Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de diepten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de diepten

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

1

Een lied Hamaaloth. Uit de diepten roep ik tot U. o HEERE! HEERE! hoor naar mijne stem, laat Uwe ooren opmerkende 1 zijn op de stem mijner smeekingen. Psalm 130 : 1 en 2

Deze psalm is het elfde lied Hamaaloth. De psalmen 120 tot 134 dragen dit opschrift. Het moet zeker onze aandacht trekken, dat wij van den Heere onzen God dezen bundel psalmen, deze 15 liederen Hamaaloth hebben ontvangen. Het is een „liedboekje op zichzelf, ingevoegd in den geheelen psalmbundel. Het is het liedboeksken der vrome pelgrims, die op de groote feesten, driemaal in het jaar, vanuit alle hoeken des lands en zelfs van buiten de grenzen van Palestina opgingen naar de stad des Heeren, uit de verstrooiing. liederen Hamaaloth zijn liederen van den opgang. Liederen, die bij het opgaan naar Jeruzalem door de geloovigen werden aangeheven. In verschillende tijden zijn deze psalmen ontstaan. Er zijn er onder, die aan David worden toegekend, en één draagt den naam van Salomo. Pelgrimsliederen, zeer geliefd tot op den huidigen dag in de gemeente des Heeren, bij den opgang naar Jeruzalem, dat boven is, hetwelk is ons aller moeder, zegt de apostel. Wij zijn op weg naar de Stad onzer bijeenkomsten.

Reist gij mee, mijn lezer? Kent gij deze liederen van de opgangen? door levenservaring in het geloof? Zingt gij ze met ontroerd gemoed, daar de inhoud uw levenservaring vertolkt, en gij u één weet met de gemeente Gods aller eeuwen?

De psalm nu, die wij samen gaan overdenken en bepeizen, draagt een bijzonder karakter. Het is een stuk zielservaring. En wel van datgene wat in de ware religie het eigenlijke en wezenlijke is: zonde èn genade.

Hier spreekt zich een menschenziel uit, geleerd door den Heiligen Geest, die het heeft ondervonden in al zijn ontzaglijkheid wat het is, zondaar voor God te zijn. Doch ook wierd ervaren de zalige rijkdom der genade. En het treft ons in dezen psalm, dat het hier gaat om zonde en genade open-voor-zichzelf. Dat wil zeggen, het gevoel der zonde wordt ons niet beschreven als begeleiding van allerlei nooden, van krankheid, vervolging der vijanden, zooals dikwijls het geval is.

Neen, het gaat hier om zonde en genade op zichzelf. De zonde zelf vormt onmiddellijk de nood, waaruit de dichter roept tot God. En de verlossing waarop de harpenaar hoopt en in wier gewisheid hij roemt en in welks genieting hij zich verheugt is uitsluitend de verlossing van ongerechtigheden.

Dit is wel de hoogste zieleuiting van genade en zonde, van zonde en genade. Daarom past deze psalm op alle toestanden van zondenood en genadelof.

Hier is het zielsbeleven van Gods kinderen weergaloos schoon vertolkt, en het lied slaat aan in ons binnenste, als wij waarlijk zonde en genade beleven.

De heele psalm wordt gekenmerkt door opklimming. Diepten, gebed, overtuiging van zonde, licht, hoop, wachten, verwachten, verlangen, vertrouwen, verzekerdheid, algemeene blijdschap en geluk. Evenals de barometer de weersgesteldheid aanwijst, zoo registreert deze psalm, van zin tot zin, den geestelijken toestand der ziel.

Gij kunt er uw geestelijk peil aan opnemen, mijn lezer.

De psalm is verdeeld in vier stanza's van telkens twee regels, zoodat twee verzen bij elkaar behooren en dat vier maal.

Toen aan Luther werd gevraagd welke psalmen de voortreffelijkste waren, antwoordde hij: salmi Paulini, de psalmen van Paulus. Welk zijn dat, vroeg men hem? En zijn antwoord luidde:32, 51, 130 en 143.

In Psalm 130 wordt wel zeer nadrukkelijk de doemwaardigheid van den mensch uitgesproken, en de vrije genade geroemd, het geestelijk karakter der verlossing bezongen, alsof Paulus het had gedaan.

Het leven der gemeente en van Gods kind hangt aan den draad der goddelijke ontferming. Hier is allereerst een roepen uit de diepte (Ex profundis).

Rome heeft ook hier gefaald en gedwaald, want zij mompelen dezen psalm voor de dooden; satan heeft hen betooverd, zegt Calvijn.

Door hem toe te passen op de zielen der afgestorvenen geloofden velen, dat hij niet nut is voor de levenden, en zoo is de wereld van een onwaardeerbaren schat beroofd (Calvijn).

Doch schikken wij ons nu ter overdenking van den inhoud. En de Heilige Geest verlichte onze oogen, zalve onze lippen, opdat de naam des Heeren geprezen worde. Amen. i

Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE! Uit de diepten! Diepten! In welke diepten kan de mensch al niet zinken, ja, bijkans verzinken. De dichter spreekt van diepten van modderig slijk. Weer een anander klaagt: de wateren zijn tot aan de ziel gekomen. Hoe ver kan de mensch zijn van geluk en vrede, blijdschap en lof. Hier is de verklaring van een godzalig man. Hij had nooit opgehouden tot God te roepen met bidden en smeeken, zelfs niet toen hii in diepten verzonk, toen hij onderging in de baren zijner ongerechtigheid. Gij moet dus dezen psalm niet verkeerd indeelen, lezer. Hoe wij dat bedoelen? Wel, gij moet hem niet toepassen op den aanvankelijk ontdekten zondaar zonder meer, nog minder alléén op hem. Daarom mag er zóó ook niet over gepreekt worden.

Het is een psalm van gansch Gods gemeente in alle standen van het geestelijke leven, op weg naar Sion, waar geen diepten meer zijn van nood der zonde, maar waar wij op de hoogte van den berg van Gods heiligheid verzinken in de diepte van Gods genade, in Christus Jezus onzen Heere. Ook moogt gij de verzen niet scheiden van elkaar en vers 1 op uzelf toepassen als gij vers twee niet kent. Zij zijn onlosmakelijk verbonden in het leven des geloofs. Daar hebt ge het weer zegt er een! Ja, inderdaad, daar hebt gij het weer, want zoo staat het in de Schrift, die ons kan wijs maken tot zaligheid, door het geloof, dat in Christus Jezus is. Ellende, die niet tot verlossing voert is niet diep genoeg. Dan hebben wij nog grond onder de voeten en verzinken niet, zakken niet door onszelf heen, om neer te komen op de rots der eeuwen.

Hij heeft mijne voeten op een rotssteen gezet, Hij heeft mij opgetrokken uit den

ruischenden kuil en een nieuw lied in mijnen mond gegeven, een lofzang Gode.

Hier is de verklaring van een godzalig man, zoo merkten wij op en wij herhalen dit. Een man. die den HEERE kende als genadige God in den Messias, naar de mate van de bedeeling des verbonds. Daarom zullen wij niet vergeten, hoe door Pinksteren heen, zonde en genade worden beleefd, ook al zullen wij voornamelijk stilstaan bij hetgeen ons hier wordt geleerd.

De dichter had niet opgehouden met bidden, zelfs niet toen hij in diepten verzonk, ja toen bovenal riep hij tot den HEERE, zijnen God, ja, tot den Heere. zijnen bonds-God, die genadig is en rechvaardig en zich ontfermt op het gebed.

Wij zien hier het kind des Heeren in zijn geloof werkzaam. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE.

Geewoonlijk brengen de diepten tot zwijgen wat zij hebben verzwolgen. Denk aan Farao in de Roode Zee, hij ging onder als lood in geweldige wateren en... zijn stem werd niet meer gehoord. Als een bergbeklimmer neerstort in de diepte valt hij te pletter, en is hij verstomd in den dood.

Maar de diepten waarin de dichter zonk, versmoorden zijn stem niet. De mond der godzaligen kan niet gesloten worden. Juist in de diepte roept hij tot den Heere. Roept hij tot Jehova, zijn genadigen God in Christus. Zelfs de tollenaar, die op zijn borst sloeg, zijn oogen niet durfde opheffen, had toch betrekking op de genade Gods, want hij kermde: Wees verzoend, o God, met mij, den zondaar.

Onder de waterstroomen leeft en worstelt het gebed, ja, boven het gedruisch der baren verheft zich de kreet des geloofs. In de benauwdheid blijft het geloof grijpen naar den God der redding, trekt zich op aan dien almachtigen arm.

Het doet er dan niet toe waar we zijn, zoo wij slechts kunnen bidden in het geloof. Doch nooit is het gebed meer waar en diep dan wanneer het uit de diepte opklinkt als een kreet der ziel.

Zoo mogen wij den waren zin van den aanhef van dit optochtslied verstaan.

Hamaaloth — lied van den opgang, naar omhoog. De mijnwerker zegt tot hem, die afdaalt in de donkere diepe schacht: Glück auf! Gelukkige-naar-boven-komst!

Ja, die is verzekerd door de genade, in Hem die de diepste diepte inging en... er uit opkwam in den morgen der verrijzenis. Want Hij is gestorven om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking! Ik zal niet sterven, maar leven en de werken des Heeren vertellen.

De Schrift spreekt niet alleen van de diepten der ellende, maar ook van de diepten der genade en der ontfermingen des Heeren, ja, van de diepten Gods. En die diepten Gods doorzoekt de Geest, welke Geest nu woont in Gods gemeente. Hij, die was in de eeuwigheid, kwam in den tijd in de diepten des doods, doch Hij opende de diepten der genade in recht.

Hooren wij den dichter roepen uit de diepten tot den HEERE? Roepen wij zelf uit die diepten en kennen wij God als HEERE. als genadige Ontfermer in Christus?

Diepe plaatsen openbaren diepe godsvrucht. Diepten van levensernst worden beroerd door diepten van smart. Diamanten schitteren 't meest in duisternis, op een zwart kussen. Het gebed uit de diepte geeft Gode eere in de hoogste hemelen. Hoe dieper wij zinken, hoe voortreffelijker het geloof, dat zich op den Heere verlaat, dat op Hem neerzinkt, of wel, dat zich tot Hem opheft en Hem aangrijpt in Zijne sterkte en genade. Ja, dan wordt Jehova niet alleen aangeroepen, maar het is een tot-zich-roepen van Hem die gezegd heeft: roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren (Psalm 50). De diepte der benauwdheid beroert de diepte van ons bestaan, en uit den grond des harten gaat een groot en bitter geroep — geen verbitterde schreeuw gelijk bij Ezau — een bitter-zoet geroep op tot den eenig levenden en waarachtigen God.

David heeft wel zeer dikwijls geroepen uit de diepten en even dikwijls gepleit bij den Heere, in Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, gelijk ook de hoogten der bergen Zijne zijn. Hij, die roept uit de diepte, zal in de diepte niet vergaan, maar zingen op de hoogte van den berg van Gods heiligheid.

Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!

Er is velerlei soort van gebed; groot verschil in diepte en innigheid. Velen bidden, weinigen roepen, roepen in waarheid des harten. Schreien en zuchten, kermen en klagen, ja schreeuwen tot God, met den laatsten adem, die ons verblijft bij het wegzinken in de diepten. En als gij vraagt, hoe komt gij toch tot dat roepen, dan zullen zij zeggen, op de hoogte gebracht: dat ben ik verschuldigd aan de diepten. Daar heb ik dit geleerd, en als ik aan bepaalde diepten terugdenk, gaat er nog een rilling door mijn ziel, doorgolft mij weer een oogenblik die oogenblikken, en hoor ik mij weer roepen zie ik weer den kuil waarin ik was verzonken, de optrekkende hand der almacht; de toestroomende vergevende en reddende genade verkwikt opnieuw mijn ziel.

Het is de moeite waard naar die diepten te worden gebracht, om daar dit roepen te leeren. De Geest bad en bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.

Wij kunnen wel zeggen, dat wij niet weten wat echt bidden is zoolang wij niet hebben geroepen. Ik sterf, ik verga, Heere, haast U tot mijne hulp en red. O Heere, hoor, o Heere, vergeef, o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet. Om Uws zelfs wille, o mijn God!

Wanneer gij op den helderen middag afdaalt in een diepe put, kunt gij, opwaarts ziende, de sterren zien. Hebt gij het geestelijk wel eens ervaren, waargenomen?

Hetgeen wij op den dag niet hebben gezien, hebben wij waargenomen te middernacht. De stralen van Gods heerlijkheid hebben wij mogen opvangen in de diepten van ons leven.

Uit de diepten roep ik tot U, o Heere. De dichter is in de diepte niet wanhopig, hij is wel benauwd maar niet vertwijfeld. ook al laat hij zichzelf varen om alléén op den Heere te letten.

Maar hoe komen wij aan die gedachte? Deze ligt opgesloten in den naam, dien hij gebruikt bij het aanroepen Gods.

O HEERE, Jehova! Hij is de genadige God. Wij worden niet afgeschrikt door de heiligheid Gods, want zij is getemperd door genade. De dichter kent zoo den Heere als zijn bonds-God. Wie dit voorbijziet snijdt zich den weg af tot het rechte verstand van dit Schriftwoord.

Hij ontfermt zich, keer op keer. De dichter was niet onbekend met de diepten van Immanuël.

Van diens diepten wordt veelvuldig gesproken in het Woord. Denk maar aan de psalmen 22, 69 en andere, om van de profetische getuigenissen niet te spreken. Immanuël daalde af in de diepten van den wereldnood, ging onder in de golven van Gods toorn. De afgrond riep tot den afgrond, bij het gedruisch van Gods watergoten. Wij waren verzonken in de diepten van Gods toorn door onze schuld. Maar Hij heeft zijn volk opgehaald uit den afgrond. God was in Christus de we-» reld met zichzelf verzoenende. Bij het loslaten der wereld heeft Hij haar meteen gegrepen. Weet gij wat dit zegt: verzwolgen in de golven uwer ongerechtigheid?

Dit zijn zwarte wateren, beroerd door den stormwind van Gods toorn. Daarin daalde Jezus af, en daar grijpt Hij nog den mensch ten leven. Welke diepten heeft Jezus gepeild niet alleen, maar Hij moest erin afdalen. Hij bad in den hof: Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, doch niet mijn wil, maar uw wil geschiede. Hoor Hem worstelend roepen: Mijn God, des daags roep Ik en Gij antwoordt niet en des nachts vind ik geene stilte. Gij legt mij in het stof des doods.

Hoe ontroerend en aangrijpend spreken de psalmen en profeten van deze onpeilbare diepten. Dieper dan Jona zonk moest Hij afdalen.

Maar in de diepte verricht God groote werken. Daarom roept de apostel uit: o diepte des rijkdoms en der kennisse Gods... De Geest onderzoekt ook de diepten Gods en daarom doorvorscht de apostel welke de lengte en de breedte en de hoogte zij der liefde Gods, die de kennis te boven gaat.

Jezus peilde de diepten der zonde, de diepte van Gods oordeel en toorn, die een groote afgrond zijn. De diepte des satans kende Hij en daarom kon Hij zeggen: dit is uwe ure en de macht der duisternis.

Omdat nu de Geest van Christus werkte ook onder het oude Verbond, kon de dichter God kennen als Jehova, als een genadigen God in den toegezegden Messias. Nogmaals wijzen wij er op, dat gij hier dus niet moet denken aan de eerste ontdekking en deze schoen niet op de kinderleest zetten.

Of dan hier geen lessen liggen voor den ontdekten zondaar, ongetwijfeld, want ook deze mensch komt in de diepten en roept tot God, alleen maar de genade is hem niet alzóó ontdekt als de zonde. Kent gij de diepte uwer verlorenheid? Ja, zegt ge, daar weet ik door genade wel wat

van. Maar van de genade, hoe is het daarmee? Ach, ik mag wel eens hopen, wel eens verlangen. Maar gevoelt en verstaat gij dan niet, hoe nu juist uw kennis der zonde niet in de genade wordt opgelost, zoodat ge ervaart, dat de genade veel meer overvloedig is dan de zonde. Hier schuilt nog een stuk eigengerechtigheid, een uzelf willen behouden. Daar zakt een jongen door het ijs, schiet onder het ijs, verloren! zegt gij. Niemand kan redden! Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternis, in diepten (Ps. 88).

Maar de Heere kan wel redden en dat gelooft de dichter, daarom is dit aanroepen van en bij dien naam HEERE. wezenlijk door geloof. Wie tot God komt, moet gelooven dat Hij is en een belooner dergenen, die Hem zoeken.

Hier is het geloovig opheffen der ziel. In psalm 69 lezen wij: Ik ben gezonken in grondelooze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepe wateren en de vloed overstroomt mij. Ik ben vermoeid van mijn roepen en mijne keel is ontstoken, mijne oogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijnen God. En dan hoort gij verder: Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijne haters en uit de diepte der wateren... Verhoor mij, o HEERE, want uwe goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid uwer barmhartigheden.

Zoo ziet gij den man der ellende opkomen uit de diepten en hij zingt: dat Hem prijzen de hemel en de aarde.

Zóó leeren wij den lof des Heeren zingen: die ons uit zoo grooten nood en dood verlost heeft en op welken wij hopen, , dat Hij ons nog verlossen zal.

Ja, dan hebben wij te doen, zooals hier in onzen psalm, met de diepten der godzaligen. Zeker, het is hetzelfde roepen des levens als vroeger, maar roepen met kennis van den Middelaar.

Het is waar, wij kunnen uit allerlei diepten worden gered, terwijl toch de redding uit de diepste diepte ons onbekend bleef. Daarom kan onze text toch een ruim veld bestrijken wegens den samenhang met de ervaringen in de toeleidende wegen tot Christus en het hopen op Gods ontfermingen.

Uit de diepten roep ik tot U. o HEERE.

Er zijn diepten van allerlei aard in het leven der menschen, in het leven van Gods kinderen. Daar is armoede en smaad; lijden en gebrek; krankheid en pijnen, soms bijna niet te dragen. Jozef zucht in de gevangenis en Jeremia in den kuil zonder water, gezakt in den modder. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heere. Evenwel, hier gaat het over geestelijke diepten. Immers vers 3 spreekt van ongerechtigheden. Vaak komen allerlei diepten mèt deze bepaalde diepte verbonden voor. De zonde van ons bestaan, of bepaalde overtredingen kunnen ons benauwen. Het missen van Gods genadige tegenwoordigheid is een duistere diepte. Dit is de ziel van de zorg. De geest eens mans zal zijne zwakheden ondersteunen, maar een verslagen geest, wie zal dien opheffen? De satan vraagt: waar is nu uw God, op wien gij bouwdet en aan wien ge uw zaak vertrouwdet? Diepten van duisternis kunnen de ziel omgorden als een keten. Tot U roep ik. o HEERE! Ziet gij wel. dat hier noch wanhoop, noch ongeloof heerschappij voeren. Het hart verheft zich tot God. als Redder en Verlosser. Waarom is dit nu toch noodig?

Waarom die diepten, waarom gaat hun weg niet op rozen? Waarom? Dat is een opvoedkundig middel des Heeren, opdat zij zullen leeren steeds meer wat zij aan Jezus hebben. Een middel, dat wij niet licht zullen denken over de zonde. Wij moeten leeren aldoor welk een bitter ding de zonde is en wat het venijn van satan beteekent. Zoo worden wij op het diepst vernederd voor de hooge majesteit Gods. Ja, op deze wijze leeren wij de reddende daden Gods kennen en weten wij wat wij aan den Heere hebben en zijnen Gezalfde.

Als gij eens zult bekeerd zijn, zeide Jezus tot Petrus, zoo versterk uwe broederen. Simon moest in de zeef, en hij kwam tot zichzelf, na zijn verloochening en bekeerde zich, zoodat hij in zijn brieven tot op den dag van heden zijne broeders versterken mag.

Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Uit de diepten

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's