Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Geest der aanneming

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Geest der aanneming

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

(4)

Romeinen 8 vers 15 tot 17: Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze: maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader!

Deze Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn: En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus; zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.

De apostel heeft gesproken van het getugenis des Geestes in en met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Dit getuigenis doet de snaren der ziel trillen, want het is de adem Gods die haar beroert, zoodat zij geluid geven. Alléén door dien Geest toch kunnen wij getuigen van ons kindschap, dat wij uit God zijn geboren en door het geloof in Christus kinderen Gods zijn, aangenomen om en in Hem.

Dit getuigenis des Geestes van ons kindschap wekt aanstonds volkomen vertrouwen in den Heere en Zijn doen met ons. Vertrouwen in Zijn vaderlijke leiding en kastijding die altijd ons nut op het oog heeft. En ons nut wordt bepaald door Zijn eere.

Door dien getuigenden Geest met onzen geest, worden wij begerig om het welbehagen des Heeren te doen, en te wandelen in Zijne wegen, want kinderzin wordt geboren uit kinder-getuigenis. De Geest is de Eerste. Hier is geen trek van slaafsche vreeze of dienstbaarheid, neen, hier is nu de ware vrijheid, om God te dienen zone vrees, uit kinderlijke liefde en toegenegenheid, met duiven-oprechtheid.

Hier is een opwellende toegenegenheid, overgave zonder beding. Kinderen zijn onbezorgden, zoo wordt verstaan de meening des Geestes: weest in geen ding bezorgd, maar laat al uwe begeerten met bidden en smeeken en dankzegging bekend worden bij God. En dat andere woord: gelijk Hij, Die u geroepen heeft heilig is, wordt gij alzoo heilig in 'al uw wandel.

Als kind wandelen voor Gods aangezicht, als vreemdeling in de wereld, wel bestreden en geplaagd maar niet verleid. Zoo leeren Gods kinderen, met den apostel Paulus. alle dingen schade en drek te achten om de uitnemendheid der kennis hunnes Heeren! In gehoorzaamheid kindblijvend, in vertrouwen en aanhankelijkheid, om in verstand en werk zich te ge-

dragen als zoon. En indien gij tot een Vader aanroept Dengene, Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zoo wandelt in vreeze den tijd uwer inwoning, wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdele wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar blced van Christus, als van een onbevlekt en onbestraffelijk Lam.

Nog op één gedachte in dit getuigen van den Geest met onzen geest moeten wij de aandacht vestigen. Hoe vaak zitten we te tobben in ons zeifoordeel, wat en wie we eigenlijk zijn. De apostel kwam er toe te zeggen: ik oordeel ook mijzelven niet. Wat anderen zeiden, het deed er weinig toe, het was hem het minst door hen geoordeeld te worden. Maar, nu komt hij er toe op te merken dat hij ook zichzelf niet oordeelt. Leeft hij dan maar onverschillig en hooghartig voort? Dat zij verre, hij leeft ootmoedig met den Heere, zijnen God, en kent zichzelf, maar hij oordeelt zichzelf niet, hij leeft niet bij het oordeel, dat afgezien van Christus, over hem moet gaan. Niet wat wij van onszelf gevoelen of denken is waardevol, maar wat God van ons gevoelt en denkt en zegt.

Juist, zegt iemand, daar komt het op aan! Inderdaad, maar vergis u nu niet in de toepassing. Hoe weet ik toch wat God van mij gevoelt en denkt en zegt? Wel, zoo zegt heden een breede schare, dat heeft God gezegd in de Schrift, en daar houdt ge het nu voor! Waarvoor moet ik het nu houden? Waarom moet ik het er voor houden dat het getuigenis Gods van Zijne liefde en aanneming in Christus mij geldt, en niet dat andere gevoelen en woord Gods: wee den gerusten te Sion en den verzekerden op den berg van Samaria; Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken... gij geveinsden... wat neemt gij Mijn Woord in uwen mond, terwijl uw hart zich verre houdt. Het is dus zoo, dat

alleen door toepassing des Geestes in onze harten gekend kan worden wat God van ons zegt en denkt en gevoelt. Deze Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. Zoo bestaat het getuigenis van onzen geest niet afzonderlijk, niet los van dat van den Geest Gods. Neen, het getuigenis des Geestes gaat over in onzen geest, en zoo kennen wij nu het oordeel Gods over ons in Christus

Hij kent ons als Zijne kinderen, Hij gevoelt voor ons als Vader, in liefde en genade. Vaak komt het voor dat een mensch eenige kenmerken opspoort in zijn hart en nu een getuigenis opstelt over eigen wezen, dat hij toch wel valt onder het getal van Gods gekenden. En wat doet hij nu? Hij ziet uit of de Geest dit opgemaakte zelfgetuigenis wil bekrachtigen. Misschien zijn er wel lezers, die hiervan afweten! Zou dit de juiste weg zijn, denkt ge?

Zeker kan het zijn dat de Heilige Geest licht geeft over eigen werk in het hart en zoo hoop ontsteekt en verwachting opwekt, maar dat is toch iets anders! Hier echter gaat het om het niet meer zichzelf oordeelen doch rusten in het genade-oordeel Gods in Christus over Zijn volk, ingesloten in het lichaam van Christus, huisgenoot Gods, niet meer vreemdeling. Eigen oordeel is waardeloos geworden, want ik ben in Hem, — ik ken een mensch in Christus — die tot den prijs van Zijn dierbaar bloed mij kocht, en dat is alleen van kracht in het Vaderlijk oordeel Gods en daarvan legt de Geest getuigenis af met onzen geest, getuigende dat wij kinderen Gods zijn, geboren uit water en Geest en aangenomen tot zonen, geëigend en vernieuwd, volmaakt in Christus. O, die onmetelijke hoogte, peillooze diepte, onmeetbare breedte en onbegrensde uitgestrektheid van Gods liefde en genade. Zij gaat alle verstand te boven. Niet, wat ik ben, maar wat Hij is is geldend voor God.

Indien wij kinderen zijn... Telkens moet hii beschaamd zijn over zijn gebrek aan kinderzin en gehoorzaamheid, maar hij blijft kind en de Heilige Geest getuigt daarvan telkens weer, anders zou hij het niet weten en vergeten wat hij wist.

Ik zal u tot een Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn.

Maar een kind is ook erfgenaam, gelijk onze text vervolgt: en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus...

Dit kindschap sluit alles in. Eerst noemt de apostel het erfgenaam zijn. Wie God tot Vader heeft is zeker van het heil; als kind is hij erfgenaam Gods, erfgenaam van het deel dat God hem heeft toegedacht. Wat dit is, is niet vaag en onbestemd, want het is in Christus geopenbaard. Hij, de Zoon, is toch gesteld tot erfgenaam van alles. In Hem is dan ook het erfdeel zeker en gewaarborgd.

Dit indien wij kinderen zijn, wil niet zeggen: voor het geval dat, maar aangezien wij dan kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen.

Kinderen zijn erfgenamen, zij behoeven er niets voor te doen, maar krachtens hun geboorte of aangenomen zijn als zoon, zijn zij naar de wet en het erfrecht onder de menschen ook erfgenamen. Dit is ook geestelijk zoo. In Galaten 4 vers 7 zegt Paulus: indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook erfgenaam van God door Christus. Luther teekent bij dit vers aan: Wie zoon is, moet ook erfgenaam zijn. Doordat hij geboren wordt, heeft hij recht erfgenaam te zijn; geen eigen werk, geen verdienste brengt hem tot de erfenis, maar alleen de geboorte, niet het zorgen of het zorgvuldig bekommerd zijn, maakt hem een erfgenaam... wij komen lijdelijk tot die eeuwige goederen, de vergeving der zonden, de gerechtigheid, de roem der opstanding en tot het eeuwige leven. Het geloof alleen neemt de aangeboden belofte aan, dit maakt alleen tot kinderen Gods, voortgebracht uit het Woord, dat de goddelijke baarmoeder is, waarin wij worden ontvangen, gedragen, geboren en opgevoed, en verder toenemen. Luther weet echter maar al te goed dat alleen de Heilige Geest toepassing geven kan en wij in onszelf zonder geloof zijn. Daarom merkt hij op: het geloof is een zware zaak, dat niet zoo gemakkelijk en schielijk geleerd en begrepen wordt, gelijk de laatdunkende en hoogmoedige geesten droomen, die ineens zoo maar alles tot zich nemen en op zichzelf toepassen wat de Schrift behelst...

Maar iets andfs? s is het door den Geest geleerd te zijn em dien Geest te kennen als Trooster, dat wil zeggen Zaakwaarnemer in onze ziel, die getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn en indien wij kinderen zijp, zoo zijn wij ook erfgenamen.

Ook dit gedeelte van onzen text is zeer ontdekkend, wanneer de Geest het toepast, en zal menigeen er van moeten over tuigen dat het met zijn kindschap niet goed staat, dat hij het getuigenis des Geestes niet kent, noch den Geest als Zegel en Onderpand der erfenis, niet leerde roepen: Abba Vader, op den grondslag der verzoening met God, en alzoo niet weet wat het eigenlijk zegt Pinksterkind te zijn.

Het bevreemdt ons dan ook volstrekt niet dat men zelfs afkeerig is van deze dingen en liever er niet teveel van hoort, maar waar de Geest ons inleidt in het gemis, daar leeren wij met droefheid den Heere aankleven om ontledigd te worden, aan de wet te sterven, en der rechtvaardigheid Gods onderworpen te worden, om over te gaan in Christus en daar de vervulde wet te vinden. Daarom is het een veeg teeken, wanneer men zich stoot aan datgene waarvoor men vallen moest, ongelukkig dat men het niet kent, leerende hoe nu de Geest wordt bedroefd, de Vader onteerd en de Zoon gesmaad.

Wees toch voorzichtig in deze dingen en onderwerp u aan het Woord des Heeren.

Doch wij keeren terug tot het erfgenaam zijn van Gods kinderen.

Met het getuigenis van ons kindschap door den Geest, leeren wij ons ook kennen als erfgenamen. Erfgenamen van al de goederen des Verbonds, erfgenamen van het Koninkrijk Gods. De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, een schoone erfenis is mij geworden.

Welk een tegenstelling is hier. Erfgenamen Gods... een erfenis-van-God-ontvangen. We hadden geërfd, namelijk erfschuld in den val van ons hondshoofd Adam, wij hadden geërfd erfsmet door geboorte uit onreine ouders, wij hebben erfzonde.

De erfzonde heeft twee zijden, erfschuld en erfsmet. De erfschuld stelt ons verdoemelijk voor God, en de erfsmet maakt ons onrein en melaatsch. Wij hebben geërfd! En... naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij u toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.

Wij hebben die erfenis aanvaard, want het heeft ons niet goed gedacht God in erkentenis te houden. En die erfschuld is niet af te koopen of te voldoen met eenig goed der natuur. Kom, mijn lezer, hoe staat het met die erfenis? Bezwaart u de schuld, kwelt u de smet der zonde, bedreven tegen Gods hoogste majesteit?

Zie, zoolang wij die eerste erfenis niet kwijt zijn, komen wij aan het erfgenaam' zijn van onzen text niet toe. Alleen door de verzoening door het bloed van Christus wordt onze schuld gedelgd en dit bloed reinigt ons van alle zonden.

Dan pas weten wij ons ontslagen van den vloek der wet, en gebonden aan de wet als regel des levens, die wij lief hebben en zoeken te volbrengen door het geloof in Christus' krachten, om haar te doen uit dankbaarheid.

Erfgenaam... met en in Christus.

Erfgenaam, niet door het recht der natuur, maar door aanneming tot kind, gesteld door genade tot zoon-in-rechten en wedergeboren uit water en Geest tot kindernatuur. Erfgenaam bij Testament, of uiterste wilsbeschikking. Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelven naar het welbehagen van Zijnen wil, tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welken Hij ons begenadigd iheeft in den Geliefde.

God heeft eene erflating der liefde gemaakt en dat kost Zijn eigen Zoon, in ons vleesch, het leven. God kon geen goed vermaken, tenzij aan den eisch van zijn recht werd voldaan. Zijn heilig Kind Jezus gaf Hij uit de armen Zijner liefde prijs aan vloek en doem, aan den smadelijken dood des kruises, opdat Hij door Zijn dood en bloedstorting de eerste erfenis zou teniet doen en deze verwerven, door lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid.

Zoo zijn wij ook erfgenamen, omdat wij kinderen zijn, en hoe weten wij dat? Deze Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn.

Hoe groot is het goed dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vreezen! Doch, kan een kind niet worden onterfd? Hier is dat onmogelijk, want het kind blijft kind, er is geen afval der heiligen, en daarom erfgenaam blijft erfgenaam!! En dat niet om de waardigheid dergenen, die erven, maar om de verdiensten van Hem, om het bloed en de gerechtigheid van Hem, die met ééne offerande eene eeuwige verlossing heeft teweeg gebracht. Ik doe het niet om uwentwil, maar om Mijns heiligen Naams wille, zegt de Heere, uw Ontfermer. Aan de kinderen kan de erfenis niet ontgaan, daar is Jezus met Zijn bloed Borg voor, evenzeer de liefde des Vaders en het werk des Geestes.

En we behoeven ook niet te vreezen dat er bij de verdeeling van deze erfenis twist zal ontstaan, zooals in het aardsche leven zoo vaak voorkomt.

Neen, afgunst is er niet onder elkander, want zij zullen allen volmaakt zijn in Christus, ook al zal de een rijker erfenis ontvangen dan de ander, maar allen zijn volkomen zalig en vervuld met en door elkander tot al de volheid Gods.

Een kind is erfgenaam.

De erfenis is overvloedig genoegzaam voor alle erfgenamen en het deel van den een vermindert dat van den ander niet. Integendeel, de een zal den ander nog zaliger maken in de gemeenschap der heiligen, deelgenoot van het Koninkrijk Gods. Wat zal het zijn, aan te zitten met Abraham, Izaak en Jacob en al de profeten, aller oog gericht op Christus, die staat in het middelpunt van de schare, die niemand tellen kan. Zoo blijft Hij eeuwig voor hen staan, en zij werpen hunne kronen neder aan de voeten van het Lam. Hem zij, met den Vader en den Geest, aanbidding en eere tot in eeuwigheid. Hallelujah!

Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen...

De vraag dringt zich op waarin of waaruit bestaat nu die erfenis? Niet uit geld of goed der aarde, we erven geen boerderij of effecten, waar in deze wereld zoo om gestreden wordt. Neen, het zijn geestelijke goederen, ook al is het w^ar dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde tot de erfenis behooren. Maar alles is betrokken op den Drieëenigen Verbondsgod.

Laat ik een vraag stellen. Wat waren wij eigenlijk door de zonde kwijt? Ja, eigenlijk alles, te beginnep^jpet God. Verder het paradijs, den hemel en de aarde, alles ontviel ons, toen we meenden althans de aarde in onze macht te krijgen.

Want alleen wie God bezit, leeft in Zijn gemeenschap, kan de aarde erfelijk bezitten en den hemel binnen zijn bezitskring krijgen.

Erfgenaam Gods, dat wil zeggen erfgenaam van het deel, dat God hem heeft

toegedacht en dat is in de eerste plaats God de Heere Zelf. De Heere is mijn deel. zegt mijne ziel. En David belijdt: de Heere is het deel mijner erve. of wel de Heere is mijn deel in het land der levenden.

In de Heilige Schrift wordt van de erfenis der vromen vaak gesproken en nu eens gezegd dat zij erfgenamen der zaligheid zijn; dan weer dat zij de zaligheid beërven zullen; erfgenamen van het eeuwige leven, opdat wij gerechtvaardigd zijnde door Zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens. Gods kinderen heeten erfgenamen der belofte: willende den erfgenamen der belofte overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn Raad, zoo is Hij met een eed daartusschen gekomen.

De apostel Petrus spreekt er van dat zij erfgenamen des levens zijn; ook wel worden zij genoemd erfgenamen der gerechtigheid en des Koninkrijks.

Ja, deze bankroetiers zijn geweldig rijk, zooals sommige bedelaars schatten nalieten, waarvan niemand ooit eenig vermoeden had gehad.

De Heere wil de erve Zijner kinderen zijn, hun deel en eeuwig goed.

De Heere is mijn sterkte en mijn lied, en Hij is mij tot heil geweest. Erfgenamen Gods, deelgenoten van Zijn volle gunst. Ja, deze God is onze God, door tijd noch eeuwigheid te scheiden. De Heere doet een rivier uit Zijn troon voortkomen, klaar als kristal, Zijne mededeelzame goedertierenheid zal beken van wellust doen ontspringen en de vervullende Geest zal in hen worden tot een Fontein, springende tot in het eeuwige leven. Verzadiging van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheden zijn in Uwe rechterhand, eeuwiglijk.

En zij aanbaden God, Die leeft in alle eeuwigheid.

De reinen van hart zullen God zien en de zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten. De volheerlijke God zal zijn alles en in allen. Nog onlangs hebben wij er samen uitvoerig bij stil gestaan en ook met Calvijn hebben wij meegeleefd, toen wij hem volgden op het pad van het leven der hoop en der verwachting.

En de Naam des Vaders zal op hunne voorhoofden zijn, zij zullen Gods heerlijkheid uitstralen door hun onverderfelijke en onsterfelijke lichamen heen, in den jongsten dag, als zij zullen zijn verrezen ujt hunne graven.

En Jezus zal op hen schrijven Zijn nieuwen naam en den naam Zijns Gods.

Erfgenamen Gods... Altijd met den Hëétë in de openbaring Zijner eeuwige liefde, zich eeuwig Gode wijdend en opofferend op het altaar der liefde, tot een eeuwig dankoffer Gode en den Zoon, door den Heiligen Geest.

In het geslachte Lam bood de Heere Zijn hart, en uit de kracht van dat geslachte Lam is mijn hart geslacht voor God; ten offer gebracht, hier in beginsel, door de liefde, die uitgestort is in onze harten door den Heiligen Geest, Die ons gegeven is.

Zoo zijn wij ook erfgenamen ...

Zij zijn het reeds nu, en leven van de rente van het hemelsche kapitaal, maar omdat zij erfgenamen zijn. zoeken zij de erfenis te kennen en verlangen er naar.

Die ons tot datzelve bereid heeft is God, Die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft. Erfgenamen Gods ... daarin ligt ook gewaarborgd, dat hunner zal zijn alles wat Godes is. Hij maakt hemel en aarde dienstbaar aan eigen heerlijkheid en zoo aan de zaligheid Zijns volks. Zij zullen met God de wereld oordeelen en met Christus als een koninklijk priesterdom heerschen tot in eeuwigheid.

Eten zij thans reeds hun brood en drinken zij hun drank als een goed des verbonds, en ontvangen zij wat zij noodig hebben van het goed dezer aarde, op hun pelgrimstocht door deze wereld, eenmaal zullen zij, evenals Israël, zich Kanaan toebedeeld zien aan de stammen Israëls, en is de eeuwige Sabbath volle werkelijkheid.

Reeds nu is van kracht wat Paulus uitjubelde in dankerkentenis: Alles is Uwe, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, doch gij zijt van Christus en Christus is Gods.

Erfgenamen Gods, mede-erfgenamen van Christus . . .

Christus, de Zoon, is gesteld tot erfgenaam van alles (Hebr. 1:2). In Hem is dus het erfdeel zeker en gewaarborgd. In deze heenwijzing naar den Heere Christus ligt tegelijk een heenwijzing naar den weg, dien Christus gaan moest om de heerlijkheid te beërven, die Hij verwierf.

Mede-erfgenamen met Christus, letterlijk: erfgenaam-tezamen-met-Christus. Om dus de erfenis deelachtig te worden moet men den weg gaan van Christus, de weg, dien Hij moest gaan, door lijden tot heerlijkheid. Alleen in gemeenschap met Christus wordt de christen erfgenaam.

Zo wordt bij dit erven en in deze erfenis de plaats van den Middelaar bepaald. Kinderen zijn kinderen Gods door en in Hem, en dit is ook zoo met het erven en de erfenis. Christus Zelf is erfgenaam van alles, als Middelaar en Borg, als Hoofd van Zijn lichaam, hetwelk is Zijn duurgekochte gemeente.

Door Hem hebben wij gemeenschap met den Vader. Hij verheft hen tot troon-en dischgenoot. Vader, Ik wil dat ook diegenen bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt.

Alleen in gemeenschap met Christus kunnen wij erfgenaam zijn en erven. Zoo leeren Gods kinderen het toch ook verstaan en beleven! Buiten Christus kennen wij ons geen erfgenaam, ontgaat ons juist de troost en het uitzicht op de erfenis.

Juist omdat velen niet gefundeerd zijn in Christus wordt hun leven geslingerd, zij hebben ook hun roeping en verkiezing niet vastgemaakt.

Mede-erfgenamen met Christus... het Lam zal ze weiden en Hij zal ze leiden aan de stroomen der levende wateren. Hij geeft hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid. Zijn troon zal heerlijk pralen onder de regenboog van smaragd. Hij is de Voorlooper, die is ingegaan in het hemelsche Heiligdom, Hij is daar Voorbidder en Bedienaar van den waren tabernakel.

Aldus worden wij te nauwer verbonden aan den Erfgenaam van alles, zonder en buiten wien wij niets hebben noch zijn. De erfenis wordt bewaard voor de erfgenamen en de erfgenamen voor de erfenis. Kinderkens, het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar als Hij geopenbaard zal zijn, die ons leven is, zullen wij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.

Zoo rest nog het slot van dit textvers: Zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook rhet Hem verheerlijkt worden.

De text legt er nadruk op dat wij de erfenis niet kunnen verkrijgen tenzij wij den lijdensweg gaan met Christus. Natuurlijk is het lijden met Christus niet voorgesteld als een middel waardoor, maar wel als de weg waarlangs de heerlijkheid door Gods kinderen zal worden bereikt. , , Men behoeft piet te vrezen (zoo merkt Calvijn op) zooals sommigen doen, dat Paulus op deze wijze de oorzaak der eeuwige heerlijkheid aan onze moeiten toeschrijft; want deze wijze van zeggen is in de Heilige Schrift niet ongewoon, maar zij duidt veeleer de orde aan, die de Heere volgt in het verleenen van het heil dan de oorzaak daarvan."—

Als terloops, zonder er nader op in te gaan vermeldt Paulus hier het lijden van Christus. Aan dat lijden en die gehoorzaamheid van Christus komt een rijke heilsbetekenis toe (Pil. 2:8—11).

De gedachte nu dat de gelovigen het lijden van Christus moeten deelen, spreekt de apostel ook elders uit (vgl. 2 Corinthe 1 : 5; Fil. 3 : 10; 2 Tim. 2:11, enz.).

Zij ligt geheel in de lijn van hetgeen de Heere Jezus zelf meermalen tot Zijne discipelen had gezegd.

Lijden-met-Christus, wil echter niet zeggen: orgtochtelijk, verdienstelijk lijden, neen, zij verdienen er niets mee, maar het is de weg tot de heerlijkheid. Lijden met Christus, in gemeenschap met Hem door het geloof, is dan ook lijden om Christus' wille, lijden omdat men christen is, omdat men Zijner zalving deelachtig is, zoodat de wereld ons haat en satan ons gram is, en wij eigen vleesch tegen hebben. De Heere Christus lijdt in de Zijnen: k ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven... (Matth. 25:35 v.v.). In de Zijnen is Hij kralök: k ben krank geweest en gij hebt M^ 1 bezocht... En op de verwonderde vraag dér rechtvaardigen in het gericht, wanneer is dat dan toch gebeurd? zal Hij antwoorden: oorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit èian een van mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan. Hij lijdt in hen; zij lijden om Hem in kruis en druk, gehaat door de wereld, belaagd door den vorst der duisternis.

Zij moeten dat ook willen en blijde aanvaarden: ant u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden (Fil. 1 : 29). En de apostel laat er op volgen: enzelfden strijd hebbende hoedanigen gij in mij gezien hebt. en nu in mij hoort.

Zoo lezen wij van de apostelen: Zij dan gingen heen van het aangezicht van den

Raad. verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns naams wil smaadheid te lijden (Hand. 5:41). De erfenis is dus belast, of bezwaard, zouden we kunnen zeggen, zoolang wij in dit leven verkeeren. Zonder lijden geen kroon, maar het moet zijn lijden-met-Christus, in gemeenschap met Hem door den band des geloofs, en om Hem. Want vele menschen lijden wel zwaar, in allerlei opzicht, maar niet met Christus en daarom leidt het hen niet naar de kroon.

Lijden met Christus wil óók nog zeggen, op soortgelijke wijze lijden als Hij, Christus heeft voor ons geleden ons een voorbeeld nalatende.

Zij moeten niet lijden als een kwaaddoener, als een dief of dergelijke, maar om den naam van Christus, om Zijne gerechtigheid, Zijn Evangelie en waarheid. Om het christelijk geloof en de eere des Heeren. Lijden, zooals Christus leed zelfs onder Zijn discipelen, die Hem niet verstonden, Zijn kruisdood wilden tegenhouden, geen oog hadden voor Zijn offer; de noodzakelijkheid van opstanding en hemelvaart niet beseften, nog minder behoefte kenden aan Pinksteren. Onder dat alles leed de Zaligmaker en Hij heeft zelfs tot Petrus moeten zeggen: ga achter mij, satan, want gij zijt Mij een aanstoot. Dat lijden bestaat nog met Christus.

Als menschen met ons zoeken te twisten over de Geest der aanneming, dien zij niet kennen, en nu meenen dat het zoo niet behoeft. (Onkunde en vijandschap zijn vaak verbonden in het leven onder de Wet!).

Dit brengt lijden met Christus en om Christus. Dan kunnen wij het wel dragen, en raken niet uit den koers en willen liever gesmaad worden om Christus' wil, dan den schat des Evangelies verdonkeren en verzwijgen.

Lijden met Christus, wanneer zij in hun naam en eer worden gesmaad, gelijk Christus. Beroofd van hunne goederen, geworpen in kerkers en gevangenissen, gesmaad, veracht, bespot. Ja, soms zijn eens mans vijanden zijne huisgenooten.

Op deze wijze worden wij het lijden van Christus gelijkvormig, eigen wil en zin verzakend, om ons Gode te onderwerpen. En zij bevelen hunnen zielen den getrouwen Schepper aan met weldoen (1 Petrus 4 : 19). In alles leerende zien op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, die om de heerlijkheid, die Hem voorgesteld was, de schande heeft veracht en het kruis gedragen.

Zij moeten leeren dat het gevoelen in hen zij, hetwelk in Christus Jezus was, die als Hij gescholden werd, niet wederschold en als Hij leed niet dreigde. Dit lijden met Christus, in gemeenschap met Hem, maakt het mogelijk Zijne voetstappen na te volgen, en te dragen en te dulden, met lijdzaamheid, omdat de kracht van Christus in hen woont, en Zijne kracht in zwakheid wordt volbracht.

Ook allen, die godzalig willen leven zullen vervolgd worden (2 Tim. 3 : 12). En nu is het juist in gemeenschap des lijdens met Christus dat de toegezegde erfenis, ondersteunt en troost. Met Hem verheerlijk worden.

Christus is verheerlijkt in opstanding en hemelvaart, en zal publiek triumpheeren in den jongsten dag als Hij komt op de wolken des hemels.

De Vader zal Hem verheerlijken erf de Zijnen met Hem. Naarmate dat het lijden met Christus het gemoed meer prangt naar die mate zal de belofte met Hem verheerlijkt te zullen worden het hart opheffen in zwarigheden en ons doen uitzien naar den dag der verlossing. Met Christus lijden, is met Hem verheerlijkt worden.

De rechtvaardigen zullen blinken als de sterren in het Koninkrijk Mijns Vaders, sprak Jezus tot Zijne discipelen. En wat geen oor heeft gehoord en in geen menschenhart is opgeklommen heeft God bereid voor degenen, die Hem lief hebben. Ja, wat is dan het lijden dezes tegenwoordigen tijds, vergeleken bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden?

Deze verheerlijking hangt samen met des Heeren trouw en genade. Zoo dan, wie Mij zal belijden voor de menschen dien zal Ik belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is. Luister naar het woord van den Zaligmaker: zoo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, om Mijns naams wil. die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven. En de verheerlijkte Koning sprak tot den ziener op Patmos: Wees getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens.

Het lichaam van Christus wordt betrokken in de rechten van haar Hoofd, Jezus Christus. In de wereld zult gij verdrukking hebben, doch hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. In die overwinning zullen al Gods kinderen deelen, reeds in dit leven, volkomen in den doorluchten dag des Heeren.

Zoo is dan de weg van lijden met Christus de eenige, die voert tot erven met den Erfgenaam van alles. En laten wij dan dit lijden zien in het licht der verheerlijking! Dan verstaan wij den geloofsroem van den apostel in het 18e vers: Want ik houd het daarvoor dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds, niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.

Laten wij dan met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Geest der aanneming

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's