Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dankerkentenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dankerkentenis

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 116 vers 12 en 13: Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossingen opnemen en den naam des HEEREN aanroepen.

De dichter was gered uit nood en dood; hij is hersteld in de rust, mag weer ademhalen na bangen tegenspoed, mag weer bemoedigd zijn weg gaan, na diepe benauwdheden te hebben doorworsteld. De Heere heeft Zijn wonderen groot gemaakt, wat kan hij nu anders doen dan prijzen en den naam des Heeren verheffen! Ellende, verlossing, dankbaarheid; de keten van Gods genadedaden kan zonder de laatste schakel niet zijn. De man is overstelpt, maar niet door nood of smart, doch hij weet geen raad met Gods goedheid en genade, hij zit er heelemaal onder, verdrinkt er als het ware in, doch is zeer helder van geest. Gij HEERE, hebt mijne ziel gered van den dood, mijne oogen van tranen, mijn voet van aanstoot. Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in de landen der levenden. Het blijkt, dat hij bijzonder verheugd is over het feit dat hij nóg leeft, mag ademen in dit ondermaansche. Door alles heen blijkt ons toch, hoe het leven in den tijd hem trekt, omdat er nog een schaduw lag over de heerlijkheid aan gene zijde'des grafs. Maar het is genoeg hierop in het voorbijgaan slechts even te wijzen.

Hij wil zijn bevrijden voet zetten op den weg des Heeren, want hij behoort gansch en al den Heere toe. Ja, dat is een kenmerk van den waren Christen, dat hij wil wandelen in de wegen des Heeren. Zij zijn niet verlost om te zondigen, maar gered worden zij van de zonde, opdat zij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.

Verlossing en dankbaarheid zijn nauw verbonden. Deze weldaad is in hetzelfde verbond gewaarborgd als de verlossing. Wie den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid. Wat lezen wij van den kreupele aan de Schoone Poort, die door Petrus in den naam van den Heere Jezus werd genezen? Hij, opspringende, stond en wandelde en ging met hen in den tempel, wandelende en springende en lovende God.

De wandel van een mensch openbaart zijn innerlijk leven, soms zoekt men den schijn te redden voor de menschen, maar er wordt geen wandelen gevonden voor het aangezicht des Heeren. De godvruchtige vraagt naar het oog en de tegenwoordigheid des Heeren. De tegenwoordigheid Gods baart ontzag en heiligheid des levehs.

Hij mag zeggen: ik heb geloofd en daarom sprak ik.

En dan volgt: ik ben grootelijks beproefd geweest. Weer werpt hij een blik achterwaarts. En toch had hij niet opgehouden te gelooven. Zijn geloof was wel zwaar beproefd, dóch niet vernietigd.

Een blik achterwaarts... daar is iets, dat hem nog pijn doet, want wat had hij in zijn verbijstering gezegd: Ik zeide in mijn haasten: Alle menschen zijn leugenaars.

In zekeren zin is dat waar, maar in dien zekeren zin had hij het niet bedoeld. Hij rechtvaardigt dan ook eigen woorden niet, doch hij beschouwt ze als uiting van zijn haasten, van drift. Hij had het recht niet om alle menschen te wantrouwen, want er zijn eerlijke lieden, wier woord geen leugen is, en hun ja is inderdaad ja, en hun neen is neen. Zeker, soms falen ook onze vrienden, maar daarom noemen wij hen nog geen leugenaars. In groote verzoekingen staan wij bloot om een haastig oordeel te vellen. De psalmist had geloofd en daarom gesproken, hij had getwijfeld en daarom in haasten gesproken.

Maar daar op eenmaal ziet hij weer vooruit, en besluit niet langer het verleden terug te roepen, of te treuren over de valsheid der menschen of zijn eigen gemelijkheid en hij wendt zich tot zijn God en HEERE, die mildelijk geeft en niet verwijt. Het is beter bij den Heere bepaald te worden en Hem te roemen dan te veel naar de menschen te zien, en ook in onszelf te wroeten maakt niet gelukkig. De zwarte bladzij wordt weer uitgewischt door Gods genade.

Zijn hart loopt vol van de goedertierenheid des Heeren.

Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijne weldaden, aan mij bewezen?

Deze vraagvorm is zeer kostelijk en laat ons blikken in het hart van den profeet. Hij weet geen raad met de weldaden des Heeren. Want aan wien zijn ze bewezen?

Hij kan zeker met Paulus belijden: , mij, den voornaamste der zondaren is barmhartigheid geschied. Wie ben ik, Heere Heere, en wat is mijn huis? Hier is geen hoovaardij maar diepe verootmoediging. Hier is een vernederd hart, en daarom lof des Heeren. Wat zal ik... beweldadigde, onwaardige in mijzelf... Ach, had ik een ffart, een tong en lippen, om den Heere naar waarde te prijzen. Maar ik kan de maat niet halen, al mag ik den toon vatten. In Psalm 103 wekt hij zichzelf op: prijs den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen naam.

Deze vraag aan eigen ziel is zeer gepast. Maar er is geen werkheiligheid in, gelukkig niet. Neen, de dichter wil de bewezen genade niet terugbetalen, ciat beteekent het woord vergelden hier zeker niet. Hij wil klankbodem zijn van Gods stem, om te weerkaatsen hetgeen God sprak in genade en verlossing zijner ziel. Genade wordt niet gekocht en daarom kan ze ook niet worden terugbetaald. Om niet, zonder geld en zonder prijs. En toch worden wij door de genade haar schuldenaar in de liefde. Rentmeester van geschonken genade, houdt in teruggeven in dankzegging, Ik heb Mij een volk geformeerd; zij zullen Mijnen lof vertellen.

Ja, wij zijn geschapen in Christus Jezus, tot goede werken, dewelke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.

Maar, mag ik dan zeggen: Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij? Neen, zoo zou ik het zeker niet willen zeggen, want wij drijven geen ruilhandel op den hemel.

Hier valt niets terug te betalen, maar vergelden is teruggeven in lof en dank, en dan blijft die lof en dank gebrekkig. Hier, bij den dichter is de heilige verlegenheid der ziel om genade zóó te verheerlijken, dat hij met zijn gansche zijn aan de genade mag dienstbaar zijn tot eere des Heeren.

De zonnestralen moeten worden weerkaatst in de dauwdrop der genade, die de levenskelk doet buigen van zwaarte. Zoo

kan de zon er des te beter in stralen. Dan verdampt de dauw en stijgt op vanwaar zij kwam, naar boven. Maar toch niet zóó, dat de opstijgende damp waarin de zonnestralen het water oplossen, verdwijnt. Neen, opstijgende daalt ze toch weer neer in het hart, met nieuwe genade vervuld, als een milde regen, wanneer wij gaan door het moerbeidal.

De echoput van ons hart geeft de stem terug, doch zij is meer dan vlak van weerkaatsing, de stem dringt door in de diepte onzer zielen. Zoo ontvangen wij om terug te geven en door terug te geven ontvangen wij opnieuw.

Genade is zeer wonderbaar in haar werkingen en door genade verheerlijken wij genade in gemeenschap met den God van alle genade, in Christus Jezus onzen Heere.

En nu rijst de vraag in het hart van den dichter: hoe zal en kan ik genade het best verheerlijken? Wat is voor mij de beste weg om den Heere te dienen en te verheerlijken? Straks geeft hij daarop het antwoord.

Een eerlijke ziel wil niets verdonkeremanen, van hetgeen hij aan God verschuldigd is. Hij wil de genade niet verbergen als Achan het babylonisch overkleed in zijn tent. Hij wil ook geen tentoonstelling houden voor de menschen, maar vraagt: wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen?

Al Zijne weldaden. Een enkele noot die men overslaat, kan het liefelijke wegnemen uit de muziek en de harmonie verstoren. Ondankbaarheid voor één ontvangen zegen bederft de dankbaarheid voor de andere zegeningen. Zoo schiet ik altijd te kort in lof, want de zegeningen zijn niet te tellen, de weldaden niet alle tegelijk te binnen te brengen. Daarom, pas als Gods kinderen enkel lof zullen zijn, zal hun lied geen valsche tonen, noch overgeslagen noten meer vertonen.

Daarom is er heimwee naar den dag der bevrijding; den dag ook van eeuwige aanbidding, vervuld tot al de volheid Gods, tezamen met alle de heiligen.

Wat zal ik den HEERE vergelden... Zeker, wij mogen ook den menschen de weldaden vergelden, die zij ons bewezen. Dit niet te doen is ondankbaarheid ook tegen den Heere, die de harten nijgt der menschen tot weldoen. Mag ik mijn broeder niet danken voor zijn steun en verkwikking, die hij mij bood in uren van moeite en zwaar verdriet? Soms kan men het hooren in overgodsdienstigheid en onschriftuurlijk: ik zal den Heere wel danken, want gij zijt maar instrument! Zóó handelt de godvruchtige niet, al weet hij dat wij met alles in den Heere moeten eindigen. Liefde is liefdeswetsteen. Vergeldt geen kwaad met kwaad, doe wel degenen, die u geweld aandoen.

Laat af van toorn en zoek de wrake niet. Ik zal het vergelden.

Wat wij zeiven hebben misdaan aan God en menschen is door Jezus voldaan, anders waren wij nog onder de wet en niet onder de genade. Hoe dierbaar is ons nu Jezus, in Wien wij alleen een vrijen toegang hebben tot den troon der genade. Hij heeft het tegenspreken der zondaars verdragen; Hij zweeg als Hij had gesproken en men Hem belaagde en gaf het over aan Hem, die rechtvaardig oordeelt.

Wat zal ik den HEERE vergelden voor al de weldaden aan mij bewezen?

Kom, werpen we een blik op die weldaden in verleden, heden en toekomst Hoevele zegeningen schonk de Heere ons voor dit tijdelijke leven! Ge kunt ze in zekeren zin wel tweederangs noemen, als ge maar niet vergeet, dat de Heere ze bewees.

David ging terug in Psalm 139 tot zijn ongeformeerden klomp, toen hij in het verborgene werd gemaakt als een borduursel van Gods handen. Paulus aanbad de genade, die hem afgezonderd had van zijns moeders lijf aan. Zijn bewarende hand was over ons, toen wij Hem nog niet kenden en Zijn weldaden verachtten en in de zonde doorbrachten. Hij had ons als kaf met den bezem des verderfs kunnen wegvagen in den bodemloozen put, die brandt van vuur en sulfer. Maar boven het leven heeft Hij weldadigheid aan ons gedaan en Zijn opzicht heeft onzen geest bewaard.

Hij gaf ons voedsel en kleeding en deksel; genas ons in krankheid en bewaarde bij de gezondheid.

Wie zal al die weldaden opsommen, elke polsslag en elke ademtocht was daad Zijner goedheid. En dan al die geestelijke zegeningen! Wij werden geboren in Zijn gemeente, ontvingen Zijn verbondsteeken, groeiden op onder de beademing van Zijn heilig Woord. Wij werden geroepen en gedrongen tot geloof en bekeering. Het Evangelie werd onS verkondigd, en wij werden gebeden ons met God te laten verzoenen. - •

En gaat ge nu mee waiyieer we vervolgen, Hij heeft Zijne genade groot gemaakt in onze vernieuwing, toen Hij ons riep uit den dood tot het leven, om te zijn medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods.

Bij afzwerven schonk Hij ons terugbrengende genade, en bij rampen en slagen ondersteunde Hij ons door den arm Zijner sterkte. Hij troostte ons in smart en heiligde de slagen met de roede, die ons trof, doch niet in toorn.

Hij deed ervaren: als gij zult gaan door het water zal Ik bij u zijn en het vuur zal u niet verbranden. Hij_bewaarde ons bij ons verstand als verbijstering ons trof. En daarom bad David: terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige uwen arm...

Gij hebt mij geleid van mijne jeugd aan en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen. Niet ik, maar de genade Gods, die met mij is.

De HEERE is mijne sterkte en mijn lied en Hij is mij tot heil geweest. Hij deed ons smaken de vergeving der zonden en nam ons aan tot kind, van eeuwigheid bemind*

In den Geliefde zijn wij Gode aangenaam en in Hem is al ons heil en eere; Hij is een verberging tegen den wind en en schuilplaats tegen den vloed.

Ja, de weldaden zijn groot en vele, en ij zul'en eeuwig duren, want eeuwigheden van zaligheid wachten ons, als beweldadigden des Heeren.

Kent gij de weldaad van de vergeving der zonden, ontslagen van het vonnisjfjes doods, vrijspraak ten leven en begiftigd rnet het eeuwige leven, de beginselen der eeuwige vreugde in het hart, een nieuw lied in den mond? Daar is zijn huis en Zijn dag en Zijn Woord. Hij gaf ons reisliederen op den pelgrimstocht naar Sion, de stad onzer bijeenkomsten. Denkt gij ook aan Zijn sacrament, waar Hij onze hongerige en dorstige zielen wil spijzen en laven ten eeuwigen léven?

De Koning verlangt aan den ronden Disch, waar alles enkel liefde is, met u aan te zitten. En als de gelegenheid daartoe ontbreekt door bijzondere omstandigheden dan kan Hij u toch wel apart nemen in uw huis en met u maaltijden.

Zucht ge uw verlangen uit, naar bediening óók in Zijn Huis, want gij hebt immers Zijne inzettingen lief, ter plaatse uwer vreemdelingschappen? Hij kan erin voorzien.

Hoe zullen wij alle voorrechten van het kindschap opsommen! De zegeningen desgenen die in den braambosch woonde zijn onzer. En dat is de zegen der redding, de zegen van het niet verteerd kunnen worden in den oven der beproeving; de zegen van het vrijkomen uit de tyrannie van den helschen Farao.

Hoevele brieven uit den hemel hebben wij ontvangen, niet geschreven met pen en inkt, maar door den Heiligen Geest. Ja, Zijne weldaden zijn onderscheiden, wonderlijk en ontelbaar. Wat zal ik den HEÉRE vergelden... voor al Zijne weldaden...

De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd. O Heere, hoe oneindig was Uwe liefde, hoe taai uw geduld, hoe onuitputtelijk Uw trouw.

Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, alzoo ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen en die op Zijne goedertierenheid hopen. Hij is die God, die altijd weer de ongerechtigheid vergeeft, de krankheden geneest, het leven verlost van het verderf en kroont met goedertierenheid en barmhartigheden.

Het was eene weldaad toen hij het afgedwaalde schaap liet bijten door den hond, zoodat het schrok... naar den Herder heen. Als wij amechtig zijn, dan neemt Hij als goede Herder zijn oliehoorn en zalft ons hoofd, en doet onze blijdschap groeien. Hij schonk voorkomende en achtervolgende genade, ondersteunende genade en heiligende genade, ja, Hij schonk genade voor genade.

God is groot en goed. Wat zal ik den Heere vergelden? Den HEERE, Jehova, die trouwe Bondsgod, de Ik ben in genade, de Eerste en de Laatste in Christus Jezus onzen Heere. En in dien Zoon Zijner liefde hebben wij een versche en levende weg om toe te gaan tot den troon der genade, ook voor onze dankerkentenis.

Maar ik word in de rede gevallen; dat alles is nu waar voor Gods kinderen, maar wat zal ik nu? Wie zijt gij dan? Zijt. ge ongelukkig? Waarom en waarover, wilde ik vragen. Over de zonde, ongelukkig omdat gij geen vrede en geen leven hebt!

Wel, dat had ge al lang kunnen hebben, wanneer ge niet ongeloovig waart en afkeerig van dien trouwen God, zoo vpl van genade en ontferming. Een schrale troost zegt ge? Nu, die troost is nog niet zoo schrhal, of beter dit kan u heelemaal niet troosten maar bij den Heere . is vergeving in het offer Zijns Zoons. Nu wordt de waarheid toch wel troostvol, niet waar, dat gij nog behouden kunt worden, dat open armen u wenken, dat brood des levens u wordt aangewezen, opdat gij uw honger kunt stillen.

We vieren eerlang samen nog eens feest.

Maar als dit alles u niet trekt, als gij de wereld dient, dan moet ik u toch ernstig 'waarschuwen, want aan weldaden ontbreekt het u niet van den morgen tpt den avond. En wat zult gij nu doen, alle weldaden verkeeren in aanklachten tegen u? Gij hebt tegen den Heere gekozen, en hij laat u nog aanzeggen, kom op uwe keuze terug, wend u naar Mij toe en word behouden.

Maar, ik keer terug tot onzen text, gij hebt mij in de rede gevallen en dat vond ik goed, maar voeg u nu naar den gang van het werk en lui«ter naar den dichter.

Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen?

De schuld der zonde is uit Zijn boek gedaan, ma.r de schuld der liefde blijft.

Ja, wij steken tot over de ooren in de schuld, gelukkig, gelukkig, schuldenaar aan de liefde; gelukkig, schuldenaar aan de liefde, die in Zijn liefde niet tekort schoot, de schootszoon des Vaders, in Hem zijn wij bemind en door Hem beminnen wij den HEERE.

Ja, dat is nu een schuld, die ik in der eeuwigheid niet krijg betaald, en die mij toch niet bezwaard. De HEERE houdt ons eeuwig bedolven in de golven Zijner weldaden, zoodat wij nooit boven de schuld der liefde uitkomen.

Ja; wij zijn bedolven in de golven der zegeningen, als een visch in de diepten van den oceaan, zullen wij zwemmen in den stroom van onder den troon; een gansch zeer uitnemend gewicht der heerlijkheid... Een gansch zeer uitnemend gewicht... gewicht; de last is zwaar, gewicht der heerlijkheid.

Maar we zijn nog niet uitgesproken. Ik heb geloofd, daarom sprak ik.

Zie nu de weldaden des verbonds in het licht van de bediening des Vaders. Hij verkoor ons van voor de grondlegging der wereld.

Hij had ons lief met eene eeuwige liefde, en Hij beminde ons in den Z'óbn.'Vader, zij waren Uwe, doch Gij hebt ze Mij gegeven. Hij gaf ons aan den Zoon en ja, nu mogen wij het zeggen: Hij gaf den Zoon aan ons, den Zoon in onze natuur, in ons vleesch en bloed.

Hij opende Zijn vaderlijk liefdehart.

En de Zoon? Hij verliet troon en kroon, de gestalte, die Hij bij den Vader had eer de wereld was, om te - verschijnen in de gestalte van 'n slaaf. Hij nam ons aan van den Vader, om ons vrij te koopen met Zijn dierbaar bloed. Hij moest om onzentwille gaan den smarteweg, langs het kruis naar de ftfoon. Volgen wij Hem van krib tot kruis, dan zijn wij vervuld met heilbespiegelingen. we worden overstelpt, en gaan het schoonste lied van onzen Koning zingen.

Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. Staan wij stil bij den Geest, de derde Persoon in het drievuldig Wezen Gods. We waren blind en Hij maakte ons ziende; dood en Hij wekte ons op uit het graf der zonde. Wij waren doof en Hij opende onze ooren. Ons hart was versteend en Hij maakte het week. Ons verstand was verduisterd en Hij heeft het verlicht. Onze wil was dood, en Hij maakte hem levend, zoodat wij nu willen ten goede zelfs als het kwade ons nabij ligt. Hoe wilde de Geest Zijn werk aanvangen in zulk een hart als het onze? Het leek meer op een moordspelonk dan op een hart. Liefde tot God werd er niet in gevonden, liefde tot den naaste woonde er niet in. We waren vijanden van God en den naaste. En ja waarlijk, de Geest heeft het gewonnen, Hij maakte ons levend. Hij vond zijn verloren penning. Hij ontblootte het verloren schaap, opdat er werk zou zijn voor den herder, die het verlorene zoekt en vindt en het legt op Zijn almachtigen schouder, als zijn vroolijke last, waarmee Hij verblijd naar den schaapsstal gaat. De Geest zeide: Ik heb mijn penning gevonden. De herder zegt en Ik mijn schaap, en de Vader en Ik mijn verloren zoon, hij is nu thuis, wij hebben feest gevierd.

Ja, die Geest maakte ons de wet tot een tuchtmeester tot Christus, want het einde der wet is Christus tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft.

Ja, Hij heeft onze oogen geopend door het geloof te schenken voor den Borg en Middelaar in • Zijn bloed en verdiensten voor God, voor Wiens aangezicht wij niet konden bestaan. Hij gaf ons armen om dezen Zaligmaker te omhelzen, Hij schonk ons ooren om Zijn stem te hooren en oogen om Hem te zien. Voeten om tot Hem te gaan. Handen om Hem te tasten en het brood des levens te ontvangen. Neem, eet, want wie niet eet het vleesch van den Zoon des menschen wie niet drinkt Zijn bloed heeft geen leven in zich blijvende. Ja, Hij gaf ons in het geloof een mond om te eten en te drinken. Hij formeerde ons lippen om van Hem te spreken, want de most zal de jonkvrouwen sprekende maken. De ouden zullen droomen droomen en de jongelingen zullen gezichten zien. En nu is die Geest onze Trooster, onze Zaakwaarnemer in het hart, gelijk Christus aan de rechterhand des Vaders.

Wij-hebben dien Geest dikwijls tegengestaan en bedroefd, dan trekt Hij Zich terug, maar verlaten doet Hij niet.

Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen?

Laat ik u mogen helpen door een vraag te stellen. En wel deze: wat hebt gij aireede vergolden? Zie eens terug op het afgelegde levenspad. En wij belijden met schaamte: o zoo weinig, o zoo weinig, wij hebben nog zoo weinig lief gehad. Wij hebben nog zoo weinig vergolden, schuldenaar aan de liefde als wij mogen zijn.

Wat zullen we doen? Laten we onzen ganschen tijd en onze gansche eeuwigheid werpen in des Heeren schatkist, met onszelf erbij".

Hoe oud zijt ge al? En hoe lang hebt ge de wereld gediend? Wat zijn uw talenten en gaven? Voor wie waren ze bestemd? Hoe diendet gij satan vóór uw bekeering? Hoe dient gij uzelf? En wat schiet er voor den Heere over?

In Hem alles, zegt ge? Ja, maar dan moet het ook zijn door Hem alles, want wij zullen Hem leven, die voor ons is gestorven en opgestaan.

Uw wandel zij in den hemel, vanwaar wij ook den Zaligmaker verwachten.

Het zout der dankbaarheid moet worden geofferd, want alle offerande zal met zout gezouten worden. En ons leven moet worden gezalfd, met de kostelijke olie der dankerkentenis. Gelijk de soldaten marcheeren op de maat van de muziek, moeten Gods kinderen wandelen op de paden der gerechtigheid, op de toonen der dankzegging. En als gij nog wandelt op de maat van de stafmuziek der hel, als uwe paden nog neigen naar het verderf, hoor dan wat de gerechtigheid spreekt: de goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekeere zich tot den Heere en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldig.

Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen? Voor al Zijne weldaden...

Den Heere prijzen in een overvloeiende verversching, gaat nog wel, maar te prijzen als de scherpe Noordenwind ons in het gelaat striemt, als onze voeten worden verwond op de ruwe paden van het gebergte, of als wij het gebrul van den helschen leeuw in onze ooren hooren dreunen; te roemen in de verdrukkingen, ja, dan... En toch niet alleen de leeuwerik maar ook de nachtegaal zingt. Ik zal Zijn lof zelfs in den nacht, zingen daar ik Hem verwacht en mijn hart, wat mij moog treffen, tot den God mijns levens heffen. Hij geeft de psalmen in den nacht; Hij, God mijn Maker.

Iedere molen maalt, als de wind waait. Maar ook bij stilte malen Gods molens, en soms niet eens zoo langzaam ook. Denk eens aan den apostel Petrus, toen hij uitging van den Joodschen raad, verblijd zijnde, dat hij om den naam van Christus smaadheid had mogen dragen, aan Paulus en Silas, die zongen in den kerker. Dankt God in alles. Door alle weer eri wind; in verliezen en smarten.

Danken, vergelde'n als uw welvaart vermindert; als de regen aanhoudt en het hooi zwart wordt op de weide, als gij uitziet naar droog weer en zon en het regent.

Vergelden voor al zijne weldgd^n, als de jaren toenemen en het lichaam wordt gesloopt. Ik las onlangs van een Puritein, die twaalf mijlen te paard gereden had en eveneens zijn vader, die hem tegemoet reed. Vader, zoo zei de zoon, ik danke God, dat mijn paard driemaal is gestruikeld onderweg en ik toch ongedeerd bleef. Mijn zoon, ik danke God dat mijn paard geen enkele maal struikelde.

O, als met Eliza onze oogen geopend worden zooals in Dothan, dan zien wij den berg vol vurige paarden en wagenen,

terwijl wij zijn omsingeld en zeggen: die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn. Heere, zoo gaat ons gebed op, open de oogen van den jongen dat hij zie. Want wie gezien heeft en ziet, verlangt dat ook anderen zien.

Alle dingen moeten medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Gods voornemen geroepen zijn. Zullen wij dan klagen over datgene, waarover wij Hem eeuwig zullen danken? Ach, dat ik wijs ware, en Hem voor al Zijne weldaden prees!

John Bredson zeide, toen hij gevangen zat op last van de koningin, de bloedige Maria: Ik heb geen twist met de koningin, als zij mij vrijlaat zal ik haar danken en als zij mij laat verbranden evenzeer.

Hier is het lied der heiligen, die de geboden Gods bewaren.

En zij volgen het Lam waar het ook henengaat.

op-aan-Ik zal den beker der verlossingen nemen en den naam des Heeren roepen.

Ziedaar nu, hoe de dichter zijn vraag beantwoord heeft en den Heere zal vergelden voor al Zijne weldaden aan hem bewezen.

Wonderlijk genoeg is de wijze, waarop hij dit wenscht te doen. Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den naam des HEEREN aanroepen.

Wat zou de dichter bedoelen met dien beker der verlossingen?

Hij grijpt naar den vorm, die Israëls cultische leven hem voorstelt. Hij ontleent zijn beeld aan het Paaschfeest. Dit sprak ook van ongedachte verlossing en bevrijding. De verlossing uit de slavernij van Farao, uit het diensthuis van Egypte.

Die beker der verlossingen nam een groote plaats in bij het Paaschfeest en bij andere offerplechtigheden. Vergelijk maar hetgeen de Heere Christus spreekt in Matth. 26 vers 27. Zoo zal de dichter straks ook, aan het offermaal, dat op het dankoffer volgde, den beker opheffen en in blijden jubel van Gods weldaden roemen.

Dus de maaltijd was een offermaaltijd, na het dankoffer. Want ook het dankoffer moet een bloedig offer zijn, omdat alleen op den grondslag der verzoening de dankbaarheid kan opbloeien en Gode aangenaam is.

Bij dat offermaal nu, dat gevierd werd met offervleesch, dat eerst den HEERE was gewijd in het dankoffer op het altaar, en waarvan een gedeelte diende voor den offermaaltijd, werd ook de wijnbeker opgeheven. Ik zal den beker der verlossingen opnemen... een merkwaardig antwoord op de vraag: wat zal ik den HEERE vergelden?

Bij het offer zelf was een drankoffer van wijn, het vierde deel van een hin. En in Numeri 15 vinden wij het drankoffer ook verbonden met het spijsoffer. Zoo zal hij, die zijne offerande den Heere offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie.

En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer, of tot een slachtoffer voor één lam. Wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren, tot een liefelijken reuk den Heere.

Vermoedelijk werd de wijn oudtijds over het op - het altaar liggende offerdier uitgegoten. In den tempel van Herodes, dus ten tijde van den Heere Jezus, stonden bij den Z.W. hoek van het brandofferaltaar twee schalen, van een opening voorzien. De eene voor het uitgieten van het water op Loofhuttenfeest, de andere voor den wijn van het plengoffer.

Uit die schaal vloeide de wijn in een rotsopening.

Hoe dit verder zij, bij het dankoffer had de wijnbeker zijn bijzondere plaats.

Ook in Leviticus 23 wordt ons gesproken van drankoffers, welke bestonden uit een hoeveelheid wijn, die werd uitgestort voor het aangezicht des Heeren. Deze offers werden evenals de spijsoffers, den Heere gebracht ten teeken der dankbaarheid.

Wat de dichter dus wil zeggen is dit, dat hij openlijk zijn dankbaarheid zal toonen, bij Gods altaren; daar gevoelt hij zich thuis, daar is hij als de musch, die een huis vindt en de zwaluw, die zijn nest bouwt, bij Gods altaren, in de verzoening, in de tegenwoordigheid des Heeren.

Zijt gij daar ook thuis, hebt gij daar Hem gevonden voor uwe ziel op den grondslag des vredes in het offer van Immanuël? Ja, daar is rust, daar is ook de weg open voor het ware vergelden van alle weldaden, die werden ontvangen. Dit drankoffer of plengoffer werd gedaan in een beker, en uit dien beker werd de wijn uitgestort bij het altaar. De dichter voegt er iets bij en noemt dien beker den beker der verlossingen. Immers deze plechtigheid was eene erkenning van de genoten verlossing, redding, bewaring en bevrijding.

Na dit plechtig drankoffer werd dan een maaltijd gehouden. Doch wijn werd niet alleen gebruikt bij het plengoffer, maar ook bij den maaltijd.

De gastheer hief een wijnbeker omhoog en verklaarde wat de aanleiding was van het feest en den dronk uit dien beker der verlossingen. Door het drinken werd de weldaad des Heeren erkend, door het opheffen aangeduid. Zoo spreekt Paulus bij het Avondmaal onzes Heeren, van den beker der dankzegging, die dankzeggend wordt gezegend. Zoo wijst dit opnemen van den beker heen naar Hem, die de verlossing Israëls is. Alleen op den grondslag der verzoening kan feest worden gevierd en God worden verheerlijkt, terwijl het hart vroolijk wordt van den wijn, die ons heenleidt naar het bloed van Christus, dat niet alleen leven-gevende en verzoening-aanbrengende kracht heeft, maar vrede, rust en blijdschap schenkt door den Heiligen Geest. Ja, bij het opheffen van dien beker der verlossingen belijdt de kerk en het kind des Heeren, wat zij aan Christus hebben, en in Hem genieten.

Het geloof heft dezen beker der dankzegging op en zet hem aan den mond en drinkt, en leeft en looft. Ziehier, het ware christendom der vervulling.

Ach, wat smaden velen dien Christus, die meenen te mogen verkondigen, het niet te hebben, arm te zijn, enz., dat is het, dat is het, menschen. Arme prediker, verleider der schare, verkrachter van Gods Woord. Hoe onnoemelijk veel schade berokkenen zij der gemeente, hoeveel smart veroorzaken zij het levende volk Gods, en bovenal Jioeveel smaad werpen zij op den Heere.

Maar laat ik daar niet verder over spreken, al is het erg genoeg. Hiertegen moeten wij protesteeren met den beker in de hand, en deze smaders van den Heere afwijzen. In Christus alleen kan de ware dankzegging worden gebracht.

De beker der verlossingen.

Ook in andere psalmen wordt van die verlossingen gesproken. Die de verlossingen Zijns Konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid (Ps. 18:51).

Och, dat Israëls verlossingen uit Zion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wedeckeeren, dan zal zich Jacob verheugen, Israël zal verblijd zijn (Ps. 53:7).

Het woord verlossingen staat in het meervoud om de verscheidenheid en de volkomenheid des heils uit te drukken.

De Heere Christus heeft den beker van Gods grimmigheid geledigd tot den bodem toe. De drinkbeker, dien de Vader Mij te drinken geeft, zoude Ik dien niet drinken?

Welnu, zóó vulde Hij den beker des heils; ja, in wezen is Jezus zelf de heilsbeker des Vaders, want Hij is de schatkamer van Gods algenoegzaamheid.

Die ons uit zoo grooten nood en dood verlost heeft en op welken wij hopen dat Hij ons nog verlossen zal.

De apostel Paulus vermaant: Dankende te allen tijde over alle dingen God en den Vader, in den naam van onzen Heerg Jezus Christus.

Ja, in Hem zijn alle weldaden des heils besloten, en Hij is de weg, de waarheid en het leven. Hij kon getuigen: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid.

De dankzegging moet in Hem den Vader worden gebracht.

Niemand kan dien beker opnemen dan hij, die in geloof nadert en Christus omhelst. Eerst moeten wij deel hebben aan het offer en gedekt worden door bloed, zullen wij in vrede en rust staan voor de aanspraakplaats van Gods heiligheid om Hem te dankofferen. Hij is ons van God geworden tot rechtvaardigmaking en tot heiligmaking en tot volkomen verlossing.

Ons verdorven hart is snood ondankbaar, wil gaven, maar verwerpt den Gever van nature. Alleen nieuwe schepselen in Christus Jezus kunnen de deugd leeren beoefenen, om den beker der verlossingen op te nemen en den naam des Heeren aan te roepen. Een ziel, die in haar ongeloof veroordeeld is, is niet een mensch, die in hare dankbaarheid Gode welgevallig kan zijn. Daarom is ons noo-

dig gedekt te zijn met dat dierbaar bloed, als van een onbevlekt en onbestraffelijk lam.

Gij kunt den beker der verlossingen niet opnemen zonder Jezus in het geloof te hebben aangenomen door den Heiligen Geest.

Om God te verheerlijken is ons noodig dat de Geest der aanneming in ons werkt met kracht.

En den naam des Heeren aanroepen, zoo voegt de dichter nog toe. Alzoo, als hij met den beker der verlossingen in de hand staat, zal hij beginnen te spreken, den naam des Heeren aanroepen.

In den beker is de naam vervat en daarvan zal hij spreken en roemert en zingen. Simeon met het Kindeke in de armen is een goede toelichting. In gemeenschap met Christus God drieënig prijzen.

Op de tafel der oneindige liefde staat de beker gevuld met hemelsche zegeninaen. Zeker denken wij hier aan den Disch des Verbonds, maar daaraan niet alleen.

Ik zal U offeren eene offerande der dankzegging en den naam des Heeren aanroepen. Ik zal mij vol eerbied voor U. hooge en verhevene God, neerbuigen, en om Uw gunst en waarheid saam. Uw grooten naam eerbiedig loven.

In vers 4 vertelde hij ons: ik riep den naam des Heeren aan. Daar is het vooral roepen om uitkomst uit den nood. Hier aanbidding van dien naam, in Zijn verlossende daden. En zijn begeerte gaat uit om dien naam uit te roepen, ten aanhoore van het gansche volk, in Jeruzalem, de hoofdstad des Rijks, in den tempel, waar de Heere woont en Zijn volk wil ontmoeten in offeranden en gebeden.

Was mijn harte niet verheugd, En vol vreugd; Ja, vervuld met zoete vrede, " Toen mijn ziel, met U, o God! Als haar lot Roemen mocht in eeuwigheden. De psalm eindigt met Hallelujah!

Hallelujah, lof zij den Heere. Voor Zijn • troon en hier beneden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 juli 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Dankerkentenis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 juli 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's