25); wanneer een man stierf en zijn vrouw kinderloos achterliet, was het des lossers roeping deze weduwe tot vrouw te nemen en den gestorvene zaad te verwekken (Ruth 3); en was iemand door moedwillige doodslag gestorven, dan kwam zijn losser de wraakoefening toe (Num. 35).

In het licht-nu van dit losserswerk, waarin de gedachte van voldoening aan bepaalde voorwaarden door een plaatsbekleeder ten gunste van de persoon in kwestie opgesloten ligt, verschijnen nu in 't bijzonder de verlossende daden des Heeren jegens Zijn volk. Vele malen, wanneer in de Statenbijbel de Heere de Verlosser wordt genoemd, staat er in de grondtekst eigenlijk: osser. Zoo Jes. 41 : 14: w Losser, Goël, is de Heilige Israëls.

Zoo Jer. 50 : 34, waar des Heeren vermogen om Zijn volk te lossen wordt voorgesteld: aar hun Losser is sterk, Heere der heirscharen is Zijn Naam. Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land tot rust brenge.

Daar rijst voor onzen geest op het losserswerk van Jehova. Hij is het. Die loste uit de macht des doods. Door de zonde zijn we gekomen onder de macht des doods en der hel, slaaf der zonde en des duivels

geworden. Hierin heeft het heilig recht Gods zijn loop. De duivel is Gods gevangenisbewaarder. Daarom grijpt het hier wonderlijk in elkaar. Moet aan duivel en dood voldoening gedaan worden tot lossing hunner slaven? Neen. want ze zijn niet anders dan Gods dienstknechten, ondanks hunzelf. Daarom, aan Gods recht moet voldaan, en des duivels klauw opengebroken, opdat de gevangenen des machtigen hem ontnomen zullen worden, en de vang des tirans zal ontkomen. Waar nu buiten God noch in hemel, noch op aarde een losser, geschikt tot dit werk, gevonden werd, daar heeft de eeuwige God Zelf ter hand genomen dit losserswerk te verrichten. Welke wonderlijke zaak, welk een wondere boodschap, die dat meldt. Als er niemand was, zoo bracht Hem Zijn arm heil aan. Hij Zelf lost Zijn volk uit de banden, waarin Hij Zelf dat volk naar Zijn rechtvaardig oordeel bracht, en wel zoo, dat het losserswerk, hierboven omschreven, juist in Zijn werk zijn volle handhaving en beslag ontvangt. Hier belanden we bij het mysterie van voldoening aan God door God in het vjjeeschgeworden Woord, en kunnen we den eeuwigen God in Zijn losserswerk niet meer volgen, maar buigt Sion bij bepeinzing van het lossen Gods in Christus in het geloof in het stof en aanbidt: De lossing uit de banden van vloek, dood, verderf en hel gegeven, geopenbaard, vervuld in Christus.

Verstaan we dat ook ondervindelijk? — Onze natuurstaat is een staat van bittere armoede en harde slavendienst in Egyp-- tisch diensthuis. Dat we het van nature niet beseffen, maakt het niet beter, maar duizendmaal erger. Hoe gelukkig, als de blinddoek ons van de oogen is gerukt, en we ons diep ongeluk in moeten leven. Hoe groot en ontzettend wordt denzulken de namelooze armoede, waardoor alle mogelijkheid om de vrijheid weer te koopen afgesneden wordt. Hoe leert men daar in zwoegende nood de drijvers kennen, die minder stroo geven, meer tichelsteenen eischen en de zweepslagen neer laten komen op de rug dergenen, die zich haasten om hen te gehoorzamen, doch niet kunnen.

Staan de heilige geboden Gods zoo niet achter dezulken? Hoe knecht Satan door zijn inwerpingen in het hart, zijn bijbrengen van twijfel-en wanhoopsgedachten! —' En geen uitzicht op verlossing of inlossing van het gevraagde. Want, ach, wat moet er opgeleverd worden! Nu rijst de heilige majesteit Gods voor dezulken op: geëischt wordt volkomen afbetaling van de hemelhooge schulden, volkomen beantwoording aan de heilige Wet Gods, volkomen nedervellen van die vreeselijke macht van duivel en hel.

Is uw gezucht en geschreeuw over de dienst 'al gekomen tot God, gelijk bij Israël in Egypte? Of zijt ge, hoewel Israëliet, kind des Verbonds, toch Egyptenaar met de Egyptenaren? O, dan zal u ook hetzelfde lot wedervaren als Egypte's legermacht in de Roode Zee, indien ge u niet bekeert: zij zonken neer in de geweldige wateren.

Wordt u, lezer, Egypte's dienst een ondragelijke centenaarslast? Kom, houd eens even op van uw zwoegen. Zou de Losser Israëls mogelijk ook voor u op komst zijn? Luister eens. hebt ge de stem Zijns gerichts niet waargenomen in de plagen over Egyjbteland? Ge beefdet. en toch... in al uw naarheid hebt ge het voor een oogenblik mogen meemaken, dat het duisternis was in Egypteland. maar licht in uw tent, dat de plagen over Egypte golfden, maar u niet konden raken. En ge zaagt ook een roode vlek aan de deurpost van uw huis. Ach ja. de drijvers staan weer achter u nu, en ge roept: ach mij. — Maar toch, we moeten het u melden: Israëls Losser heeft gewerkt en is aan 't werk, ook voor u. Hij zal lossen!! Hoe? — Dat zal klaar voor u worden als de middag en tegelijk de grootste verborgenheid, het heilsgeheim. Zie daar eens: hoe komt het, dat de Verderfengel alle eerstgeborenen der Egyptenaren doodt, maar uw tent niet genaakt? — De Losser Israëls is bezig om u te leeren, dat Hij u lossen zal door bloed, door het bloed van het smettelooze, onbevlekte Lam, waarachter gij thans reeds bewaard blijft. Hij zal zich openbaren als een volkomen Losser. Ge krijgt er bij tijden reeds een vermoeden van, niet waar? Alleen, ten tijde als ge denkt: nu kon het wel eens gebeuren, gebeurt het niet, doch ten tijde uwer volslagen onmogelijkheid zal het voorhangsel scheuren van boven naar beneden. Het ligt niet in onze hand, niet in Satans hand, maar in de hand des eeuwigen, almachtigen en vrijmachtigen Gods. De gevangenen, die zuchten onder Egypte's dienstbaarheid, noemt de Heere Heere Zijne gevangenen, en van den cipier staat geschreven: hij zal Mijne gevangenen loslaten, niet voor prijs, noch voor geschenk, zegt de'Heere der heirscharen.

Lossen uit het diensthuis, dat is Gods eere. Hij toch regeert, zooals we reeds zeiden, ook het diensthuis. Het moet Zijn Raad uitdienen, medewerken tot verheerlijking aller deugden Gods, ook de deugden Zijner eeuwige barmhartigheid en liefde. In den Christus schenkt God Zichzelf weg als de Losser van een berooid, ellendig en in slavernij geknecht volk, in Christus, Die> in volle gehoorzaamheid de heilige Wet vervulde, de gansche schuld betaalde met Zijn dierbaar bloed, en den cipier, den duivel, aan de^grenzen zijner bevoegdheid herinnert door ^ïem de vaten Zijner barmhartigheid te ontrukken en hemzelf den kop te vermorzelen.

Wat de ziel niet kan, volbrengt de Losser Israëls. Hij lost alles in. Ontroofden wij Gods eer, de Losser Israëls levert ze Zelf aan Zich op. En farao verliest voor eeuwig zijn récht, maar ook zijn macht over dit geloste volk. O, welk een eeuwig wonder, zoo door Israëls Losser uitgeleid te worden uit het diensthuis, door de zee geleid te worden, waarin we moesten omkomen met al onze redmiddelen, maar behouden werden door Zijn lossen.

Het volk, dat Gij gelost hebt. Ja, gelost!

Het is niet wederrechtelijk geschaakt of ontvoerd, maar gelost: alles is betaald en ingelost. Een gevangene kan uitbreken, in samenzwering kan door de mannen van het complot de wacht worden overrompeld, de cel opengebroken en de gevangene verlost worden. Doch het volgend oogenblik wordt de achtervolging en opsporing georganiseerd. De foto van den ontvoerde verschijnt in de dagbladen. Hij is niet vrij voor het recht. Doch zoo is het hier niet. Sion wordt door recht verlost, gelost. Niemand kan meer komen met een schuldbrief of eenige eisch of navordering. Het Recht Gods heeft zijn loop gehad, ^Golgotha en open graf in Jozefs hof zijn opgerezen in het gevangenhuis en verbraken de kluisters.

Zoo mag het volk zichzelf waardeeren in het geloof, aan "de overzijde van de Roode Zee, na doorgang door het bloed van Christus, in het licht der genade Gods in Christus: Wie zal dan beschuldiging inbrengen? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, ja, wat meer is. Die ook opgewekt is. En in deze waardeering des geloofs verliest dat volk zichzelf in Hem, Die is de Heere, hare Gerechtigheid. Daar vinden we de kleine menschen, het vernederde, het arme en ellendige volk, hetwelk de Heere Zich doet overblijven. Zij zullen op den Naam des Heeren betrouwen.

Ge voelt tqjh wel, dat dat iets anders is, méér, dan in Egypteland, voor de zee, nu en dan de wonderen Gods gade te slaan en achter het bloed te schuilen. De vijand is dan niet omgebracht. We zijn niet gelost nog voor ons bewustzijn. We zijn nog in het land der dienstbaarheid, ook al worden de banden wel eens losgemaakt, als we zien, hoe God machtiger is dan farao!

Niet voor de zee, maar aan de overzijde, daar wordt onze tekst uitgezongen met volle inleving des geloofs: Gij leiddet door Uwe weldadigheid dit volk, dat Gij gelost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uwe sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid. — Daar staat de groote , , Gij" in onze gedachten en in ons gemoed vooraan. Alles cirkelt in ons om Hem. Hij en Zijn souvereine, vrije genade moeten de lof ontvangen. En het maakt onze dagelijksche smart uit, dat we ten opzichte daarvan aldoor weer falen. O, welke pijn veroorzaakt dat allen, die door deze lossing Gods glorie in Christus zoo onbeschrijfelijk hebben lief gekregen. O, dat het in mijn hart gegrift mag staan en in mijn wandel geteekend mocht worden: Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, dat ik daartoe in Hem, den Heere onze Gerechtigheid, den grooten Juda, den eenigen Godlover, gevonden worde; dat maakt de honger der armen uit, die van Zijne vermenigvuldiging der brooden moeten leven.

Voor de zee blijft de ziel veel meer bezig met zichzelf. Vaak wordt de weg gezien in geheel verkeerd licht. We zijn omvangen van vreeze en krijgen we uitzicht op Gods reddende daden, zoo laten we ons meermalen verleiden om ons neer te zetten aan de kant van den weg: kom. hier is het goed, laat ons wat rusten. Nu, die rustplaatsen kunnen ook best des Heeren geschenk zijn: het juk wordt even opgetild. Maar er zijn er ook, die langzaam aan vastgegroeid zijn aan deze plaatsen, en dat is niet des Heeren geschenk, maar tot Zijn groote smart, waar dezulken het twisten van Gods Geest met hun geest niet eens verstaan en gewaar worden. Ach, al bij al, wat blijft men in het algemeen

voor de zee op zichzelf ingesteld, egoistisch. Als het ons weer eens goed gaat, als we weer eens getroost worden, dan leven we op.

Maar het aangezicht moet van onszelf naar God gekeerd worden. Dan worden we geleid tot de oever van de zee, en moeten de voet erin zetten, en... bereiken de overzij door het genadewonder Gods. Nu gaat de ziel in God leven. Hij moet lof ontvangen. En ons bekommert vooral, dat we toch, badend in de warmtegloed en het licht van deze Zonne der Gerechtigheid, D

Hem mogen prijzen in Christus om Zijne wegen: Gij leiddet door Uwe weldadigheid Uw volk, dat Gij verlost hebt. s s t

Mogen wij daarover volgende maal a/-v zóó voortmediteeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 januari 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Herder Israëls en Zijn werk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 januari 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's