Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het leven der hoop bij Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het leven der hoop bij Calvijn

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

13

De geringschatting van dit aardsche leven

De lezers hebben zoo kennis kunnen nemen van de schoone hoofdstukken in de Institutie, die direct handelen over ons onderwerp. Het is nu zeker wel volkomen duidelijk, wat Calvijn met die overdenking van het toekomstige leven bedoelt. Die overdenking toch is geen verstandelijk overleg, doch bewuste beleving der hemelsche leer. Het geloof toch draagt ook in zich de geheiligde kennis.

Dikwijls spreekt Calvijn van de hoop der zalige onsterfelijkheid en soortgelijke, om uitdrukking te geven aan het leven der inwachting, aan het uitzien naar het leven hiernamaals, verbonden met de opstanding der dooden. Het ligt voor de hand, dat dit punt van Calvijns beschouwingen niet op zichzelf staat, maar samenhangt met zijn opvattingen over het Koninkrijk Gods, het geloof, de hoop enz., gelijk wij reeds hebben gezien. Daarbij is de Heilige Schrift de eenige kenbron der waarheid. Calvijn toch is Schrifttheoloog bij uitnemendheid, terwijl het leven der Schrift tintelt in zijn ziel. Ook dit punt toch in Calvijns Institutie en andere werken is geen dorre bespiegeling. Neen, zóó leefde Calvijn! De diepe denker was vervuld met vreeze Gods; leefde in den tijd, maar tegelijk boven den tijd. „Uw wandel zij in de hemelen, van waar wij ook den Zaligmaker verwachten.

Op enkele punten uit het weergegeven hoofdstuk moge nog nader worden gewezen, tot juist begrip van Calvijn's bedoeling.

„Wij moeten ons gewennen aan de geringschatting van het tegenwoordige leven, en daardoor worden opgewekt tot de overdenking van het toekomstige.”

De zalige toekomst wenkt ons; wij moeten op post staan als met één voet opgeheven, bereid te gaan! Het is Calvijn hiermee vollen ernst; hij maakt toch deze scherpe tegenstelling: „Want tusschen deze twee is gansch geen middenweg: óf deze aarde moet voor ons geen waarde hebben, of zij moet ons in onmatige liefde jegens haar gebonden houden". Door de m t p h e m d zonde toch zijn wij van God vervreemd geworden en strekt zich de begeerte van het hart uit naar de aarde en hetgeen van de aarde is. Kon de mensch zich slechts verzekeren het ongestoord bezit en genot der aarde, hij zou gaarne God den hemel laten; ook al zou door het onuitroeibare besef der godheid zijn hart geen vrede vinden. Wat Calvijn bedoelt, is dan ook volstrekt niet een verachten van Gods schepping, of een minachten van het leven, als gave Gods. Maar gezien van uit het hooger licht der eere Gods en het waarachtige heil van den naar Gods beeld vernieuwden mensch, spreekt hij aldus.

De gedaante dezer wereld gaat voorbij! Ook dit is voor Calvijn werkelijkheid! Immers de aarde is vervloekt om des menschen wil; is aan de dienstbaarheid der verderfenis onderworpen (Rom. 8). Zij is als in barensnood tot nu toe.

„Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods.”

„Zullen dan (zoo getuigt Calvijn) de redelooze dieren, ja zelfs de levenlooze schepselen, tot blokken en steenen toe, van hunne tegenwoordige ijdelheid bewust, staroogen naar den laatsten dag der opstanding, om met de kinderen Gods van de ijdelheid te worden vrijgemaakt en zullen wij, die met het licht des verstands begaafd, en boven dat verstand, door den Geest Gods verlicht zijn, onze harten, wanneer van ons wezen gehandeld wordt, niet opheffen boven den walm dezer aarde." (In Rom. 8 : 19).

Zuchtte de aarde eenmaal onder onzen voet, moede zulk een last te dragen (da Costa), sedert God ons trok uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht en ons bekend maakte met zijnen Christus, die bijeenvergadert wat in den hemel en op de aarde is, staat ook de schepping niet eer tegenover ons, maar geeft de ziel oon en klank aan het zuchten der scheping. Dan werken de weeën door in eigen art, ja in Gods Kerk krijgt dit zuchten en bewust karakter. „En niet alleen dit, aar ook wij zelve die de eerstelingen es Geestes hebben, wij ook zelve, zeg ik, zuchten in onszelve, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams. Want wij zijn in hope zalig geworden" (Rom. 8:23, 24). „De verdoemenis des menschelijken geslachts is den hemel en der aarde en allen schepselen ingedrukt" (Calv. t.p.). Doch ook ons lichaam wordt bevrijd in de volle openbaring van de heerlijkheid der kinderen Gods. Zoo is er alléén bij Gods kinderen de ware sympathie met de schepping; samen zuchten, den dag der bevrijding tegemoet. Dan ook is het gedierte des velds met ons bevredigd, en met de steenen des veld in ons verbond.

Dit is het inwachten der volle openbaring der heerlijkheid Gods, door de verschijning van Immanuël op de wolken des hemels, waarbij eene nieuwe schepping wordt opgeroepen, door den zuiveringsbrand dezer schepping heen, waarop gerechtigheid woont. In dezen zin wordt bedoeld: „Want wij zijn in hope zalig geworden." „Onze zaligheid is in hope gelegen, zoolang wij in de wereld wandelen, waaruit volgt dat zij verre boven ons verstand bij God bewaard wordt" (Calv. tp.).

Dit is het eindpunt in het leven der hope, de diepste en rijkste ontplooiing, inwachting der uiteindelijke volle openbaring der heerlijkheid Gods. Doch, nu is er ook een tusschenstation, de dood, in rechte lijn met het eindstation en transparant, doorzichtig, zoodat, wie er op ziet in rechte lijn door het eerste heen, ook het laatste ziet, vallend in één vlak. Alleen van ter zijde kan bezien, dat er tusschen beide stations een bepaalden, doch niet te meten afstand is. Voor het leven der hope liggen dood en eindoordeel, hemelleven en opstandingsglorie in één lijn. Telkens wor-'den ze in de H. Schrift vlak na elkaar genoemd. Zoo moet het ons niet vreemd schijnen, dat, in navolging van de H. Schrift, Calvijn telkens ongemerkt overgaat van het een in het ander; van den dood en hemelleven tot eindoordeel en opstanding.

Het naaste voorwerp van het leven der hope is dan ook het leven na den dood, in de zalige tegenwoordigheid Gods. Bij Christus te zijn is zeer verre het beste, dan wordt de glorie Gods openbaar in het leven der ziel; dan is de zonde overwonnen, verlost van het lichaam des doods. „Indien wij bedenken dat wij door den dood uit onze ballingschap weder worden thuis geroepen om ons vaderland, ja ons bemelsch vaderland te bewonen, zullen w r ij daaruit gansch geene vertroosting erlangen? Want indien de hemel ons vadsrland is, wat is de aarde anders dan eene plaats van ballingschap? Indien de uitgang uit de wereld de ingang is tot het vaderland is, wat is de aarde anders dan een graf. Wat is dan in dezelve te blijven anders dan bedolven te liggen in den dood? Indien uit het lichaam te worden verlost, is te worden gesteld in eene volkomene vrijheid, wat is dan het lichaam anders dan een kerker? Indien de genieting van de tegenwoordigheid Gods het hoogste toppunt der zaligheid is, is dan het missen van dezelve niet ellendig? Derhalve wonen wij uit van den Heere totdat wij uit deze wereld zullen ontkomen

zijn. Zoo dus het aardsche leven met het hemelsche vergeleken wordt, zal het buiten twijfel lichtelijk worden veracht en verworpen". (In 2 Cor. 5:6).

Zoo hoopt Calvijn de rhetorische vragen opeen, om zijn betoog des te sterker te maken, en zijn collusie onomstootelijk.

Zeker, men behoeft geen christen te zijn om dit leven bepaald gering te schatten, Calvijn wijst daartoe op het pessimisme bij de wijsgeeren der oudheid.

Doch bij Calvijn is het in wezen iets geheel anders, al mogen soortgelijke uitdrukkingen gebruikt worden. Bij de ellende van dit ondermaansche leven denkt hij niet allereerst aan den stroom van lijden, die over de menschheid gaat, maar in het bijzonder aan de vergankelijkheid, de ijdelheid, de dienstbaarheid der verderfenis, de macht des doods, die in deze wereld woedt en woelt en ook bij Gods kind, hoewel in Christus meet* dan overwinnaar, nog zijn werking doet gevoelen. Indien ons dit met Calvijn werkelijkheid is, dan kunnen wij niet droomen van een aardsche onsterfelijkheid, met eenige genieting des hemels, terwijl dan de dood ver wordt weggedacht en een onvermijdelijk kwaad wprdt geacht, maar niet gekend als knecht van het leven, door Hem, die den dood heeft verslonden tot overwinning en mitsdien een begeerlijk goed.

„Wat ons betreft, wij hebben ook op deze aardsche vreemdelingsreis kennis van deze eenige en volmaakte gelukzaligheid; doch zóó, dat zij onze harten dagelijks meer en meer ontsteekt, in verlangen naar dezelve, totdat het vol genot ons verzadige." (Inst. III. 25. 2).

Maar welke beteekenis heeft dan toch het leven op deze aarde voor Gods kind, indien ontbonden te worden en met Christus te zijn verre weg het beste is? Voert deze levenswaardeering niet tot onbetamelijke levensveraehting? Hoe kan daarbij de eere Gods het hoogste zijn, waar telkens het zalig zijn naar voren komt? Is Calvijn hier wel aan het monniken-ideaal ontkomen? ' Ziehier eenige vragen, die nader beantwoording vragen.

Thans zij er nog op gewezen, dat Calvijn van meet af deze gedachten heeft uitgesproken. Reeds in de eerste uitgaaf van zijn Institutie (1536) op 26-jarigen leeftijd voltooid, komen deze gedachten voor. Wel ontbreekt nog het hoofdstuk, dat wij citeerden en andere dingen, maar de hoofdgedachte, wilt ge, in verband met zijn zieleleven, die levensstemming, was er reeds toen!

Het laatste doel, waarop ons zielestreven gericht moet zijn wordt aldus aangewezen in een verklaring van Joh. 14:6: at wij onder Christus als Leidsman opgeleid worden tot de eeuwige zaligheid, die de eenige weg is, waardoor men komt tot den Vader. En van deze zaligheid heet het op eene andere plaats: Opdat zij in deze engten niet versagen... vermaant de Heere... de zaligheid, die zij in de wereld niet zien, bij Hem te zullen zoeken." En wederom: Zoo ook heiligt Christus ons, etc., totdat (ook dit „totdat" waarin zooveel spanning ligt bij Calvijn, keert gedurig terug) wij tot Hem opklimmen, door den dood, die een einde maakt aan onze onvolmaaktheid, en ons aanbrengt het begin der zaligheid, die wij in denzelve zullen verkrijgen.”

Het toekomstige leven sluit het hoogste goed in. de tegenwoordigheid Gods en daarmede de zaligheid en het heil. (C.R. daarmede de zaligh 29:31. 55, 70, 79).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het leven der hoop bij Calvijn

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's