Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

AMALEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

AMALEK

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

overwonnen

Exodus 17 vers 8 en 9: Toen kwam Amalek en streed tegen Israël in Rafidim.

Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op des heuvels hoogte staan en de staf Gods zal in mijne hand zijn."

Het wondervolle Israël is uitgetrokken uit Egypte, op weg naar Kanaan, het land der belofte. Reeds vele wonderen heeft de Heere gedaan, en niet minder is de hardnekkigheid, het ongeloof, de opstand van het bondsvolk gebleken. Mara en Elim zijn gepasseerd, en nu pas hebben zij kennis gemaakt met Massa en Meriba (vs. 1 — 7). Israël is een wederspannig volk, altijd dwaalden zij met het hart en telkens weer redde hen de Heere uit nood en dood. Het is een volk met weinig geloof en veel opstand. Het zal dan ook geen tegenspraak vinden, wanneer wij opmerken, dat hun ongeloof en eigenwijsheid, grooter vijanden waren dan de volken, die zij op hun tocht ontmoetten, en die hen bestreden en het hun moeilijk maakten. De ergste vijand woont nog steeds in eigen huis, ook heden. Hoe noodig dit op te merken, om koers te houden op den pelgrimstocht en niet te klagen over de vijanden van buiten aleer wij den aartsvijand van binnen hebben onderkend en overwonnen telkens weer door het geloof, in de kracht van het bloed des Lams.

Ach, die inlandsche oorlog tegen God onzen Maker en Weldoener. Israël mocht dankbaar zijn zooveel behoeften te hebben, want onze ongelegenheden zijn Gods gelegenheden. Indien wij niet zoo veelvuldig in den nood kwamen, zouden wij niet weten hoe voor den Heere geen ding onmogelijk is. Want onze onmogelijkheden zijn des Heeren mogelijkheden, om wonderen te doen. Kennen wij zoo den Heere reeds?

En de vele behoeften, onze armoede, dwaasheid, kortzichtigheid, en wat niet al, doen ons ervaren met welk een wonderdoend God wij van doen hebben. Israël mocht leven van de goedheid en de genade des Heeren. Hij heeft getrouwelijk hen geleid. Onderhield hen met manna van den hemel en water uit de steenrots. De steenrots nu, die volgde, was Christus. Water dat bitter is, maakte de Heere zoet. Gij kunt dit volk geluk wenschen met zijn vele nooden, maar niet... met zijn ongeloof. Zij morden dagelijks in hun tent, zij verbitterden den Heere en het ging zelfs Mozes kwalijk om hunnentwil. Zij tergden den Heere en toch had Hij medelijden met hen. Want Hij gedacht aan Zijn verbond, aan Zijn eed Abraham gezworen, aan de belofte Izaak gedaan en de trouw aan Jacob beloofd.

Wij zijn er zeker van, dat wij eenmaal den Heere zullen danken voor de vele nooden waarin wij kwamen, de vele behoeften, die wij hadden. Daarom zal ik roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. En wederom: als ik zwak ben, ben ik machtig.

• Ook met de vijanden zullen ze gezegend worden. Zoo zal de Heere openbaren wat het zegt: Ik ben een Krijgsman. Hier waren schoven voor Jehova's sikkel, die Hij in Zijn schuur wilde verzamelen. Zonder strijd geen kroon. Strijdt den goeden strijd des geloofs, grijpt naar het eeuwige leven. Wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met mijnen Vader in Zijn troon. De kinderen Israëls waren ontslagen van de tyrannie van Farao en hadden de slavernij van Egypte verlaten, van de potten ontslagen.

Zoo verlaten de geroepenen des Heeren het Egypte dezer wereld en zijn niet langer slaven der zonde, dienaren van den vorst der duisternis.

Zij waren verlost door bloed, hadden het Paaschlam gegeten. Is Jezus niet ons eten en drinken? Zijn wij niet gedekt door Zijn bloed? Halt, zegt ge, daar ben ik niet, daar gaat het mij juist om, en daarom ben ik niet vrij... Zoo, is dat uw toestand? Dan wordt het tijd, dat gij niet langer in uw ongeloof volhardt, en het den Heere gewonnen geeft! Moge de benauwdheid zoo groot worden, dat gij bereid wordt Egypte te verlaten en uw omsingeling zoo nauw, dat gij zelfs bereid zijt de zee in te gaan en om te komen. Dan gaat gij door den afgrond als op het drooge.

Israël werd vervolgd door zijn oude vijanden, de Egyptenaren, maar gingen droogvoets door de Roode Zee, en werden gedoopt in de zee, waarin Farao onderging met zijn legerscharen, als lood in geweldige wateren. Mogen wij nu met onze belijdenis zeggen: Hij is onze Roode Zee! Israël zong een nieuw lied aan den overkant der zee, en Mirjam met de trommelende maagden juichten voor het aangezicht des Heeren.

Maar, nu verviel Israël in een groote dwaling, zij meenden: nu hebben wij vrede en rust, nu is de strijd voorbij, thans gaat het van kracht tot kracht naar Kanaan. Een vergissing, die nog heden voorkomt bij degenen, die bevrijd worden van de helsche tyrannie des duivels, gedekt met bloed, mogen eten aan des Heeren tafel. De beproevingen houden niet op. Honger en dorst, versmachten en verdrinken zijn twee stations waar wij zeker langs komen op onzen weg naar Kanaan.

Maar nu wordt hier in onzen text melding gemaakt, dat een vijand hen aanviel. Voor het eerst op de woestijnreis hooren wij daarvan. Aangevallen en wel door Amalek. Toen kwam Amalek en streed tegen Israël.

Wie was toch deze Amalek, en zijn volk? In Genesis 14 : 7 wordt het eerst melding gemaakt van dit volk. Ze woonden in een landstreek tusschen Kades en Sodom, de toenmalige woonplaats van Lot. Dat het juist Amalek is, die op Israël aanvalt, is niet toevallig. De Amalekieten stamden af van Amalek, den kleinzoon van Ezau. We hebben hier een episode uit de eeuwenlange vijandschap tusschen Jacob en Ezau. Misschien zijn de Amalekieten bang, dat aan Israël de belofte zal worden vervuld, dat het Kanaan beërven zal. Want, dat weten zij nog beter dan de kinderen van Cham. Immers Ezau was ook besneden, maar uit het verbond uitgevallen, een woudezel van een mensch, wiens hand tegen allen zou zijn. Zoo zijn de Amalekieten tevens de vertegenwoordigers van de vijandelijke volken-(Num. 24 : 20).

Zij woonden in het Zuiden van het gebied, dat later aan Juda behoorde. Amalek nu overviel Israël op zijn woestijntocht, onverhoeds, de list was hier aan de zijde van de kinderen Ezau's. Israël werd aangevallen in de achterhoede, terwijl 't moede en mat was. Amalek stortte zich op de zwakken, die zich in de achterhoede bevonden. Ze waren waarschijnlijk dicht bij een oase, waar zij hun kamp weer zouden opslaan. Die Amalekieten waren een nomadenvolk, dat rondzwierf en de schrik was van de woestijn. Nog na hun vestiging in Kanaan hebben de Israëlieten met deze wilde woestijnroovers van doen gehad. Saul voerde met hen oorlog; David behaalde de beslissende overwinning op hen. Ook in de dagen der Richters waren zij meermalen de onderdrukkers van Israël.

Wij merkten reeds op, dat Amalek aanduiding is tevens van de aartsvijanden van het Israël Gods, van Zijne gemeente, die door deze wereld trekt als een woestijn, op weg naar Kanaan, het land der ruste, hierboven. De Amalek van het kwaad van wereld, zonde en satan. En zoo mogen wij de toepassing maken, hoe twee legers zijn in ons hart en wij zouden wanhopig den strijd opgeven, ware de Heere geen Krijgsman, en de Heere Christus de sterke Held, bij Wien voor Israël hulpe is beschoren. Hadden wij niet het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Kenden wij niet het schild des geloofs en het borstwapen der gerechtigheid. N

Neen, als wij, uitgeleid uit het diensthuis als het ware de tweede woestijn ingaan, is de strijd niet afgeloopen. Daarom pleegt het volk, dat ervaring opdeed, de nieuw-ingelijfden in het leger een welkom in den strijd toe te roepen.

En wat was nu het geval, Wat kon de aanleiding zijn, dat de Heere hen aldus liet bekampen. Het is waar, onze ongelegenheden zijn Gods gelegenheden, maar er is ook een andere kant aan de zaak.

Dikwijls komen wij in zware tegenheden, omdat wij den Heere hebben getergd, en nu den vijand wordt toegestaan ons te bespringen. Zoo was het ook hier. Israël had voor de zooveelste maal gemurmureerd. Met nijdige harten hadden zij gevraagd: Is de Heere onder ons of niet? Zulke krenkende ongeloofstaal is altijd voorbode van kwaad, dat ons treft. Hoe konden ze vrede verwachten, als ze twijfelen aan den God des vredes? En die oude veete tusschen Ezau en Jacob was wel beslecht door den Heere ten gunste van Jacob, maar inwendig bleef dit oude zeer zitten bij Ezau's geslacht en de volkeren, die uit hem zijn voortgekomen.

Het moge zijn, dat Ezau een plaats des berouws met tranen heeft gezocht, hij heeft haar niet gevonden! Daarom is die kwestie nooit opgelost inwendig en bleef de vijandschap, want het vleesch onderwerpt zich der Wet Gods niet en het kan ook niet. Amalek is een erfvijand. Jacob had Ezau al bestolen, zoo was hun ingeprent en zie nu eens, zijn nakomelingen gaan Kanaan binnen? Zij zullen hun den doortocht betwisten, en zoo zwaar mogelijk maken. Meent niet, als gij ten hemel reist, dat geen aanvallen door wereld en satan en eigen hart zullen worden ondernomen. Verwacht geen vrede in een wereld vol haat, in een hart, dat vaak onstuimig is als de zee, verraderlijk als de satan.

Zoo hebben wij hier met onverwachte oppositie te doen.

Toen kwam Amalek en streed tegen Israël.

Zonder extra voorzorg trok Israël verder, geen gevaar duchtend. Trouwens, wie moppert, hoe zou hij kunnen waken en bidden in het geloof? Wie op den Heere vertrouwt, is als de berg Sion, die niet wankelt in eeuwigheid, maar hoe ver was Israël daar heden vandaan! Als wij niet waken en bidden heeft de vijand gemakkelijke kansen, ja, heeft hij al een overwinning behaald.

De zonde is nooit zoozeer een Isébel, dan wanneer zij haar aangezicht blanket. Het land tusschen goed en kwaad is vervuld met dieven en roovers.

Waak niet alleen voor uwe ondeugden maar ook voor uwe deugden, want zij kunnen uwe zonden worden. Van binnen overrompeld door de zonde heeft de vijand een open plek om aan te vallen, dan zijn wij niet op onze hoede, en zonder het te weten, hebben wij met den vijand geheuld, die toch onze vijand blijft door de genade.

Amalek deed als de volkeren onzer dagen, ze vallen aan zonder oorlogsverklaring. Meent gij dat dit noodig is? Gij weet toch wel, dat Amalek dit eens-voor-altijd heeft gedaan! Satan en wereld komt Gods kinderen niet waarschuwen voor een nieuwen aanval. De zonde evenmin. Waakt en bidt, want de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. De vijanden weten zeer wel, dat het net vergeefs wordt gespreid in het gezicht der vogels, het moet worden verborgen. Voor gij uw schild hebt opgeheven, vliegen de pijlen u rond de ooren, indien niet erger. «

Wat Ik u zeg, zeg Ik allen, waakt, sprak de altijd bedachtzame Jezus, die nimmer is overrompeld, want Hij waakte steeds.

Toch was deze aanval van Amalek door den Heere bestuurd en toegelaten. Amalek overviel hen, toen zij onaangenaam waren gestemd en geprikkeld door vermoeidheid.

Toen, toen kwam Amalek en streed tegen Israël in Rafidim.

Nu was echter deze aanval van Amalek diens zonde, geboren uit bittere vijandschap tegen God en Zijn volk en het oordeel der verdelging kwam hierdoor over hem, gelijk het in later eeuw ook is voltrokken. Ik zal de gedachtenis van Amalek ganschelijk van onder den hemel uitdelgen.

En toch was deze aanval mede gevolg van Israëls zonde. Immers de opstand te Massa en Meriba was nauwelijks achter den rug. Toen, toen kwam Amalek.

Maar óók als wij ten volle benauwenis hebben verdiend, dan nog gedenkt de Heere Zijn verbond. Hij kon ook toen zeggen, wat Hij door Ezechiël getuigde: Ik doe het niet om uwentwille, o huis Israëls, maar om Mijns heiligen naams wille. Dit zij u bekend; schaamt u en wordt schaamrood.

Nu, dat leeren zij in dien weg dan ook, zich te schamen en schaamrood fe worden.

En roepende in de benauwdheid, strekt de Heere opnieuw de hand ter redding uit. Wie zal de goedheid van dien trouwen verbondsgod peilen? Een bron van aanbidding en van eeuwige bewondering!

Ook doet Israëls zonde Amaleks ongerechtigheid niet teniet. Eigenlijk streed hij tegen den Heere Zelf, dien hij haatte in Zijn volk. Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij, zegt de verheerlijkte Christus, als de man van Tarsen is blazende dreiging en moord tegen de gemeente des Heeren.

Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, dat in Egypte is en heb hunne smarten bekend, sprak de Heere uit den brandenden braambosch tot Zijn knecht Mozes.

Israël had getwist met Mozes, Gods knecht, die getrouw was in zijn huis, en een groot voorbidder voor zijn volk; die gedurig in de bres stond, tusschen den Heere en zijn weerspannig volk. Zij hadden getwist met den Heere, over watergebrek en velerlei ontbeeringen in de woestijn, zoodat zij zelfs spraken over het knoflook en de uien van Egypte, die zij in de woestijn missen.

Zou het niet waar zijn, dat wij dikwijls onze zonden kunnen leeren kennen uit de ongevallen en vijandige ontmoetingen, die ons treffen? Als zij Mozes willen steenigen, is het geen wonder, dat de vijanden hen willen dooden. Als gij tegen Mozes, Gods knecht, ingaat zal zeker een Amalek u worden toegezonden om met u te strijden. Doe Mijne profeten geen kwaad, tast Mijne gezalfden niet aan. Hoewel de H^ere groot is van goedertierenheid, moet Hij toch de zonde bezoeken met de roede, en de ongerechtigheid met plagen, opdat wij niet zullen meenen, dat de genade een vrijbrief is voor de zonde. Hij kastijdt temeer, omdat Hij wil vergeven en Zijner heiligheid deelachtig maken. Hij veroordeelt ons in het geweten, opdat Hij ons niet zal veroordeelen in het gericht. Hij valt ons nu en hier aan, opdat wij met de wereld niet zullen omkomen in het einde.

Nog een ander contrast moet ons treffen. Lees het vijfde vers van dit hoofdstuk: Zij wilden Mozes bijkans steenigen, zoo zegt deze tot den Heere, en dan spreekt de Heere God: Ga heen voor het aangezicht des volks en neem u uit de oudsten van Israël; en neem uwen staf in uwe hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen. Mozes moet vóór de morrende vergadering uitgaan. En dan moet Mozes op de rots slaan. En er kwam water uit, en het volk kon drinken.

De Heere wendt telkens nieuwe middelen aan om het volk te beschamen en te vermanen, ook uit te helpen. Zoo handelt de Heere nog. Hoe wonderlijk is Zijn dragende lankmoedigheid, hoe onuitsprekelijk Zijn genade en ontferming.

Kennen wij zóó ons opstandig hart en leeren wij nog dagelijks, wie de Heere is jegens zulk een volk? Ja, Hij is Israëls Ontfermer.

En nu, de Amalekieten hebben de achterhoede van Israëls optrekkend leger aangevallen. Hoeveel schade en leed zij hebben berokkend, weten wij niet, maar zij zullen een zware nederlaag lijden.

Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen en trek uit, strijdt tegen Amalek; morgen zal ik op des heuvels hoogte staan, en de staf Gods zal in mijne hand zijn.

In de verzen 5 en 9 gaat het over den zelfden staf van Mozes, maar de Heere zegt: w staf en Mozes zegt: ods staf. Jozua komt hier 't eerst voor in den Bijbel en wel als een persoon, aan wien Mozes het bevel geeft mannen uit te kiezen en te gaan strijden tegen Amalek. 't Was een voorspel op zijn toekomstige roeping (Calvijn). Hij heette oorspronkelijk Hosea (Num. 13 : 8, 16).

We zullen het ons wel zóó moeten voorstellen, dat Amalek na Israël zooveel mogelijk schade te hebben toegebracht, zich heeft teruggetrokken.

Maar wij komen terug op hetgeen Mozes zegt over zijn staf, de staf Gods. De Heere spreekt van uw staf en eert zoo zijn dapperen strijder, maar Hij vreest niet gelijk de menschen, die vreezen met hun lof den geprezene te maken zooals ze zelf gewoonlijk zijn, opgeblazen, ook al erkennen zij dat niet.

Niet waar, men mag iemand niet hoogmoedig maken, en daarom geen lof, mogelijk achter iemands rug nog wel...

Meent gij dan, dat, wie in den dienst des Heeren staat den lof niet zal terugwerpen op den Heere, als Mozes deed in het geloof.

In ieder geval, als de Heere ons prijst, zijn we beproefd naar Zijn eigen Woord. En die lof doet ons laag bukken, en zeggen, niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Als wij ons verheffen, weet de Heere ons wel te doen bukken, gelijk Simson in de holligheid van Lechi: Gij hebt door Uwen knecht dit groote heil gegeven! Eerst had hij gesnoefd: ik heb met een ezelskinnebakken duizend man verslagen! Maar als de lof van den Heere komt, is daarin door de genade een verootmoedigende kracht, die ons doet buigen aan de planten Zijner voeten.

Hij zeide: uw staf waarmee gij de rivier, den Nijl, sloegt. Mozes was het instrument geweest, dat de Heere had gebruikt om Farao te slaan en hoewel zijn staf een gewone stok was, deed hij er toch wonderen mee. Als de Heere een menschenkind gebruikt in Zijn dienst, is Hij gewoon er ook wat van te zeggen. Veracht nooit het instrument, dat God gebruikt, dat doet de Heere ook niet. Ik heb u getrouw bevonden, u in de bediening gesteld hebbende, zegt Jezus tot Paulus.

Hoort gij het wel, als wij den Heere dienstbaar mogen zijn, zegt de Heere ook wel wat tot ons. Ook al een kenmerk van genade! Heeft Hij wat tot u gezegd, over het onderwijs aan uw kinderen, de zielszorg aan uw buren, of wel uw dienst in Zijn Koninkrijk in het ambt? Vul zelf maar in en aan.

De staf Gods zal in mijne hand zijn.

De staf was het symbool, het zinnebeeld van zijn gezag als Godsman. Hoort gij het, Mozes spreekt van den staf Gods, de staf dien de Heere hem in de hand had gegeven. Maar alleen het geloof stelde Mozes in staat met dezen staf wonderen te doen, wanneer hij den Heere aangreep in Zijne sterkte.

In de hand van een ander zou het een krachteloos stuk hout zijn geweest. Maar voor Mozes is die staf geheiligd door de afzondering des Heeren. De staf Gods in mijne hand, zegt Mozes. Zoo eert hij den Heere, en kent geen beteekenis toe aan het stuk hout. maar aan dien God. die dezen staf, wellicht zijn herdersstaf in Midian reeds gebruikt, tot een teeken maakte van Zijn wondermacht voor Mozes. Het lag niet in de macht van Mozes de wateren van den Nijl in bloed te veranderen, door met zijn staf op de rots te slaan en er water uit te doen voortkomen. Het was geen magische, geen toeverkracht van Mozes in dien staf vastgelegd, waardoor hij wonderen deed. Neen, het geloof van Mozes werkte met den staf als teeken van Gods wondermacht en bewijs van des Heeren roeping.

Men moet niet rooken aan het net, er geen offers aan brengen, en toch zou het dwaasheid zijn te gaan visschen zonder net. Zij offeren hun garen en rooken hun net, zoo beschuldigde de Heere Zijn volk door den profeet.

Neen, men moet niet zijn net rooken, maar den Heere brengen de offerande der lippen en inmiddels visschen met het net, dat de Heere ons beschikte.

Kies ons mannen en trek uit, strijd tegen Amalek...

Ziedaar wat Jozua moet doen. Hij moet zich niet dringen in het werk van Mozes en zeggen: geef mij uw staf, dan behoef ik geen legermacht samen te stellen en derf vijand aan te vallen. Neen, ieder zijn taak. Den volgenden dag zal Mozes op den top van den heuvel staan. Van den bepaalden heuvel, dien Jozua natuurlijk kende, zoodat hij wist waar Mozes was. Dat is ook van belang, dat wij van elkaar afweten in den strijd. Op elkander letten en elkander steunen.

Mozes zegt echter nog niet wat hij met dien staf zal doen. die in zijn hand zal zijn. Hij is in elk geval van plan het te wagen met den staf Gods, en wat Mozes zal doen, zal met den strijd van Jozua samenhangen.

Zoo lag daar Amalek gelegerd, de woeste horden dezer bedouïnen. Zij moeten even op adem komen, hebben zich teruggetrokken, maar hebben wellicht nog meer plannen tegen Israël. Ze zijn tevreden over den eersten verraderlijken aanval.

En strijden wij ook niet met vijanden, die nooit te vertrouwen zijn? Als zij kunnen, zetten zij ons in hun concentratiekampen, komen wij terecht in de ijzeren kooi van Beëlzebul, of in den poel mistrouwen, zakken wij in den modder.

Dan wel, wij raken in den gespannen strik, als een vogel, of blijven vastzitten aan des duivels lijmstokken.

Soms hebben wij een aanval uit de lucht te duchten, of schiet een verrader uit het kreupelhout, bezijden den weg, dien wij moeten gaan.

Maar geen nood, al is de nood ook telkens groot, een sterke Held staat ons terzij. Hij zal redden en behouden, Hij zal beschermen en bewaren.

Hoe hoog de nood maag gaan,

God zal des vijands kop verslaan. Ja, de dichter van Psalm 76 mocht naar waarheid zingen:

God is bekend in Juda, Zijn naam is groot in Israël. En in Salem is Zijne hut; en Zijne woning in Zion.

Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild en het zwaard en den krijg. Sela.

Rust hier bij dat Sela een wijle uit.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juni 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

AMALEK

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juni 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's