Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS DES GELOOFS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS DES GELOOFS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

17

Hetgeen wij bij Voetius vonden was, in aansluiting bij de Reformatie, het algemeen geldend gevoelen en bleef dit tot in geslachten.

Op één belangrijke zaak willen we nog de aandacht vestigen. Hoe was het met dit lidmaat in volle rechten worden? Werd men door belijdenis doen lidmaat van de Hervormde Kerk, of van een of andere plaatselijke gemeente, en door den gemeenschappelijken band der belijdenis van de Kerk als geheel? Er was nog geen sprake van de Hervormde Kerk, maar van de Gereformeerde Kerken. De zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente had volle geldigheid en er was geen sprake van dat de gemeenten samenstellende deelen waren van het geheel, ook al was het kerkverband volstrekt geen zaak van liefhebberij, maar geboden krachtens Gods Woord cn de eenigheid des geloofs. Maar iedere plaatselijke gemeente was een complete kerk, met ambten en bedieningen.

Men werd door de aanneming enkel lid van de plaatselijke gemeente, waar men belijdenis deed. Alle andere gemeenten waren volstrekt niet verplicht zonder meer zulk een lid aan te nemen bij verhuizing. Tot in den aanvang van de 18e eeuw sprak dit nog vanzelf. Toen b.v. een' predikant te Zwolle, die voor een Spinozist werd gehouden, door den kerkeraad van Zwolle en de Overijselsche synode in zijn dienst was gehandhaafd, waren er andere kerken, die hem niet meer accepteerden. De synoden van Gelderland en i'an Groningen (in 1706 en 1709) bepaalden dat in die provinciën geen attestatiën van den kerkeraad van Zwolle mochten worden aangenomen, of eerst moest door schriftelijk bewijs of afgevraagde belijdenis duidelijk blijken, dat de leden die ze meebrachten, geheel vrij waren van de dwalingen, die men te Zwolle scheen te begunstigen. Natuurlijk mocht, waar geen deugdelijke gronden waren, een attestatie niet worden afgewezen, maar steeds behield men toch het recht een onderzoek in te stellen naar leer en leven van een inkomend lidmaat. (Vgl. Dr. Rutgérs, Kerkelijke Adviezen II bl. 128).

Nu moet men echter niet meenen, dat het met de zuiverheid van leer en leven in de Gereformeerde kerken in ons vaderland zoo rooskleurig was gesteld. Dit was allerminst het geval, en bij inzinking van het geestelijk leven, nog bij het leven van Voetius, kon de dwaalleer gemakkelijk binnendringen in de kerk, terwijl de overheden de kerk in den regel belemmerden in de vrije uitoefening van haar plicht.

Velen werden dan ook lidmaat zonder eenige innerlijke overtuiging, zoodat Lodenstein kon klagen over de ontaarding van de volkskerk, ook hierdoor dat jonge menschen, al waren zij boozer en verstokter dan de heidenen, toch maar in de gemeente werden opgenomen. En zelfs een Joan van den Honert T.Hzn., die toch niet het luidst klaagde, merkt midden 18e eeuw op, dat velen hun belijdenis na hun aanneming met nog meer haast vergaten dan ze die geleerd hadden.

Toch bleef natuurlijk ook wel het verschijnsel zich voordoen, dat men geen belijdenis deed om niet gebonden te willen zijn. Nog in de tweede helft van de 17e eeuw deed zich dit verschijnsel voor. Voetius deelt het ons mede in zijn vragen en antwoorden over den catechismus (Voetius: Catechisatie, bl. 1217).

Zooeven 'noemden wij den naam van Lodenstein. De mannen van de nadere reformatie, Voetius, de Teellincks, Lodenstein, enz. waren zich de bezwaren zeer wel bewust, die de volkskerk meebracht en zagen het voortschrijdend bederf met leede oogen aan en niet zonder te waarschuwen. De mannen van de nadere reformatie vond men in alle provinciën verspreid. (Vgl. Goethers: Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Niederlanden bis zur labadistischen Krisis. 1670).

Het zou ons te ver voeren dit alles na te gaan, maar de vraag van het belijdenis doen en de doop der kinderen bracht allerlei vragen en conflicten.

Bij steeds meerderen vond de gedachte ingang, dat het onontkoombaar was een kerk in de kerk aan te nemen. Of zóó de zaak zuiver gesteld is, blijve rusten. Anderen wilden een kerk van enkel ware geloovigen en vervielen aan het Labadisme (1660).

De doopvragen begonnen steeds meer moeilijkheden op te leveren. Er was achteruitgang in het geestelijk leven, hoewel bij heden vergeleken het wellicht nog bloeiend kon heeten in de tweede helft der 17e eeuw.

Zoo glijdt de 17e eeuw over in de 18e en neemt het verval allengs toe. Dwalingen, geboren uit den invloed der wijsbe-

geerte, vinden ingang en bederven het kerkelijk en geestelijk leven. (Zie Dr. J. Severijn: Spinoza en de Gereformeerde Theologie zijner dagen, bl. 149—223).

Bij een merkwaardige strijd in het midden der achttiende eeuw willen wij nog stil staan. Jean de Labadie had geleerd, dat geen onwedergeborenen mochten worden aangenomen en erkend als lid der zichtbare kerk, noch toegelaten tot het Avondmaal. Ja, geen geloovigen mochten met ongeloovigen het Avondmaal vieren.

Zoo waren er dus verschillende stroomingen in het kerkelijk leven, die vanzelf ook het gemeenschapsleven beïnvloedden en mede hun stempel zetten op het conventicul. Wijsgeerige invloeden van Cartesius en Spinoza deden zich gelden. De nadere reformatie oefende invloed, het piëtisme brak zich baan, maar één ding werd steeds minder gevonden in de 18e "eeuw: het reformatorisch kerkelijk leven en denken, al bleef dit natuurlijk ook nog in stand, doch ingezonken; en toch ook met opvattingen, die kwalijk schriftuurlijk konden heeten, en tezeer werden beheerscht door den stand van het geestelijke leven dan dat men het leidde in de rechte paden des Woords. Zelfs de besten zijn daaraan niet ontkomen, en ook het heden wortelt in het verleden, zoodat zich ook thans invloeden doen gelden in prediking en onderlingen omgang, die bij die 18e eeuwsche opvattingen aansluiten, ook inzake belijdenis en avondmaal, en den aard van het geestelijke leven.

Comrie is zeker een van de theologen geweest, die zich het dichtst hield bij de reformatorische beginselen en een zegenrijken invloed heeft gehad in de 18e eeuw op theologie en geestelijk leven en nog spreekt lang nadat hij gestorven is.

Maar wij zouden iets meedeelen over een merkwaardige strijd, die in de tweede helft van de 18e eeuw het kèrkelijk leven in beroering bracht en ons toont hoever de kerk was ingezonken.

De vraag toch kwam aan de orde en hield velen bezig: voor wie de Zaligmaker het Avondmaal heeft ingesteld.

Martinus Swarte, predikant te Engelum in Friesland, publiceerde in 1740 een geschrift: Onderzoek, wie volgens de instelling van onzen Heer Jezus mogten en moesten ten avondmaal gaan. Hij leerde daarin, dat elk openbaar belijder ten avondmaal mag gaan zonder dat zijn overtuiging van schuld, geloof en bekeering in aanmerking kwam.

Deze Martinus Swarte deed hiervoor een beroep op Gomarus. Deze zou dat ook hebben geleerd. (In „De Geschiedenis van de Hervormde Kerk, door Ypey en Dermout Dl. III bl. 611—616 en aanteekeningen no. 856—865, bl. 266— 272, wordt deze strijd vrij uitvoerig geteekend. Dit werk is doortrokken van den tijdgeest, oppervlakkig en anti-confessioneel; het verscheen in 1825.)

Volgens Ypey dan was dit beroep op Gomarus juist en wordt verwezen naar een passage uit zijn werken, die dit zouden bevestigen.

Gomarus, zoo heet het, had zich kort en verstaanbaar dus uitgedrukt, dat elk openbaar belijder ten avondmaal mogt gaan, zonder dat zijn overtuiging van schuld, geloof en bekeering in aanmerking kwame (Aant. 856; Vide: Gomari Disp. de Sacr. Opp. ipsius inserta T. II p. 99; 59—61).

Prof. Bouwman deelt dit beroep op Gomarus van Swarte ook mee, doch spreekt zich over het al of niet juiste van dit beroep niet uit.

Dit zou echter een afzonderlijk onderzoek vragen in verband met de geheele verbondsbeschouwing van Gomarus. Naar onze overtuiging, bij nauwkeurige bestudeering van deze materie, kan Gomarus niet voor dit gevoelen worden bijgebracht.

Swarte werd bestreden door Joachim Mobach, predikant te Nijkerk.

Eenige jaren later laaide het twistvuur weer op en greep steeds verder om zich heen, toen van Eerde, predikant te „Ten Boer in 1762 schreef: „een Pleidooi dat een onergerlijk onbegenadigd belijder vrijheid heeft om het avondmaal te gebruiken".

Reeds in 1764 gaf Gijsbertus van Royen, oud-ouderling te Utrecht, een brief in het licht tegen van Eerde over den oorsprong, natuur, einde en onder-. werpen des H. Avondmaals. Zijn gevoelens kwamen niet overeen met die van van Eerde, doch verschilden ook met die van Appelius, over wien we aanstonds zullen spreken.

Van Royen had blijkbaar bedenkingen tegen de wijze waarop de. bekommerden werden behandeld in prediking en zielzorg. In 1759 had hij reeds uitgegeven „Bedenkingen over de beloften van allerlei heil den bekommerden gedaan in de voorbereidingspredikatien voor de bediening des heiligen avondmaals" (Aant. 860 bl. 269 van Ypey).

Appelius nu, predikant te Zuidbroek, had in zijn „Vervolg van aanmerkingen over het rechte gebruik van het Evangelie' precies het tegendeel beweerd van hetgeen van Eerde stelde (par. 67). In 1763 verdedigde hij nogmaals in een „Zedig en vrijmoedig onderzoek dat de rechtgeaarde gebruikers voor welke Christus de bondszegelen heeft ingezet, zijn wedergeboren menschen, die 't geestelijk leven en deszelfs wezentlijke eigenschappen bezitten ".

Van Eerde antwoordde hierop in „Noodige verdediging van het Pleidooi" (1764) dat het gevoelen van Appelius Labadistisch was, niet overeenkomstig de leer der Hervormde Kerk. Aan de zijde van van Eerden schaarden zich Hillebrandus Janssonius, predikant te Veendam, in zijn geschrift: „Over den waren aard der sacramenten". Hij verdedigde daarin de stelling, dat elk, „die belijdenis des geloofs had afgelegd, onergerlijk levende, niet alleen mogt, maar ook moest ten Avondmaal gaan, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, en onder inwachting van deszelfs* zegen, bij zijn Woord en bondszegelen beloofd". Verder voegde hij er aan toe, „dat wanneer iemand, deze plechtigheid al niet geestelijk waarnam, maar slechts in den vorm, hij echter stoffelijk zich niet bezondigde".

Appelius werd tegenover Janssonius gesteund door de Amsterdamsche predikanten W. Pfeiffers en J. J. Kessler. Appelius lichtte zijn gevoelen in 1769 nog nader toe in: „De Herformde Leer van den geestelijken staat des menschen, van 't werk des Geestes, van 't gelove, het genadeverbond, de kerke, de sacramenten, enz.

Hierin zocht hij aan te toonen, dat hij volstrekt niet den weg van de Labadie opging, maar het zuiver Schriftuurlijk reformatorisch gevoelen verdedigde, overeenkomstig de belijdenisgeschriften en formulieren der Kerk. (Vgl. Bouwman II bl. 375).

Het kan van belang zijn hier de gevoelens van Appelius op dit punt den lezer voor te leggen, dan krijgt men een beter inzicht in de opvattingen van het geestelijke leven. Het komt mij voor, dat Smijtegelt, die in 1739 overleed, toch een gezonder en meer bij de Schrift aansluitende voorstelling en behandeling van het geestelijke leven gaf dan de latere Appelius, ook al was hij een rechtzinnig leeraar. -

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 augustus 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

BELIJDENIS DES GELOOFS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 augustus 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's