Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Schriftgezag bij Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Schriftgezag bij Calvijn

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

In aansluiting bij wat wij de vorige keer gevonden hebben over Calvijns inspiratie-opvatting, lezen wij nog enkele plaatsen.

In een preek over Deut. 1 zegt hij over de inspiratie van Mozes: „Geheel dus zoals een secretaris zal schrijven, wat hem zal worden opgedragen, wordt hier in 't bijzonder verklaard, dat Mozes geschreven heeft wat hij van God had ontvangen, en niet wat hij in zijn eigen brein heeft bedacht."

Woorden als secretaris, dicteren, orgaan e.d. laten omtrent Calvijns opvatting over het feit der inspiratie geen twijfel over. Maar „het auteurschap des Geestes heft de zelfwerkzaamheid der door Hem verkoren mensen niet op en wordt door die werkzaamheid ook in niets beperkt. De vereniging en samenwerking van deze twee is een mysterie, waarvoor Calvijn eerbiedig is blijven stilstaan" (de Groot, a.w., blz. 162). Ook daarin bleef hij dus zijn methode getrouw.

Slaan wij tenslotte in dit verband de Institutie op (vert. Sizoo), dan vinden we dezelfde uitdrukkingen als in de commentaren. „Het is de Geest van Christus, die de apostelen voorging en hun in zekere zin de woorden dicteerde" (IV, VIII, 8). — „Het is gemakkelijk te doorzien, dat de Heilige Schriften iets Goddelijks ademen, daar ze alle gaven en bekoorlijkheden van de menselijke werkzaamheid zo ver te boven gaan. Ik erken wel dat sommige profeten een fraaie en schone, ja zelfs schitterende manier van spreken hebben, zodat hun welsprekendheid niet uit de weg behoeft te gaan voor wereldlijke schrijvers. En door dergelijke voorbeelden heeft de Heilige Geest willen aantonen, dat welsprekendheid Hem niet ontbrak, terwijl Hij elders een eenvoudige en grove stijl gebruikte. Maar hetzij men David, Jesaja en dergelijken leest, wier woorden liefelijk en aangenaam vloeien, hetzij Amos, de veeherder, Jeremia en Zacharia, wier taal harder is en het platteland verraadt, overal zal men die majesteit des Geestes bespeuren, van welke ik sprak" (I, VIII, 1-2). -

„Daarom zal dan eerst waarlijk de Schrift voldoende zijn tot de zaligmakende kennis Gods, wanneer haar zekerheid door de inwendige overtuiging van de Heilige Geest bevestigd zal zijn. De menselijke getuigenissen echter, die er zijn tot haar bevestiging, zullen dan niet zonder betekenis zijn, wanneer ze dat voornaamste en hoogste getuigenis, als het ware als hulpmiddel onzer zwakheid van de tweede rang, volgen. Maar dwaas handelen zij, die willen, dat de ongelovigen bewezen wordt, dat de Schrift het Woord Gods is; want dit kan niet gekend worden dan door het geloof" (I, VIII, 13).

Het is niet moeilijk ons aantal citaten te vermenigvuldigen. Dit zij echter voldoende om in te zien, hoe Calvijn onvoorwaardelijk buigt voor het: Deus dixit — God heeft het gesproken.

„Onderzoekt de Schriften, want die zijn het, die van Mij getuigen." Daarop te wijzen is Calvijn nooit te veel. De Bijbel predikt Christus. De voortschrijdende Openbaring vindt zijn hoogte punt in de Zoon Gods, het vleesgeworden Woord, dat tevens de grondslag van alle Openbaring is. Met name moeten wij daarbij letten op het profetisch ambt van Christus.

Joh. 1:18. „Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons erklaard." Calvijn merkt hierbij op: Wanneer hij zegt dat de Zoon in de schoot des Vaders is, wordt de overdrachtelijke uitdrukking ontleend aan mensen, van wie men zegt dat zij in hun schoot toelaten degenen, aan wie zij alle geheimen meedelen. De zetel der overleggingen is het hart. Hij leert dus, dat de Zoon bij de innerlijkste overleggingen des Vaders geweest is, opdat wij zouden weten, dat wij in 't Evangelie als het ware het onthulde hart van God bezitten."

Ook in zijn commentaar op Gal. 3:19 legt hij direct verband tussen Middelaar en Openbaring. „Zo moeten wij vasthouden, dat God vanaf het begin der wereld geen gemeenschap heeft gehad met de mensen, dan door de tussenkomst van Zijn eeuwige Wijsheid, de Zoon; vandaar ook dat Petrus (2 Petr. 1:21) opmerkt, dat de heilige profeten door de Geest van Christus gesproken hebben. Zo is Hij altijd de Middelaar der leer geweest, omdat Gód door Hem zich altijd aan dg mensen heeft geopenbaard."

In een gedeelte van de Institutie, dat wij zeker niet achterwege mogen laten (IV, VIII, 7) lezen wij: Maar toen eindelijk Gods Wijsheid in het vlees geopenbaard was, heeft Hij alwat met het menselijk verstand aangaande de hemelse Vader kan begrepen worden en moet gedacht worden, met volle mond ons uiteengezet. Zo hebben wij nu, sedert de Zon der gerechtigheid, Christus, opgegaan is, de volmaakte glans der Goddelijke waarheid, gelijk de helderheid op de middag pleegt te zijn, hoewel het licht tevoren een weinig duister geweest is. Want de apostel heeft waarlijk niet iets gewoons willen prediken, toen hij schreef (Hebr. 1:1), dat God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken heeft door de profeten, maar in deze laatste dagen begonnen is te spreken door Zijn geliefde Zoon. Want hij geeft tekennen... dat Hij in de Zoon de lering zo in alle opzichten vervuld heeft, dat dit gehouden moet worden voor het laatste en eeuwige getuigenis van Zijn kant... Daarom heeft de Vader niet zonder reden door een bijzonder voorrecht ons de Zoon tot Leraar geordineerd, gebiedende, dat men Hem, niet iemand der mensen, zou horen. Hij heeft wel met weinig woorden ons Zijn Meesterschap aanbevolen, toen Hij zeide: Hoort Hem"; maar in die woorden ligt meer gewicht en kracht dan men gewoonlijk meent. Want het is even alsof Hij ons van alle leringen der mensen afvoerde en ons voor Hem alleen stelde, ons beval van Hem alleen alle leer der wijsheid te begeren, Hem alleen aan te hangen, op Hem alleen te rusten, kortom (gelijk de woorden luiden) naar zijn stem alleen te luisteren. En inderdaad, wat moet nog van een mens begeerd of verwacht worden, nu het Woord des levens zelf zich vertrouwelijk en als tegenwoordig zijnde aan ons heeft geopenbaard? Ja, aller mensen monden behoorden gesloten te zijn, nadat Hij eenmaal gesproken heeft, in wien de hemelse Vader alle schatten der kennis en der wijsheid verborgen heeft doen zijn, en wel zo gesproken heeft, als het aan de wijsheid Gods (die in geen enkel opzicht gebrekkig is) en de Messias (van wie de openbaring van alle dingen gehoopt werd) paste, dat is, zo dat Hij, na gesproken te hebben, aan anderen niets te spreken overgelaten heeft."

Het is gevaarlijk om het woord los te maken van Christus. Hierop wijst Calvijn in I, IX, 3, waar hij zich aansluit bij 2 Cor. 3. „Want het staat voldoende vast, dat Paulus op die plaats (2 Cor. 3:6) strijdt tegen de valse apostelen, die de wet zonder Christus aanprezen en zo het volk aftrokken van de weldaad des Nieuwen Testaments, waarbij de Heere zich verbindt Zijn wet in de ingewanden der gelovigen te zullen ingriffen en in hun harten te zullen inschrijven. Derhalve is de letter dood, en de wet des Heeren doodt degenen, die haar lezen wanneer ze losgescheurd wordt van de genade van Christus, en, zonder dat ze het hart raakt, alleen in de oren klinkt. Maar wanneer ze door de Geest krachtdadig in de harten wordt ingedrukt, wanneer ze Christus vertoont, is ze een woord des levens, bekerende de zielen, de eenvoudigen wijsheid gevende, enz."

Zagen wij Calvijn verband leggen tussen Christus, de Middelaar en het Woord, ook over de verhouding van Woord en Geest willen wij in ons overzicht zijn stem horen. Wij slaan daartoe op hoofdstuk VII van boek I der Institutie, waarvan het opschrift luidt: „Door welk getuigenis de Schrift moet worden bekrachtigd, opdat haar gezag vaststa, namelijk door het getuigenis van de Geest, en dat het een goddeloos verzinsel is, dat haar geloofwaardigheid afhangt van het oordeel der kerk." Het is ons slechts om het eerste lid van het opschrift te doen, zijn opmerkingen aan het adres van Rome laten we achterwege.

Om te geloven dat het Woord Gods de waarheid is, is het getuigenis des Geestes voortreffelijker dan alle redenering. „Want evenals God alleen een voldoende Getuige is aangaande zichzelf in zijn Woord, zo zal ook dat Woord niet eerder geloof vinden in de harten der mensen, dan wanneer het door het inwendig getuigenis des Geestes bezegeld wordt. Dezelfde Geest dus, die door de mond der profeten gesproken heeft, moet in onze harten doordringen, om ons te overtuigen, dat zij getrouwelijk hebben uitgesproken, wat hun van Godswege opgedragen was. En deze verbinding wordt zeer passend uitgedrukt door Jesaja in deze woorden

(Jes. 59:21): Mijn Geest, die op u is, en mijn woorden, die ik in uw mond gelegd heb en in de mond van uw zaad, zullen in eeuwigheid niet wijken." Sommige goede mensen vinden het jammer, dat, wanneer goddelozen ongestraft murmureren tegen Gods Woord, zij geen duidelijk bewijs bij de hand hebben. Alsof de Geest niet daarom een zegel en pand tot versterking van het geloof der vromen genoemd wordt, omdat zij altijd door vele twijfelingen heen-en weergedreven worden, totdat Hij hun verstand verlicht.

Dit moet dus onveranderlijk vastgesteld blijven, dat zij, die door de Heilige Geest innerlijk onderwezen zijn, volkomen rust vinden bij de Schrift, en dat deze haar geloofwaardigheid in zichzelf heeft, en niet onderworpen mag worden aan bewijsvoering en redenering, en dat ze niettemin de zekerheid, die ze bij ons verdient-, te hebben, door het getuigenis des Geestes verkrijgt... Door diens kracht dus verlicht, geloven wij niet meer op grond van ons eigen of anderer oordeel, dat de Schrift van God is; maar boven het menselijk oordeel uit stellen wij als zekerder dan zeker vast (evenalsof wij daar de Godheid van God zelf aanschouwden), dat zij door de dienst van mensen, van Gods eigen mond zelf tot ons gekomen is... Ik zeg niets anders, dan wat ieder gelovige bij zichzelf waarneemt, behalve alleen dat mijn woorden ver beneden een rechtmatige uitlegging van het onderwerp blijven."

Wij lezen in I, IX, 2: Daaruit begrijpen wij gemakkelijk, dat men zich naarstig moet toeleggen op het lezen en horen der Schrift, indien men enig nut en enige vrucht wil ontvangen van de Geest Gods... De Geest wil door ons herkend worden in zijn beeld, dat Hij in de Schriften heeft ingedrukt. Hij is de auteur der Schriften." En in 3: Want met een wederkerige band heeft de Heere de zekerheid van zijn Woord en van zijn Geest onderling verbonden, opdat een welgegronde eerbied voor het Woord postvatte in onze harten, wanneer de Geest ons tegenschittert, die ons daar Gods aanschijn doet aanschouwen; opdat wij aan de andere zijde zonder enige vrees voor dwaling de Geest omhelzen, wanneer wij Hem in zijn beeld, dat is in het Woord herkennen. Het licht des Geestes wordt gedoofd zodra de profetieën in verachting raken (1 Thess. 5:19, 20)... De kinderen Gods weten, gelijk ze zich zonder Gods Geest beroofd zien van alle licht der waarheid, zeer goed, dat het Woord het werktuig is, waardoor de Heere de verlichting zijns Geestes uitdeelt aan de gelovigen, Want zij kennen geen andere Geest, dan die in de apostelen gewoond heeft en gesproken heeft, door wiens Goddelijke uitspraken zij voortdurend teruggeroepen worden tot het horen van het Woord."

Zo ziet Calvijn het onlosmakelijk verband tussen Woord en Geest. Nog een passage voegen wij hieraan toe, nl. III, II, 6, waar hij handelt over het geloof. „Om te beginnen moeten wij er op gewezen worden, dat het geloof in voortdurende betrekking staat met het Woord, en evenmin daarvan kan worden losgerukt als de stralen van de zon, van welke ze hun oorsprong hebben." En dan spreekt onze reformator over Jes. 55 : 3, 55 : 13, Joh. 20 : 31, Ps. 95 : 8. „Daarom, indien het geloof van dit doelwit, waarop het richten moet, ook maar het minst afwijkt, behoudt het zijn natuur niet, maar is een onzekere lichtgelovigheid en onbestendige dwaling des verstands. Hetzelfde Woord is de grondslag, waardoor het geschraagd en ondersteund wordt: anneer het daarvan afwijkt, stort het ineen. Neem dus het Woord weg en er zal geen geloof meer overblijven... Het geloof is een kennis van Gods wil jegens ons, die uit zijn Woord is verkregen. En het fundament daarvan is een vaste overtuiging van de waarheid Gods. En zolang uw hart met zichzelf over die zekerheid in tweestrijd zal zijn, zal ook het Woord van een twijfelachtig en zwak, of liever van generlei gezag zijn."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 augustus 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het Schriftgezag bij Calvijn

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 augustus 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's