Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In het licht der eeuwigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In het licht der eeuwigheid

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Cor. 5 : 4—10 Vers 5: ie ons nu tot dit zelve bereid heeft is God. die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

2

De apostel gaat verder met zijn uiteenzetting van het leven, in het licht der eeuwigheid en zegt dat Gods kinderen ergens voor zijn toebereid. Juist daartoe, staat er eigenlijk. Daartoe, derhalve om overkleed te worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. Dat gansche werk ter zaligheid heeft God klaar gemaakt. Hij heeft Zijne gemeente volkomen voor Zijn rekening genomen en zal niet rusten voor Hij Zijne Bruid zonder vlek en rimpel voor den Vader kan stellen. De verwerving der zaligheid is verbonden met de toepassing. 'Zoo zijn wij veilig in "ae handen des Heeren. wanneer wij gelooven in den naam Zijns Zoons, die is gestorven om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking.

Alle weldaden en zegeningen spruiten voort uit hetgeen de Heere God deed en doet in den Zoon Zijns welbehagens. Zoo is dan dit vers de sleutel voor het volgende, tevens de bron waaruit de weldaden als uit eene fontein opspuiten.

Een zalige toekomst ontsluit zich temidden van het zuchten des geloofs, onder het bezwaard zijn. De druk wordt doorbroken door de beginselen der eeuwige vreugde. De weg naar boven is open en een blijde toekomst wenkt, zoodat, wanneer zij gaan door het moerbeidal zij Hem tot een fontein stellen en de regen hen gansch rijkelijk overdekt. De gevolgen der zonde zijn openbaar, ons inwendig bederf, het vuile handwerk van den duivel en de booze invloeden der wereld kennen wij. Ten deele althans, want ook hierin is toename mogelijk. In de kennis der genade en der zonde en zondemachten. Maar in het zingen en zuchten der kinderen Gods is Gods werk openbaar. Hijgen wij niet naar de hemelsche erfenis, verwachtende en haastende tot de toekomst van onzen Heere Jezus Christus?

Want zij zijn niet van de wereld, gelijk Christus niet van de wereld is, die hen zendt als schapen temidden der wolven, om Zijne getuigen te zijn.

Hoe is het nu met ons? Leven wij niet alleen in de wereld maar zijn wij ook van de wereld, zooals van nature het geval is? Om verloren te gaan behoeft niets te gebeuren, maar om behouden te worden is een wonder van Goddelijke genade noodig. Zijt gij u dat bewust, mijn lezer? Worstelt ge daarmee, om behouden te worden van dit verkeerd geslacht en van den toekomenden toorn? Want, let er reeds nu op, de heele redeneering van den apostel loopt uit op het tiende vers: wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus.

Daarom ga zóó niet verder de eeuwigheid tegemoet, zonder met God verzoend te zijn.

Zoek den Heere, terwijl Hij te vinden is. Keeren wij terug tot onzen text.

Die ons nu hiertoe bereid heeft is God...

De apostel wendt het oog des geloofs op het groote werk, dat God heeft gedaan en doet. Hij bereidt, maakt-klaar, stelt-daar, het werk der verlossing.

Simeon zong ervan: mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken, een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. Zooals een maaltijd wordt bereid om opgediend te worden, heeft God den maaltijd des Evangelies bereid, klaar gemaakt. God was in Christus, de wereld met Zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenend.

En nu laat de apostel zien, hoe dit werk Gods ook zijn toepassing vindt in de harten. Hoe zouden wij naar den hemel en de gemeenschap met God verlangen, zooals wij van nature zijn, in de wereld en van de wereld? Wij zijn vijanden van God en Christus. Vragen niet naar den Heere en Zijne sterkte, willen niet behouden worden, totdat ons hart wordt geopend als dat van een Lydia, die acht gaf op hetgeen van Paulus gesproken werd. De zucht naar volkomen heiligheid welt niet op uit onze natuur, doch is een werk des Geestes, een werk van almachtige genade. Alleen een Goddelijk werk in ons brengt ons hiertoe. Hij neemt ons op in Zijn familie, plant ons in in Christus door het geloof en rechtvaardigt ons door Zijn bloed. Hij is ons van God geworden tot rechtvaardigmaking.

Immanuël is de plaatsbekleedende Borg en Middelaar, in Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Hij brengt het offer Zijns levens, stort Zijn dierbaar bloed tot eene volkomene verzoening voor al onze zonden; verwerft eene volkomene gerechtigheid.

De Heilige Geest stort eene nieuwe natuur in, verbindt ons met Christus, onderhoudt ons geestelijk leven en Hij neemt het uit Christus om ons te schenken, genade voor genade. Zoo worden wij deelgenooten des Rijks. Alleen een geestelijke natuur kent dit leven van zuchten en bezwaard zijn, verbonden met het weten, dat, zoo het aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw bij God hebben, een huis niet met handen gemaakt, ir.aar eeuwig in de hemelen.

Wat zou de onherboren mensch in den hemel doen, hij zou het er geen minuut uithouden, want hij kent het lied des Lams niet en hunkert naar de aarde en hetgeen van deze wereld is. Een bij, die vliegt van bloem tot bloem, puurt honig en is in zijn element, maar een zwijn zou het bloembed omwroeten en verderven.

De apostel spreekt ons van bereid gemaakt zijn tot dit heil.

Er is vreugde in het dienen des Heeren, naar den nieuwen mensch. En nu zuchten zij nog onder de zonde, en daarom verlangen zij naar dien volmaakten staat des levens, waarvan de ziener op Patmos getuigde: en zij dienen Hem nacht en dag in Zijnen tempel. De Heilige Geest werkt gelijkvormigheid aan den Heere Christus: en worden van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.

De Geest is de groote Bezaliël, die het huis des harten versiert naar het beeld van Christus. Dit alles heeft God bereid, klaar gemaakt en past het ook toe in de harten, anders zouden wij dit niet weten, noch genieten, noch bezitten.

Als een vat ter eere staan wij op het pottebakkerswiel. Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen. God neemt ons voor Zijn rekening, en

zegt: hier is mijn bijzonder deel, en wij leeren stamelen: de Heere is het deel mijner erve. U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren.

r In den hoogsten nood, werd ons Godes Zoon het leven. Die ons nu tot ditzelve bereid heeft is God. Bereid om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht.

De apostel heeft hier echter ook het oog op de zekerheid van eeuwig leven, opstanding en verlangen ernaar. Hoe kom ik toch aan dat zuchten, aan dat zeker weten, aan dat bezwaard zijn, aan dat verlangen mijner ziel? Hoe kan Christus mij toch zoo dierbaar zijn en hoe kan ik mij toch kennen als kind, en God aanroepen als Vader? Hoe dat alles kan? God heeft er ons toe bereid, klaargemaakt.

Anders zou ik hiervan niets weten noch kennen.

Wee mij, dat ik in Mesech woon. Een daglooner in 't zweet, Dat ik uit Kedars tenten koom, En van geen ruste weet! Mijn ziel heeft lang met hen verkeerd, Die allen vrede haten, Want als ik van vrede spreek, Gaan zij van oorlog praten. Mijn ziel verlangt naar 't uur van rust. Als de dagtoorts is gaan zinken, Als hier het licht wordt uitgebluscht, Maar daar de sterren blinken. —

Verder laat de apostel ons zien de kern van dit bereid zijn geworden en bereid worden aldoor, als hij schrijft: die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

Hier is de kern van het bezit des levens, de Heilige Geest als onderpand der erfenis. Het onderpand des Geestes is dus de Heilige Geest zelf, het onderpand bestaande in den Geest. Die Geest immers kwam inwonen in de Kerk met Pinksteren, ontsloot de diepten van den Middelaar en van het harte des Vaders, want Hij is uitgestort als Geest der aanneming, door welken wij roepen: Abba, Vader!

Die Geest werkt de levende begeerten naar eeuwige gemeenschap, doet ons weten de dingen, die ons van God zijn geschonken, verheerlijkt den Vader en den Zoon in het hart. Die Geest stelt ons het te verkrijgen goed voor, maakt ons begeerig en vol verlangen, doet ons zuchten en uitzien naar de erfenis der heiligen in het licht. Zoo is de Geest onderpand der erfenis.

Een onderpand is een vooruitgegeven deel, waardoor het toegezegde reeds ten deele in het bezit komt, als waarborg voor het geheel.

Die ons ook heeft verzegeld en het onderpand des Geestes in onze harten heeft gegeven (1 : 22). Verzegeld met den Heiligen Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid, als zegel der verlossing door het bloed van Christus. Daarom wordt gesproken van de verzegeling.

Thans gaan we niet uitvoerig schrijven over de verzegeling (men zie de preek over Eph. 1 : 14), slechts het noodzakelijke in dit verband worde naar voren gebracht.

Kennen wij dien Geest als onderpand, is Hij ons persoonlijk bezit in Zijn Persoon? Zoolang wij niet verzoend zijn met God kan de Geest zich niet als onderpand openbaren, kan niet verzegeld worden de verlossing door het bloed van Christus, de vrede met God. Daarom is er veel arbeid des Geestes, die niet als de verzegeling kan gelden, al is het dezelfde Geest natuurlijk in Zijn werken, de vrede met God bekrachtigd, als wij de verzoening niet hebben beleefd, den vrede met God in onze schuldvergiffenis niet kennen! Dan blijven er deuren gesloten, die anders opengaan.

Paulus schrijft dan ook aan de Ephe» siërs: in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, dat wil zeggen met den toegezegden Geest, die het onderpand is van onze erfenis...

De verzegeling met den Geest volgt dan ook op het geloof in Christus tot zaligheid. Ja maar, zegt ge, dat geloof in Christus is toch ook werk des Geestes evengoed als het werk der ontdekking en ontblooting voor God. Ongetwijfeld, maar daarom is ontdekking des Geestes en geloof in Christus de verzegeling nog niet. In zijn hoedanigheid van Pinkstergeest, die de schatten in Christus ons opent en den vrede des Vaders verzegelt, bedient Hij ons na het geloof in Christus.

Anders kan de Geest niet rusten, dan in den Middelaar. Neen, de Geest is geen concurrent van Jezus, maar, naar de huishouding des verbonds, verzegelt Hij wat wij in Christus aireede hebben door het geloof.

Hoe zou de Geest kunnen rusten buiten den Zoon, toch evenmin als de Vader.

Het is waar, deze heilgeheimen des geloofs zijn weinig bekend en worden ook maar zelden bepreekt op de rechte wijze, met inzicht en levende kennis van zaken.

De Geest nu — en ook daarop moeten wij letten — woont als onderpand in de Kerk, als Pinkstergeest, maar dat wil niet zeggen, dat ieder, die bewerkt wordt door den Geest, in gemeenschap met het gansche lichaam der Kerk, nu ook zóó den Geest kent. Allerminst; als wij zijn werkingen kennen door genade, ontdekt aan zonde en schuld, geleid tot den Zaligmaker in Zijn bloed, dan kennen wij den Geest nog niet als Verzegelaar, maar gaan juist door de werkingen des Geestes verlangen, dat het ledig-der-ziel mag worden gevuld. Christus moet door het geloof wonen in de harten, zal de Geest als Persoon kunnen mede-inwonen. Zoo bereidt Hij het huis voor den Zoon en den Vader, om nu als derde Persoon mede te komen inwonen en den Vader en den Zoon te verheerlijken.

O eeuwig wonder van genade, vol van God, van God drieëenig! Ja, nu ken ik niet alleen die waarheid zoo diep als gewis, dat Christus mijn gerechtigheid is, maar ook door den Geest der aanneming, dat God mijn Vader is en ik Zijn kind. Ja, nu is de Geest mijn inwonende Trooster, Verzegelaar des heils, zoodat onze levensbark vaart met vasten koers op de woelige wateren dezes levens, met de kust in zicht, de kust der eeuwige rust. Geen wonder dat wij dan begeerig worden naar het Vaderland, naar de verheerlijking Gods in Christus, naar den dag onzer kroning en het eind van den strijd. De dood moet gansch worden teniet gedaan, opgeruimd, verslonden. Hij moet verdwijnen. Hij mag en zal het laatste woord niet hebben in de schepping en in het graf. De zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten en ik zag het nieuwe Jeruzalem van God uit den hemel nederdalen.

Zoo wil ons de apostel leeren wat nu dit zuchten inhoudt, dit verlangen beduidt. Hoe hij komt aan die zekerheid der waarheid en des heils, juist door het onderpand van den Geest. De Geest inwonend in het hart, door het geloof, maakt ons bekend de verborgenheden des heils en der zaligheid, doet ons kennen de zalige toekomst, wekt heimwee en verlangen in de zielen naar den dag van de verheerlijking van Christus. Want als Hij zal verheerlijkt worden, zullen wij met Hem verheerlijkt worden.

...die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

Dat onderpand ontvingen wij van God, zegt de apostel. Van den Vader, die als Rechter vrijsprak en vrede maakte door het bloed van het kruis van Christus. De Geest bracht ons tot den Zoon, de Vader trok daarbij door den Geest. De Zoon bracht ons tot den Vader, en de Vader gaf ons terug aan den Geest, ja, gaf ons den Geest als onderpand der erfenis.

Zoo is dan de drieëenige God de God onzes levens.

Onder het oude verbond werd die inwoning en verzegeling aldus niet gekend, de zelfopenbaring Gods schreed voort met de nieuwe bedeeling, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt zijn. De Heilige Geest nu, als onderpand in het hart, heeft eene bediening des vredes, opent de schatten des heils, doet ons den vrede met God smaken, ja, den vrede Gods; de vrede die God zelf heeft en wij zijn als een schelp aan het strand waarin de zee naruischt.

Die Geest als onderpand is de Geest der vereeniging met Christus, zoodat wij mogen weten de dingen, die ons van God zijn geschonken, in den Heere Christus.

Hij is de Geest des Vaders en de Geest des Zoons, verzekerend ons deel en eeuwig goed. O, welke wonderen toch, dat een nietig menschenhart zulk een bewoner krijgt. Met God onder één dak, met diepen eerbied gezegd, en God inwonend tevens in het hart, dat is meer dan wij kunnen bevatten en genieten. Dit doet ons aanbidden voor Zijn aangezicht, dat in gunst tot ons is gewend.

Zoo mogen wij met vrijmoedigheid toegaan tot in het binnenste heiligdom, tot het harte des Vaders. Hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft.

Deze Geest verwekt een kinderlijke en hemelsche gestalte, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Zoo is dan de inwonende, de verzegelende Geest, onderpand der erfenis, en voorbode van die erfenis tevens. Zoo eten wij druiven van

Eskol in de woestijn, genieten hemelsche blijdschap temidden van ons zuchten.

En de vrede Gods bewaart ons hart en onze zinnen in Christus Jezus, onzen Heere.

De Geest onderpand der verlossing, der toekomende goederen. Laten we nog een paar gezichtspunten toevoegen aan het gezegde.

Ik beloof u een zeker goed in de toekomst. Ja maar, zegt ge, als ge het eens vergeet. Neen, ik zal het niet vergeten, hier hebt ge mijn kostbaarste bezit als onderpand. Nu heb ik wat als waarborg van het te schenken goed, en wat ik heb is zeer kostbaar, ja, ik kan zeggen: het is eigenlijk al iets van het goed dat is toegezegd.

Een onderpand, een voorproef en waarborg tevens. En nu is hier dat onderpand de Heilige Geest, die komt inwonen.

Gij hebt een belofte gehad, dat wil zeggen: de Geest heeft het Woord aan uw hart toegepast, zoodat gij in het geloof moogt mijnen, dat het voor u is, want niemand kan iets aannemen, tenzij het hem van boven gegeven worde.

En als nu de nood komt opzetten, de twijfel wil opkomen en uw hart over hoop werpen, dan kan het zijn dat ge moogt zeggen: Heere, u is toch Uw Woord aan mij kwijt. Heere, gedenk het woord gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven. Dan hebt gij als het ware in die belofte, als ge er in het geloof mee moogt werkzaam zijn, een zeker pand; dan hebt gij in die belofte den Heere gebonden, die zich liet binden. En daaraan wordt de Heere gaarne herinnerd.

Welnu, hier gaat het bij het onderpand niet om een belofte maar om den Persoon van den Geest, deze is onderpand der erfenis, die verkregen zal worden.

Van die erfenis brengt Hij reeds wat mee, en neemt uit Christus en de schatten, die Hij verwierf. Maar, wat is nu het merkwaardige? Nu mogen wij zeggen: Heere, Gij zijt Uzelf aan mij kwijt, Gij hebt Uzelf geschonken, en beloofd, eeuwig bij mij te zullen blijven. Nu gevoelt ge wel welk eene beteekenis die inwoning, die verzegeling, heeft.

Weer denken we aan een onderpand in het natuurlijke leven. Gij krijgt iemands zegelring als onderpand eener toezegging. Maar nu moogt ge die ring niet te gelde maken, ge kunt hem ook niet dragen want hij is veel te wijd. Het is dus wel een beteekenisvol onderpand, "als waarborg voor het toekomende geschenk, maar verder strekt zich de beteekenis niet uit. Wanneer de belofte wordt ingelost geeft ge dien zegelring weer terug. Maar let nu eens op hoe het hier is. Het onderpand is een Persoon, ja, de Heilige Geest, God Zelf dus. En die brengt zaligheid mee reeds nu, terwijl Hij onderpand is van de toekomstige erfenis. Hij is de zaak-waarnemer Gods in het hart, gelijk Christus in den hemel, aan de rechterhand des Vaders. Die Geest geeft te genieten, leert ons weten en zuchten tevens. Wekt de hoop en het verlangen op en doet ons leven door het geloof.

Wat merkt ge nu op? Deze inwoning is het hoogste wat in deze bedeeling kan worden gekend, in de gemeenschap der heiligen. Voor het geloofsleven is niet meer weggelegd. Dat wil dus zeggen dat de zelfopenbaring Gods, zichzelf maat stelt naar de bedeeling van het verbond der genade.

Die inwonende Geest leert ons nu, dat er een nog-veel-rijker-bedeeling komt. en vat het samen in de woorden: God zal zijn alles en in allen.

Wie kan er meer hebben dan God Zelf, vraagt ge? Inderdaad, maar God hebben kan toch zeer onderscheiden zijn, omdat dit hebben afhangt van Zijn Zelfopenbaring.

De Geest leert ons wel in beelden hoe het eenmaal zal zijn, doet ons de beginselen der eeuwige vreugde smaken, maar het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, doch als Hij geopenbaard zal worden, die ons leven is, zullen wij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. En dan zal het einde zijn, dan zullen wij met alle de heiligen kennen de lengte en de breedte en de diepte der liefde Gods, die de kennis te boven gaat. De openbaring van den Geest als onderpand, en zijn inwoning is dus beperkt tot datgene wat wij er nu in het geloof van kunnen bevatten en genieten.

Wanneer gij op dit alles wel let, zal u ook een licht opgaan over de onderscheiden bedeeling van het verbond der genade. De vromen van den ouden dag waren adventskinderen, riepen om Jezus' komst; mochten zich bij oogenblikken in het geloof verlustigen in die-geloofde-komst en omhelsden den Messias in de belofte.

Hij kwam in den Kerstnacht, en de engelen zongen, de herders gingen met haast naar Bethlehem... en dan volgt de kerk Hem van krib tot kruis tot in het Vaderhuis.

De openbaring schrijdt voort en bereikt met Pinksteren haar hoogtepunt voor deze bedeeling. En aan deze bedeeling nu bindt zich de Geest óók als onderpand, inwonend in de Kerk en de harten der enkele kinderen Gods.

Daarom is er in het geloof altijd de spanning van: er is nog meer, door den inwonenden Geest beseft. En naar die volle erfenis doet de inwonende Geest verlangen en zuchten.

Maar nu verstaat gij toch óók wel dat de Geest niet over de verlossing heenwerkt of haar overslaat, maar juist onvrede wekt in het hart en honger en dorst naar Jezus, zoodat de verzegeling, de inwoning volgt op het geloof, een nadere

bediening is van den Geest.

Nog op iets anders willen wij wijzen. In die inwoning is nederbuiging Gods, niet waar? Dat Hij zulk een woning kan kiezen, zooals wij ook belijden: hoe kon Christus zulk een zwarte bruid nemen en haar zaligen, haar natuur aannemen en

voor haar sterven. Hoe kon de Vader Zijn Zoon uit de armen Zijner liefde geven om te sterven, ook al liet Hij Hem nimmer los en bleef van kracht: Deze is Mijn geliefde Zoon in Wien al Mijn welbehagen is. De Geest als onderpand der erfenis, die Vader en Zoon verheerlijkt. Welk een inwoner,

welk een gast! Maar, is het dan enkel nederbuiging des Heeren, dit inwonen? Neen, want het is allereerst Zelfverheerlijking Gods. Hoe, zoo vraagt ge, wordt dan God verheerlijkt in deze inwoning, die toch diepe nederbuiging is? Zeker wel, het is tot roem van Gods deugden dat een mensch, die van nature aan de aarde is verkleefd, uitziet naar den hemel; dat een mensch, die van nature een hater Gods is, liefhebber Zijns naams wordt.

De Heilige Geest wordt vereerd en verheerlijkt in dat zuchten en bezwaard zijn.

Op andere wijze, maar dan toch óók werkelijk, wordt God verheerlijkt in de zucht en uitroep van den tollenaar: o God, wees mij zondaar genadig.

Zeker, de Heere had den mensch niet noodig om de volzalige te zijn, want Hij is dit in zichzelven, maar het heeft Hem niet behaagd den mensch uit te sluiten en wil hem maken tot een instrument, dat Zijn lof vertelt, en Zijne deugden bezingt.

Die ons nu tot ditzelve bereid heeft is God, Die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

Vrij geschenk, dat God Zichzelven schenkt, tot glorie van Zijn naam en zaligheid van zondaren. Gegeven, gegeven, niet verdiend, noch begeerd zelfs, van nature. Maar gelijk de Vader den Zoon gaf, zoo schenkt Hij ook den Geest.

Volzalige drieëenige God, U zij lof en aanbidding in eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 september 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

In het licht der eeuwigheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 september 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's