Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXIX

Zondag 22 vraag 58

HET EEUWIGE LEVEN

(slot)

Wat troost schept gij uit het artikel van het eeuwige leven?

En dan luidt het antwoord: dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomene zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien, geen oor gehoord en in geen menschenhart opgeklommen is, en dat, om God daarin eeuwiglijk te prijzen.

Het laatste gedeelte van ons antwoord is een Schriftgedeelte, aangehaald door den apostel Paulus (1 Cor. 2:9).

Dus van de toekomstige zaligheid wordt gezegd, dat geen oog haar heeft gezien, geen oor gehoord en in geen menschenhart is opgeklommen.

Dit woord van Paulus is een vrije samenvoeging van oudtestamentische woorden, als Jezaia 64 vers 4 en 65 vers 17.

Wanneer de apostel dit zegt, wat bedoelt hij dan te leeren? Wil hij alleen het groote verschil leeren kennen tusschen de volkomene zaligheid en het beginsel der eeuwige vreugde in dit leven! Neen, dat is zijn bedoeling niet, want hoe groot het verschil ook is tusschen eerstelingen en oogst, beide zijn toch wezensgelijk. Wat hij leeren wil is dit, dat de zaligheid ligt buiten het bereik van de natuurlijke kennis, deze kan haar niet vermoeden, noch uitvinden. Het gaat om het wezensverschil tusschen het geloofskennen én het kennen door aanschouwen van de geopenbaarde waarheid in tegenstelling met de wijsheid van de oversten dezer wereld.

Het oog heeft veel onderzocht en de schepping doorvorscht, den hemel bewonderend gade geslagen en getracht door middel van denken en waarnemen den stand der sterren te leeren kennen, maar nooit heeft het oog van den mensch de ongeziene wereld van Gods Koninkrijk geschouwd; het is nooit ook door het oor vernomen en deze zaligheid is in het hart des menschen niet opgeklommen.

Waarom toch niet? Wel, omdat dit alles ligt buiten de natuurlijke rede, daarvan kunnen wij alleen iets weten door Gods bijzondere openbaring en verstaan door den Heiligen Geest, die ook de diepten Gods doorzoekt. Wat God bereid heeft dengenen, die Hem lief hebben is door

geen oor gehoord, door geen oog gezien en in geen menschenhart opgeklommen. Nooit heeft de natuur daarvan eenig vermoeden gehad, nooit kwam datgene, wat God bereid heeft dengenen die Hem liefhebben, binnen hun gezichtskring. Wil de apostel dus zeggen, dat wij van die volkomen zaligheid, van hetgeen God bereid heeft, ook niets weten? Volstrekt niet, want hij laat volgen: doch God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Heiligen Geest. En de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.

De Geest ontsteekt licht in de duisternis dezer wereld in de harten der menschen, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God zijn geschonken. En die ons tot datzelve bereid heeft is God, die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

De natuurlijke mensch kan de dingen Gods noch voortbrengen, noch verstaan.

Daarom zijn het verborgenheden, die alleen voor het geloof toegankelijk zijn.

De raad van de goddelijke wijsheid had een tot in de eeuwigheid reikend oogmerk.

In Christus is de vraag van den eeuwigen vrede en den eeuwigen welstand opgelost, die de menschheid waarlijk gelukkig kan maken.

En daarop wijst nu de catechismus in navolging van Paulus en Jezaia, dat het hier gaat om goddelijke openbaring van de eeuwige liefde. Alles loopt uit op de volkomene zaligheid van Gods gemeente en het volkomen geluk der schepping.

De mensch kan deze dingen niet kennen dan door openbaring en geloof. Want al is het dat wij, onder het Woord des Heeren levend, kennis dragen van deze verborgenheden, toch blijven ze buiten ons leven, tenzij wij een geestelijk mensch worden. De natuurlijke mensch toch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.

Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien en hij kan er ook niet ingaan. Alleen door het geloof krijgen wij verstand van God en goddelijke zaken. De letterkennis maakt ons niet zalig, gewoonlijk wel opgeblazen.

Maar deze verborgenheden der godzaligheid worden reeds in dit leven gekend en genoten, want de Heilige Geest leidt ons in in de verborgenheden des heils in Christus. Er is een beginsel der eeuwige vreugde in het hart, reeds nu en hier. Er is geen doodslijn tusschen de kerk in den hemel en op aarde. Neen, er is wezenlijke verbinding door den Heiligen Geest met Christus en Zijne heilsweldaden.

Maar wel is waar dat de heerlijkheid er nog niet is, ook al is het beginsel er; heerlijkheid toch is voltooide heiligheid en heiligheid aangevangen heerlijkheid.

Zoo is de heerlijkheid aanstaande en is het nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Daar ligt nog een deksel op, die heerlijkheid is nog niet in het licht getreden, is nog niet geschonken in het heden. Daarom leven wij in hope en verwachting.

Het nieuwe geestelijke lichaam, de nieuwe hemel en aarde, de hereeniging van alles wat in den hemel en op de aarde is. De volle zaligheid in gemeenschap met God drieëenig.

Wij weten daarvan wel en verheugen ons in de toekomst reeds nu, maar bezitten doen we deze toekomst nog niet. Wij hebben de openbaring, maar geopenbaard is het nog niet, dat wil zeggen, de profetie is er maar nog niet de verwezenlijking.

Uit dat oogpunt gezien zijn wij kinderen der hope. omdat wij kinderen der opstanding zijn. Wij weten dat den Heere Christus alle dingen onderworpen zullen worden, maar wij zien nu nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn. Want hetgeen men ziet, waartoe zal men het ook hopen? Indien wij dan hopen, hetgeen wij niet zien. zoo verwachten wij het met lijdzaamheid.

O heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren!

Wat is in dit leven de grootste vreugde van Gods kinderen? Ongetwijfeld als hij den Heere mag loven met zijn gansche hart. De groote vreugde is, te zingen van de wegen des Heeren, die woont onder de lofzangen Israëls.

En dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen.

Hierop loopt alles uit, gelijk hierin reeds nu de ware zielevreugde bestaat.

Weer valt ons op dat de onderwijzer in God eindigt, gelijk hij met God begint. Het gaat tenslotte niet om onze zaligheid, maar hierom, dat God eeuwiglijk worde geprezen, en dat is onze hoogste zaligheid Hem te omogen roemen.

Het is onze nood in dit vleesch God niet volkomen te kunnen verheerlijken. Dat eens te kunnen en te doen is ons diepst verlangen en onze hoogste verwachting. Het uitzicht hierop troost ons in dit leven en wij leeren den toon van het lied der eeuwige vreugde hier stamelen. God prijzen dat is zich aan God weggeven om zich geheel in Hem te vinden. Wie God prijst is aan Hem verwant, leeft uit Zijne Goddelijke genade. God prijzen is ook gemeenschap hebben met de gansche schare der verlosten, met heirscharen der engelen en de gansche schepping. Het loopt uit op een lied, zooals in Openbaringen 4 ons wordt geleerd.

Gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils. Om Gode eeuwiglijk daarin te prijzen. Toen Salomo den tempel inwijdde, dreunde de aarde en de posten beefden van het huis, dat hij den Heere gemaakt had.

Maar in het huis, niet met handen gemaakt, doch eeuwig in de hemelen, zal het eeuwig loflied schallen. Het zal zijn de stem van een groote schare, eene stem als van vele wateren. Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem heerlijkheid geven.

Zij zullen Zijn volk zijn en God zelf zal bij hen zijn en hun God zijn.

Hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen.

Ja, wij zullen verkrijgen het einde onzes geloofs, namelijk de zaligheid onzer ziel.

Dit is de troost, die het geloof mag putten uit het artikel van het eeuwige leven. Dit moet ons leeren van dag tot dag aan de wereld en onszelf te sterven, klein te denken van onszelf en groot van den Heere, die ons zulk een erfenis vermaakte, zulk een toekomst bereidde en die ons bereidt voor die toekomst.

Dan leeren wij ons vleesch kruisigen en ons kruis vroolijk dragen. Want wij bedenken dat het een zeer lichte verdrukking is, die haast voorbij gaat en een gansch zeer uitnemend gewicht der eeuwige heerlijkheid werkt.

Laat ons de genade vasthouden door welke wij welbehagelijk Gode mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.

Dit leert ons verlangen naar die zalige opstanding en doet ons zuchten om met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden.

Laat de bede veelvuldig opklimmen tot den troon der genade: gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen tot uw volk, bezoek mij met uw erfdeel.

De macht van Christus zal door heel de schepping stralen in onverwelkelijke schoonheid. De tijd is doordrongen van de eeuwigheid, de ruimte is vol van Zijne tegenwoordigheid, het worden is gehuwd met het eeuwige zijn. ,

lk geloof een eeuwig leven.

K.

(4)

Christus en de Oud-Testamentische gelovigen

Bij de behandeling van de waardering van het Oude Testament in de Christelijke kerk gedurende de loop der eeuwen, hebben wij opgemerkt, dat het van belang is die gedeelten der Schrift aan de orde te stellen, waarin gesproken wordt van de verhouding van het Oude tot het Nieuwe Testament.

Wij willen met de lezers sommige teksten, die voor ons onderwerp van belang zijn, overwegen. Voor dit maal beginnen wij met Matth. 13 : 16 en 17:

Doch uwe ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uwe oren, omdat zij horen. Want voorwaar zeg ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord.

Matth. 13 begint met de gelijkenis van de zaaier. Wanneer de Heere en Meester deze vergelijking van het koninkrijk der hemelen heeft uitgesproken, gezeten in een schip, naderen zijn discipelen Hem met de vraag, waarom Hij in gelijkenissen spreekt. Het antwoord van de Heere Jezus is een verwijzing naar de profeet Jesaja, die evenals zijn grote Meester te kampen had met het onverstand en de hardnekkigheid van het onwillige volk. Zij sluiten hun ogen om maar niets te zien en stoppen hun oren toe om maar niets te horen van de goddelijke wijsheid, die hen wordt

verkondigd. De discipelen zullen wat verschrikt hebben gekeken, toen zij van de onverstandigheid van het volk hoorden gewagen, want zij zelf verstonden ook niet de gelijkenis, welke de Heere Jezus had voorgesteld. Nu laat echter de Zaligmaker het licht vallen op het onderscheid tussen zijn leerlingen en het volk. Het volk heeft ogen, maar ziet niet en het heeft oren, maar hoort niet. Gans anders is het met de discipelen gesteld.

Zij hebben ogen, die zien en oren, die horen. Vandaar, dat zij zalig gesproken worden. Gij zijt zalig, omdat gij ogen hebt, die zien en omdat gij oren hebt, die horen. Ook het volk Israël zag de Heere Jezus wel met de lichamelijke ogen en hoorde wel zijn liefelijke woorden — maar toch zegt de Meester, dat zij in werkelijkheid niet zien. Zij merken niet op, wat grote dingen er gebeuren, welke rijke genade God heeft uitgestort. Zij merken niet op — en dat is tegelijk een oordeel Gods over hun ongeloof en hardnekkigheid. Bij de discipelen is het anders: zij zien en horen en daarom zijn zij zalig. Een horend oor en een ziend oog heeft de Heere gemaakt. In hun harten woont de genade Gods, die door de werking van Gods Geest in hun ziel is geplant. Zij gaan het volk, dat rondom hen is te boven, ook al begrijpen zij nog niet al de verborgenheden van het Koninkrijk Gods.

Maar daarbij blijft het niet. Het is reeds veel, dat zij uitmunten door de genade, die hun geschonken is boven het gewone volk, dat in verwerping des heils zichzelf ten verderve voert, maar het is nog veel meer dat zij verre overtreffen de heiligen van het Oude Testament. Onverstandige leerlingen, die de meesters van weleer overtreffen. Is dat wel waar? Ja, zegt de Heere, voorwaar zeg Ik u. Het gezag van de hemelse wijsheid van Christus dekt de verheven plaatsen van de discipelen des Lams. Gij munt uit boven de profeten en de rechtvaardigen van oude tijden. Lukas spreekt van de profeten en de koningen des Ouden Verbonds. De discipelen gaan Jesaja en David, Jeremia en Hizkia te boven. Hadden zij het zelf gezegd, het zou als hoogmoed kunnen worden aangemerkt, maar het is een woord van Hem, die niet liegen kan en die niemand voortrekt, want Hij zal naar het gezicht zijner ogen niet richten.

Waarin bestaat dan toch die voortreffelijkheid der discipelen boven, de godzaligen van het Oude Testament? Hierin, dat die kinderen Gods begeerd hebben om te zien en te horen, wat Christus' jongeren aanschouwen en vernemen. Wij begrijpen, dat het niet gaat over het lichamelijke zien en horen, want in dat voorrecht deelden alle hoorders van Jezus, wien toch deze zaligspreking niet geldt.

Zij hebben verlangd, de heiligen van ouds, om te zien, wat gij ziet. Wat zagen de discipelen dan? Zij zagen hoe de Zoon van God in het vlees gekomen was en zij hebben bekend, dat Hij was de Christus, de Zoon van de levende God. Zij zagen Hem en hun zien was een erkennen van zijn messiasschap. Zij hebben bekend, dat Hij de Verlosser van Israël was. Nog waren zij tot de volheid van kennis niet gekomen. want zij verstonden nog slechts weinig van zijn borgtochtelijk werk. terwijl de Geest nog niet uitgestort was. Maar zij verstonden toch reeds iets van de alomvattende betekenis van de Heere Jezus.

Hun ogen waren verlicht door de Heilige Geest, zodat zij de Verlosser kenden, wanneer zij hun oog op Jezus richtten. Zij zagen. Dat was een heel ander zien, dan Thomas verlangde na de opstanding. Zijn eis om4e zien wordt dan ook afgewezen: Zalig zijn zij, die niet zien en nochtans geloven. In de tekst, waarover wij nadenken, heeft het zien echter niet die grof zinnelijke betekenis. Bij de discipelen ging zien en geloven met elkander gepaard.

Het zien van hetwelk de Heere hier spreekt is van toen af aan alle gelovigen eigen geweest. Wij zien en horen Christus nu niet meer naar het lichaam, maar wij aanschouwen allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren en worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest (2 Cor. 3 : 18). Met deze woorden beschrijft de apostel het voorrecht der kinderen Gods van het Nieuwe Testament. In het Evangelie verschijnt ons altijd de volkomen wijsheid Gods, zijn gerechtigheid en het eeuwige leven. Het zien van die volkomenheid van wijsheid, gerechtigheid en leven is juist het onderscheid met de gemeente van Israël, die tot de volkomenheid der kennis van Gods genade nog niet waren gekomen. Immers zij hadden begeerd om deze dingen te zien en hebben ze, naar des Heeren woord, niet gezien.

Het verschil tussen de gemeente van de oude en de nieuwe dag wordt hier niet verklaard, het wordt slechts aangewezen. Er wordt voorgesteld, dat er zulk een verschil is, maar niet, waarin het bestaat. Calvijn zegt, dat de vroegere kerk , , een zalige vrede en gerustheid in hun harten bezat". Doch hij merkt tevens op, dat zij verlangden naar meer. Het woord voor „begeren" gebruikt, betekent een sterk verlangen. Zij droegen wel kennis van Gods genade in de Middelaar, maar aangezien hun kennis onvolkomen was, begeerden zij met groot verlangen naar de volle openbaring, die gegeven zou worden met zijn werkelijke komst op aarde in het vlees. Abraham heeft met verheuging verlangd de dag van Christus te zien — en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest. Abraham heeft door het onwankelbaar geloof in de belofte Gods van verre de dag des heils gezien, en daarom verlangde hij met groot begeren om die dag ook van nabij te mogen zien, maar hij heeft hem niet gezien. Abraham verlangde naar een helderder licht in de weg der verlossing. Hij heeft God geloofd en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, maar de wijze waarop in de Middelaar het heil zou worden verwerkelijkt, heeft hij niet volkomen gekend. Hij rustte in de gerechtigheid, die de Heiland zou aanbrengen, wanneer Hij komen zou. Maar hij heeft verlangd om het „Het is volbracht!" te horen, opdat hij rusten zou in de gerechtigheid, die daadwerkelijk was aangebracht. Ja zelfs de grote profeten, die God begunstigd had om zijn geheimenissen beter te kennen dan de anderen van zijn volk, zelfs zij hebben niet gezien, wat de kinderen Gods van de nieuwe bedeling mogen aanschouwen. Zij zullen zonder ons niet volmaakt zijn. Zij bleven in begeerte naar meer licht en kennis. ook al hadden zij personlijk een vast geloof. Want zij waren toch en bleven immer kinderen van de oude bedeling. de bedeling van het genadeverbond onder de nog niet vervulde belofte.

Zij droegen kennis in hun verstand en gevoelden diep in hun ziel het gewicht van de vloek Gods, die om der zonde wil op het menselijk geslacht gelegd was. Zij wisten, dat de Heere in zijn genade beloofd had, die vloek op te heffen, opdat in Abrahams zaad zich alle volkeren der aarde beroemen zouden en de zegen beerven. Vandaar, dat zij vurig uitzagen naar die volkomen verlossing. Evenwel zij moesten zich vergenoegen om overeenkomstig Gods wijze Raad die slechts van verre te zien. Zij zagen de verborgenheden nog omhuld door de sluier der belofte. De prediking des heils was dan ook in zulk een sluier gehuld. Zelfs als de Heere Christus op de aarde komt, spreekt Hij, voordat de verlossing is volbracht, nog doorgaans in gelijkenissen. Naarmate echter de tijd van de daadwerkelijke verzoening naderde drong het licht door de nevelen meer en meer heen. In zijn laatste gesprekken met zijn discipelen zegt Hij: , , Deze dingen heb Ik tot u gesproken door gelijkenissen, maar de ure komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van de Vader zal verkondigen". De discipelen zelf hebben daarvan iets begrepen, want zij zeiden tot Hem: „Zie, (ge hoort de verwondering in dat woordje), nu spreekt Gij vrijuit en zegt geen gelijkenis!"

Het verdient de opmerking, waarop wij later moeten terugzien, dat dit vrijuit gesproken woord aldus luidde: „Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan".

Hier begint zich de rijkdom der evangelische kennis te ontplooiien (Joh. 16 : 25 —29). Zeer schoon typeert Calvijn in zijn verklaring van onze tekst de vaderen in hun geloof: Laten wij dan weten, dat zij als hongerige mensen naar Christus gezucht hebben en dat nochtans hun geloof gerust geweest is, zodat zij tegen God niet murmureerden, maar hun harten in ware lijdzaamheid onderhielden, totdat de juiste tijd der openbaring volbracht was".

Aan het eind van de verklaring dezer tekstwoorden gekomen rest ons nog de taak de verkregen gegevens te betrekken op onszelf. In de eerste plaats betaamt het de kinderen Gods van de nieuwe dag in dankbare erkentenis te houden, dat God over hen, iets beters besloten heeft, dan over de heiligen van weleer. Wij mogen ons verlustigen in het zien en horen van het volle evangelie, waarnaar de ouden met innige begeerte hebben verlangd. Maar in de tweede plaats stelt de tekst ons bij vernieuwing voor de inzinking in het geestelijk leven, aangezien heden zo weinig bespeurd wordt van het kennen en het waarderen van de volle openbaring van

Gods genade. Van de kinderen des Ouden Verbonds wordt gezegd, dat zij „begeerden te zien", dus, dat zij uitzagen. Voor hoevelen is uitzien niet geworden tot een vaste uitdrukking in het geestelijk leven. Van de discipelen als eerstelingen en daarna van de gehele kerk geldt, dat zij niet slechts hebben uitgezien, maar zij hebben gezien en gehoord.

De gelovigen van het Nieuwe Testament worden op uitzien niet zalig gesproken, maar zij zijn zalig, omdat zij zien en horen. Hier stuiten wij op een euvel onzer dagen, waartegen niet voldoende gewaarschuwd kan worden. Zeker begrijpen wij wel de reactie tegen een aangenomen geloof, een verstandelijk begrijpen. Maar dat mag ons er niet toe brengen om het waarachtige geloof te gaan klein achten, zoals maar al te veel gebeurt. Zelfs van Abraham geldt het, dat zijn geestelijk leven hoger geklommen is~aan uitzien alleen, want hij heeft de dag van Christus gezien, zij het van verre.

Hoe ongelovig en onverstandig spreken zij, die het uitzien verheffen tot de hoogste trap van volmaaktheid. Het is als worden de luiken voor de ramen gesloten bij klaarlichte dag, terwijl men met een kaars probeert te lezen achter de afgesloten vensters.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat over het eigenlijke verschil tussen Oud en Nieuw Verbond in de zielservaring hier nog maar duister wordt gesproken. Straks gaat het volle licht op ook over dit verschil.

M.

H. G.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 maart 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 maart 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's