Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS DES GELOOFS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS DES GELOOFS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

10

Calvijn en de belijdenis des geloofs (3).

Onze lezers hebben kennis kunnen nemen van de vragen, die werden gesteld aan de kinderen, die belijdenis des geloofs wilden afleggen en toegaan tot het H. Avondmaal.

Belijdenis doen was dus toegang vragen tot het Avondmaal; geen geloofsexamen, waarin de verstandelijke kennis op den voorgrond stond, of het een en al zou zijn.

Wat wij dan noemen belijdenis doen van zijn historisch geloof, zonder zaligmakende kennis des heils, daarvan wist Calvijn niet en spreekt er zelfs niet over. Het karakter van belijdenis van geloof des harten werd ten volle gehandhaafd. Het wat men beleed, moest gedragen worden door en den inhoud vormen van het dat men geloofde. Voorwerpelijk en onderwerpelijk waren hier onlosmakelijk verbonden. Wel wordt een onderzoek ingesteld naar de geloofskennis, maar niet om die kennis, doch om het geloof naar zijn inhoud. Want, wie gelooft, moet toch weten wat hij gelooft en niet, naar Roomschen trant, een zeker ingewikkeld geloof belijden, zonder te weten wat eigenlijk de inhoud is.

Spreekt Calvijn over geloof des harten, dan doet hij dat niet zonder te letten op den zuiveren inhoud. De inhoud is dan de leer, die naar de godzaligheid is. Hij was niet tevreden met de bloote belijdenis: ik geloof in den Zaligmaker, want dan komt onmiddellijk de vraag: welken Zaligmaker en welk geloof? Zoo kan geloof zelfs worden weergegeven door kennis (cognitio). Maar die kennis is geen bloote verstandskennis, doch bevindelijke geloofskennis. Ook de Turken en Joden en Roomschen gelooven, maar zij weten niets en houden het niet. Immers met het geloof is de kennis verbonden, omdat voor ons zeker en ontwijfelbaar de waarheid Gods vaststaat. (C.R. Op. Calv. XLVII c. 163). Maar, zoo laat hij volgen, niet gelijk menschelijke kennis wordt opgenomen, maar doordat de Geest die waarheid verzegeld in onze harten.

Het is van belang hierop te letten, om geen onjuiste voorstellingen te kweeken van het geloof bij Calvijn. Er is geen geloof zonder ware kennis.

Zoo zegt Calvijn in zijn verklaring van Titus 1 vers 1, dat het geloof kennis insluit van de zekere waarheid Gods, die de menschen tot den zuiveren dienst Gods moet onderrichten. En dan gaat het bij de waarheid over de hemelsche leer, die tegenovergesteld wordt aan de ijdelheid van het menschelijke verstand. (C.R. Op. Calv. LIII. c. 404).

Het geloof is het antwoord op den roep van het Evangelie en kan alleen bestaan waar de inhoud van het Evangelie wordt gekend met het hart. De Heere roept ons door het Evangelie, wij antwoorden door het geloof aan den roepende. En daartegenover is het ongeloof het voornaamste van alle verachting tegen God. (O.C. IXL. c. 11).

Zoo is het geloof een zekere en vaste kennis. Vanaf 1539 komt deze omschrijving van het geloof in Calvijn's Institutie voor en bleef in alle verdere drukken gehandhaafd. Maar, meen niet, dat Calvijn deze kennis als bloote verstandskennis bedoelt. Neen, het is een kennis des harten. een kennis, die den ganschen mensch doortrekt. In zijn Institutie omschrijft hij het geloof als kennis (notitia) van de goddelijke barmhartigheid jegens ons (Inst. III. 2. 12) en een vaste overtuiging (persuasio) van zijne waarheid.

(Voor de opvatting van Calvijn over het geloof kan men critisch raadplegen: Het geloofsbegrip van Calvijn, door Dr. S. P. Dee, 1918).

Van het geloof is dus sprake in verband met de waarheid Gods en niet los daarvan. Het geloof is betrokken op het Woord, gelijk het geloof is uit het gehoor van het Woord Gods. E|e zielkundige zijde van het geloof mag dus niet worden losgemaakt van het Woord. Want natuurlijk kan ook de vraag worden gesteld: hoe staat het nu met het geloof als zielkundig verschijnsel? En dan is Calvijn daarover zeer sober in zijn uitspraken, maar telkens leest men bij hem van het gevoel des harten, van het vertrouwen op den God des Woords, van vrede eri leven, vreugde, enz.

Hij heeft dus het geloof niet verintellectualiseerd en verlaagd tot historisch geloof. Het is te vreezen, dat velen het geloof, dat zij zaligmakend achten, verwarren met het historisch geloof en het niet verder brengen dan zekere verstandelijke opvattingen, met eenige aandoeningen van de onherboren natuur.

Het is juist wat Peter Brunner opmerkt, dat bij Calvijn het objectieve in het geloof, de betrekking dus tusschen geloof en geloofsinhoud op den voorgrond treedt, maar men hoede zich het beleven op die wijze uit het geloof weg te nemen of van de tweede orde te maken, zooals veelal geschiedt om zonder de bevinding, waarvan Calvijns werken vol zijn, een christen te kunnen zijn. (P. Brunner, Vom < jlauben bei Calvin, S. 177).

Met het geloof is zelfverwerping gegeven, en omhelzen der beloften Gods. (Cf Brunner, S. 34). Wel is waar, dat voor Calvijn niet de ervaring des geloofs als zielkundig beleven het hoogste is. Dat kan bij hem trouwens niet het geval zijn, omdat hij immers zoekt de verheerlijking Gods. Deze accentverlegging van God in den mensch speelt velen parten en zoo wordt men christen-prediker en niet Christus-prediker. Waarom was Calvijn zoo zwijgzaam over zijn bekeering? Niet, omdat hij van geen diepe beroeringen zijner ziel wist, geen verschrikking kende en zalige ervaringen. Zijn werken leeren dit wel anders, maar het treedt niet op den voorgrond, het is geen hoofdzaak voor hem, maar begeleidend verschijnsel van zijn onderwerping aan God en gehoorzaamheid aan zijne geboden. Men

moet niet voortdurend zijn pols voelen om het bewustzijn van zijn gezondheid te behouden. (Vgl. Brunner S. 114).

Waar wij dus nadruk op moeten leggen is, dat Calvijn groote beteekenis toekent aan het wat des geloofs en het dat des geloofs daarmee onlosmakelijk verbindt.

Maar evengoed moeten wij erop letten, dat de kennis des geloofs bij Calvijn eene andere is dan in de ervaringswereld. Het geloof is niet tevreden met een duister en verward verstaan, maar het verlangt een zekere en vaste gewisheid, zooals men deze bij die dingen pleegt te hebben, die men ervaren en beproefd heeft (Inst. III. 2, 15).

Doch dit kennen is wel een zeker kennen, doch geen begrijpen des verstands. De mensch, zoo zegt Calvijn, is met al zijn scherpzinnigheid tot het verstaan van de geheimenissen Gods zóó dom, als een ezel onbruikbaar is voor een symphonie. (C.R.O. Calv. IXL. c. 325).

Calvijn wil dus op de zielkundige verschijnselen geen grooten nadruk leggen en waarschuwt zich hierin niet te verliezen.

De ervaring leert, zoo zegt hij, dat bij de verworpenen soms bijna dezelfde gevoelens als bij de uitverkorenen optreden, zoodat zij naar hun eigen oordeel zich niet onderscheiden van die der verkorenen. (Inst. III. 2, 11).

Het lijkt mij overigens een feit, dat Brunner tezeer het geloof wil laten opgaan in de hoop. Maar daarop kunnen wij hier niet nader ingaan. Dit is wel een tijdverschijnsel, waarop we bedacht moeten zijn. Ook mag op het objectieve niet zoodanigen nadruk worden gelegd, dat het subjectieve verdrongen of opgeheven wordt.

Naast het , , buiten ons" staat het , , in Christus"; het ééne vordert het andere.

Hoe zou toch ons geloof zaligmakend kunnen zijn, indien het ons niet inplantte in het lichaam van Christus? Zoo is er tusschen Christus en het geloof een wederkeerige betrekking. (C.R. Op. Calv. XLVIII c. 346).

(Vergelijk de studie van W. Kolfhaus: Christusgemeinschaft bei Johannes Calvin.)

God is er echter niet om den mensch, maar de mensch om God. Het is dan ook wel van beteekenis erop te letten, dat wij, wanneer wij door het geloof afdalen in de diepten van Gods waarheid en haar kennend en vertrouwend in ons opnemen, wij het minst aan onszelf denken, maar God verheerlijken en daarin zalig zijn.

Welnu, zoo moest het onderricht in de waarheid Gods voorop, staan en de belijdenis des geloofs was voor Calvijn belijdenis van het geloof des harten tot zaligheid, naar de geopenbaarde waarheid Gods in Christus.

De geloofsbelijdenis kan niet worden afgelegd zonder geloofskennis.

Calvijn zag in het kennen Gods het voornaamste doel van het menschelijke leven. Zij, die deze kennis niet bezitten, zijn ongelukkiger dan de beesten. Zoo zegt hij in zijn Catechismus van Genève. (Cat. Gen. vr. 1-4).

Hun persoonlijk geloof belijden zij met de woorden der kerk, zooals die in haar belijdenis zijn te vinden.

Calvijn legde sterk nadruk op het lichaam van Christus en het inzijn in het verbond der genade. Het persoonlijk geloofsgetuigenis werd blijkbaar niet aan een nader onderzoek onderworpen in de zielszorg. Toch moeten wij bedenken, dat ons hieromtrent weinig gegevens ter beschikking staan. Een leeraar, die ook wezenlijk herder is, zal toch wel niet nalaten, dit althans niet mogen doen, om met de kinderen, die belijdenis willen doen, te spreken van hart tot hart en den ernst van de handeling voorstellen met een ernstig beroep op het geweten, zonder als inquisiteur op te treden. Tenslotte zal van het persoonlijk geloof toch iets moeten blijken.

Ook bij de jeugd kan toch kennis van het leven der genade niet verborgen blijven. In ieder geval stond Calvijn niet op het standpunt der veronderstelde wedergeboorte, zooals wij weten. Er is inderdaad iets in dezen gang van zaken, die ons niet kan bevredigen en er blijven vragen over, die wij toch wel nader zullen moeten onder de oogen zien.

Doch voltooien we eerst ons overzicht van Calvijn.

Van een afzonderlijke ceremonie bij de belijdenis des geloofs vinden we geen sporen. Hieruit mag echter niet worden afgeleid, dat Calvijn b.v. tegenstander zou zijn geweest van het opleggen der handen bij deze gelegenheid. Hij deelt toch zelf mede, dat in de oude kerk de belijdenis des geloofs terwille van de eerbied en waardigheid der zaak, gepaard ging met de ceremonie van de oplegging der handen. Zoo liet men dat kind, na zijn geloof beleden te hebben, met een plechtige zegen gaan. (Vgl. van 't Veer blz. 308).

En in de Institutie deelt hij mee, dat hij zelf gaarne zulk een handoplegging zou hersteld zien (Inst. IV. 19, 4). Maar het is toch niet gebeurd, blijkens de beschikbare gegevens.

Ook ontbreekt bij die belijdenis des geloofs de belofte in haar te willen volharden en zich te onderwerpen aan de kerkelijke tucht, indien men zich kwam te misgaan. Dit was bij de confirmatie van Bucer, zooals wij zagen, een vast bestanddeel. Ten onzent is dan ook in deze leemte voorzien.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 juli 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

BELIJDENIS DES GELOOFS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 juli 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's