Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

LEVEN UIT DE OPSTANDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LEVEN UIT DE OPSTANDING

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

(1)

Romeinen 6 vers 4. Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.

De apostel Paulus spreekt in ons textvers op eigenaardige wijze over het opstandingsleven van Gods gemeente. Op een wijze, die inspanning vereischt van alle krachten om te verstaan wat hij eigenlijk bedoelt en zegt. Hier is een stuk levensbrood op de tafel der Kerk. Wie lust in deze spijze heeft, ete tot verzadiging toe.

Maar ook de kinderen, die der melk deelachtig zijn, kunnen hier toch ook terecht, want ook zij zijn op Christus betrokken, en de redelijke onvervalschte melk des Woords is ook in dezen text aanwezig. Daarom heb ik goede hoop dat niet alleen gevorderden op den weg des levens hier voedsel kunnen vinden voor den mond des geloofs, doch ook de kii^derkens mogen drinken, zoodat ze hard groeien en de lammerziekte te boven komen. Wel zegt ge, daar begint het al weer! Ja, wat zoudt ge anders willen?

De apostel spreekt over den doop der geloovigen te Rome, aan wie hij dezen brief schreef. En hij zegt daarvan wondere dingen, die wel toelichting behoeven, denk ik.

Hoe kwam hij tot deze gedachten in onzen text? In Hoofdstuk 5 vers 20 had hij terloops, als tusschen haakjes, een woord neergeschreven over de beteekenis van de wet. Eén van hare functies was, de zonde te verzwaren, opdat zoo de genade des te heerlijker zou uitkomen.

Op dit woord komt Paulus thans terug. Heeft hij eigenlijk niet een zeer gewaagde bewering uitgesproken: hoe grooter de zonde, des te overvloediger de genade?

Zeker niet gewaagd voor het geloof, maar wel voor wie niet heeft verstaan, wat zonde en wat genade is, en de woorden losmaakt uit het verband waarin zij staan.

Zoo iemand kan ongetwijfeld misbruik maken van dit woord. Trouwens, waar maakt de mensch van nature geen misbruik van en de mensch onder de genade zelfs, wanneer genade geen heerschappij voert? Daarom zijn we nooit te vertrouwen en moeten waken en biddende zijn, om in den weg des Heeren te wandelen en de heilgeheimen Gods niet te verduisteren of te verdraaien.

Nu was uit de woorden van den apostel een valsche conclusie getrokken door lieden, die niet wisten wat genade is en al evenmin wat zonde is in het licht der genade. Paulus werpt zelf die gevolgtrekking op, ingeleid met de vraag: Wat zullen wij dus zeggen? Volgt er deze slotsom uit: laten wij in de zonde volharden, opdat de genade nog meer worde? Immers hoe grooter zonde, des te overvloediger de genade. Het is bekend genoeg dat ongeloof en eigengerechtigheid inderdaad op deze wijze tegen de leer der rechtvaardiging hebben gestreden om voor den mensch zelf maar iets over te houden, dat tot zijn heil zou kunnen bijdragen. Maar evenzeer heeft lust tot de zonde gespeeld met het woord genade, om zich tegen de genade te verweren teneinde de zonde te kunnen blijven dienen. Alle eeuwen woei er een antinomiaansche geest door de Kerk, die levensgevaarlijk is en zijn verslagenen maakte bij duizenden en tienduizenden.

Men sprak van het uitleven van den ouden mensch, en vond allerlei uitdrukkingen om de zondelust te maskeeren, en zoo de genade te misbruiken tot een middel om te kunnen zondigen. Maar wee den lasteraar, die het woord genade durft in den mond nemen, zonder door genade ontdekt en gegrepen te zijn en omgezet, zonder dat de zonde hem de dood is geworden en aldoor wordt, zoodat hij aan de zonde is gestorven en sterft, inplaats van haar te koesteren in zijn boezem.

Hij spreekt over hetgeen hij niet verstaat en lastert wat hij niet kent.

Paulus, die gehandeld heeft over de koninklijke heerschappij der genade (5 : 21) legt aan die stemmen uit den afgrond het zwijgen op.

Met een krachtig: volstrekt niet, dat zij verre, wijst hij die goddelooze gevolgtrekking af en wel als een groote ongerijmdheid. Want de wijsheid der wereld is ook hier dwaasheid bij God.

Dit terugwijzen van zulk een gevolgtrekking gaat hij nu motiveeren in de verzen 2 tot 11, terwijl hij dan in de verzen 12 tot 14 laat zien wat er volgt uit de leer der genade, zooals deze in het leven des geloofs openbaar wordt.

Hoe zou een geloovige, een die weet, wat genade is, kunnen zeggen: laat ons in de zonde volharden, opdat de genade nog meer worde? Want een geloovige is toch een mensch, die der zonde ontstorven is. Hoe zou hij dan daarin nog kunnen leven? Wie zegt, of denkt: laat ons bij de zonde volharden, blijft zich immers stellen onder haar heerschappij, leeft nog in haar spheer, binnen haar machtsgebied en leeft dus niet uit de genade, die ons der zonde deed ontsterven.

En nu zegt de apostel hier van de geloovigen dat zij der zonde afstierven. En daarbij gebruikt hij een werkwoordsvorm, die wijst op een bepaald tijdstip. Het in dat tijdstip doorleefde was een ontsterven aan de zonde. Voor de lezers was het niet twijfelachtig waarop Paulus doelde en uit het vervolg blijkt duidelijk dat hij den doop op het oog heeft.

Hij spreekt hier over den doop, en wel van volwassenen, door onderdompeling.

Zoowel op het een als op het ander moeten wij letten. Immers heidenen en Joden, die toetraden tot het christendom werden door den doop in de kerk ingelijfd en die doop had rijke beteekenis; hij was teeken en zegel van de vergeving der zonden, van het opstaan tot een nieuw leven.

Denk u zulk een doopeling, die onderwezen is in de hemelsche leer en nu verlangt naar het oogenblik dat hij zal worden gedoopt, Hij doorleeft dat hem in dien doop wordt beteekend en verzegeld wat hij reeds in zijn hart aanvankelijk gelooft en beleeft. Daarom begeert hij zeer gedoopt te worden en het zegel te ontvangen, de waarborg in het sacrament van de vergeving zijner zonden. Doch niemand ontvangt vergeving der zonden dan die der zonden ontstorven is, die belijdt: de zonde is mij de dood geworden. Kijk, daar staat de doopeling aan den oever van het water. Nu is het lang verwachte uur aangebroken! Hij zegt de wereld vaarwel, geeft zichzelven prijs om te sterven aan

zichzelf en Gode te leven. Ziet. daar stapt hij in het water, tot aan zijn hoofd staat hij er in.

Ja, lezers, bij het gedoopt worden, is er ook een handeling van den doopeling, ook al kan hij zichzelf den doop niet toedienen. Hij gaat in het water, ontkleed, hij doet afstand van alles en gaat zich dompelen in het doopwater.

Degene, die den doop toedient, spreekt de doopformule uit: Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.

Driemaal duikt de doopeling onder in het water en beleeft de vergeving der zonden in het geloof. De doop is hem waarlijk teeken en zegel der verzoening en hij weet zich volkomen losgemaakt van de wereld, de zonde en zichzelf, en aan den drieëenigen God verbonden, Wiens eigendom hij is geworden.

Welnu, hierop moet ge telkens letten . bij de behandeling van onzen text, wilt ge hem verstaan in het verband.

Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn?

Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.

Ik ben gedoopt, zou Luther zeggen, om aan te duiden dat hij het eigendom van Christus was, dat hij der zonde ontstorven was, en de duivel of de wereld geenerlei recht op hem had. Ik ben gedoopt, , zegt gij dat ook mijn lezer?

Ja maar, zeggen velen: zóó kan ik dat niet zeggen: ik ben gedoopt. Want dat houdt in de toepassing des Geestes van hetgeen in onzen doop, dien wij als kinderen ontvingen, wordt beteekend en verzegeld.

En toch vraag ik u opnieuw: zegt gij ook: ik ben gedoopt?

Als de wereld u lokt, uw hart van zondelust brandt: ik ben gedoopt, afgezonderd voor den Heere! Hij beteekende mij de afwassing der zonden in het bloed van Christus. Ik draag het merkteeken van den Koning aan mijn voorhoofd.

Ik ben gedoopt! Wee mij als ik het bloed van Christus onrein acht, en de belofte Gods krachteloos maak door mijn ongeloof, de aanbieding des heils verwerp! Wee mij, als ik mijn doop negeer of veracht. Dat zal mij eeuwig rouwen!

Ziet, dan worden wij ingeklemd en wordt onze doop een genadige nederbuiging Gods.

Maar daarover wilde ik thans niet handelen, doch met u overpeinzen het woord van onzen text.

Laten we eerst maar enkele algemeene gedachten naar voren brengen om u in te leiden in de spheer waar de apostel ons hier brengt, en die, helaas, in de Kerk des Heeren maar al te zeer vreemd is voor velen. Ja het moet met smart erkend, dat ook Gods kinderen vaak zoo weinig ingaan in de diepten des Woords en weinig smaak hebben in dit levensbrood, ook al omdat het hun maar zelden wordt opgediend in de prediking. Laten we samen biddend worstelen om den zin van deze oceaan-diepe woorden te mogen verstaan en ons leven er aan te toetsen.

Omdat wij den volwassen-doop niet kennen staan we wat vreemd ook tegenover de uitdrukkingen, die de apostel gebruikt; en bij onzen doop kon van deze beleving des geloofs geen sprake zijn, omdat wij nog geheel onbewust leefden en bovendien: de kinderdoop veronderstelt de wedergeboorte niet en schenkt haar ook niet, zoodat wij onzen doop alléén kunnen beleven in het geloof, wanneer wij de toepassing van onzen doop kennen, die inmiddels als kinderdoop zijn zin en beteekenis houdt, zooals reeds werd opgemerkt. De apostel spreekt hier over de zaak, die in den Doop wordt beteekend en verzegeld. En dan zooals de volwassen geloovige deze beleeft in zijn doop en in verband met zijn doop. Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn?

Gedoopt in Christus Jezus is tevens gedoopt in Zijnen dood. Niemand kan in Christus Jezus gedoopt worden, tenzij hij in Diens dood gedoopt worde. Gedoopt worden in Christus is gedoopt worden in Zijn dood.

Christus-in-Zijnen-dood is als het doopwater waarin wij moeten ondergaan om er straks uit op te komen; waarin wij moeten gaan staan, en ondergedompeld worden, zoodat het water des doops en zóó des-doods-van-Christus, zich een wijle boven onze hoofden toesluit en wij zinnebeeldig zijn gestorven in den doop en wezenlijk in de zaak, die de doop beteekent en verzegelt. Ik ben gedoopt wil zeggen: Ik ben dood; wil zeggen: ik ben ondergegaan in den dood van Christus. Gedoopt wil zeggen: ik ben „ik niet meer." De Heere Christus ging in den dood om de zondeschuld te betalen en de zondemacht teniet te doen. Hoe kan ik ooit bevrijd worden van mijn zonde en schuld, gered worden van den ondergang, genade vinden bij God en recht verkrijgen tot leven? Alléén door gemeenschap met Christus — in Zijn dood allereerst —, om de verzoening der zonden deelachtig te worden. Door gemeenschap met Jezus' dood en bloedstorting, door het geloof, worden wij bevrijd van den vloek der zonde, smaken wij vergeving onzer schuld, worden wij bevrijd van de macht der zonde, omdat wij gaan van-onder-de-wet, onder-de-genade in den dood van Christus.

Maar, de dood wordt verzegeld door de begrafenis, zooals wij weten en daarom, in gemeenschap met Christus worden wij begraven met Hem. Bij den Doop werd dit begraven worden gesymboliseerd in het ondergedompeld worden in het water, dat zich boven het hoofd toesloot. Ze werden begraven door den doop in den dood van Christus. Maar het was niet slechts symbool, niet alleen teeken, maar ook zegel van de rechtvaardigheid des geloofs door Christus' toegerekende gerechtigheid.

Wij zijn lotgemeen met onzen Heere, die ons kocht met Zijn bloed; niet alleen in Zijn dood en begrafenis, doch evenzeer in Zijn opstanding, tot de hemelvaart toe, met Hem gezet in den hemel. En dit moet nu in het geloof worden beleefd, anders kunnen we het er wel voor houden en gelooven dat we gelooven, en dat onze gerechtigheid in den hemel is in Christus, en in de gedachten Gods in den hemel zijn, doch inmiddels ontbreekt de levende band met Christus door den Heiligen Geest, en zijn we slechts naam-christenen. zooals er heden in overvloed zijn en gekweekt worden. Er gebeurt wat in ons door den Heiligen Geest!

Het is niet zóó dat we kunnen zeggen: het staat in den Bijbel en dat neem je nu aan, terwijl hetgeen in den Bijbel staat buiten ons blijft. Dan zijn we nog in onze zonden, hebben geen gemeenschap met Christus, zijn niet gestorven — ontstorven aan de zonde — zijn niet opgestaan, zijn geen nieuwe menschen.

Laten we toch op onze hoede zijn voor dat zelfbedrog niet minder dan voor muffe bevindelijkheid zonder geestelijk leven, zonder waarachtig te beleven: de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.

Zegt wellicht iemand, ik kan beter overweg als het gaat over die zondares achter Jezus' voeten, dit is zoo zwaar te verstaan? Dan wordt het tijd dat ge van kinderen in het verstand opgroeit tot jongelingen en vaders.

Bovendien, ik weet niet wanneer die zondares is gedoopt, maar zeker is het dat zij daar achter Jezus' voeten is ingeleid in de schuldvergeving, en dat haar doop juist daarom beleefde werkelijkheid voor haar kon zijn; gedoopt in den dood van Christus. Hoe blijmoedig stapte de kamerling in het water en sprak: wat verhindert mij gedoopt te worden. Immers hij geloofde van harte.

Ja, in dezen doop verlaten wij getroost de wereld, ons eigen leven, ontsterven aan de zonde, en worden begraven in Jezus' dood. Welk een begrafenis maken we dan mee, want daarbij zijn wij bij volle kennis in het geloof.

De lezers van Paulus' brief te Rome wisten van deze dingen af. Of is het u onbekend, zoo vraagt hij, als wil hij zeggen: ge weet het toch! Hij komt hier niet aan met iets nieuws, maar wat in de heele oude Kerk als de beteekenis van den Doop werd erkend, ook bij de gemeente te Rome.

Gedoopt worden was: in Christus gedoopt worden en het was: in Zijn dood gedoopt worden. Doopen is in iets indoopen, in iets onderdompelen, namelijk in het water. Zoo is er een zeer nauwe betrekking tuschen Christus en den doopeling en daarvan is de Doop uitdrukking en bezegeling.

En uit den aard der zaak kan alleen de geloovige dit beleven, en alleen voor hem heeft de Doop deze beteekenis. En daarover gaat het hier toch, zoodat we thans niet over de beteekenis van den Doop voor den nog ongeloovige handelen, maar zooals de apostel er hier over spreekt.

Wanneer wij ooit toekomen aan de behandeling van den Doop in onzen Catechismus komen allerlei vragen aan de orde óók over den kinderdoop en de beteekenis van de sacramenten in het algemeen. Nu laten we dit alles rusten om ons te bezinnen op hetgeen de apostel hier schrijft. Gedoopt in Zijn dood, met Hem begraven door den doop in den dood. ...Wie gestorven is, is gerechtvaardigd

van de zonde (vs 7). Gedoopt worden in Zijn dood is sterven en zoo begraven worden, want men begraaft geen levenden. Het gedompeld worden in den dood van Christus, zooals de doopeling gedompeld wordt in het water, kan niet zonder uitwerking blijven.

Neen, dat is ook het geval niet, want door de gemeenschap met Zijn dood, wordt onze vloek weggenomen, onze zonde afgewasschen. De Heilige Geest past het bloed van Christus toe aan onze zielen, wascht ons, bedekt ons met de gerechtigheid van Christus als kleed. Welnu. Christus is niet begraven om in het graf te blijven, doch om op te staan. En zoo is het ook met den christen in Hem.

In den doop gaat het om afbeelding en verzegeling van de gemeenschap met Christus in Zijn dood en begrafenis. In het graf bleven achter de grafdoeken; de schuld ligt voor eeuwig begraven, is weggedaan; de vloekrol is verbrand en de asch verstrooid, waar is dan mijne zonde gebleven? Ze is weggedaan; Hij heeft om onze ziel te troosten van ons de schuld en zonde weggedaan, zoover het West verwijderd is van het Oosten. Zoo echter staan wij op als bevrijden, als gewasschenen, als vrijgesprokenen, als levenden in Christus, Die ons leven is, want wat Hij gestorven is, is Hij der zonde eenmaal gestorven en wat Hij leeft, leeft Hij Gode. Ik ben dood geweest en ziet! Ik leef in alle eeuwigheid en Ik heb de sleutels der hel en des doods. Ik leef en gij zult leven en daarom: ik zal niet sterven maar leven en de werken des Heeren vertellen.

Zoo staan we in levende betrekking tot Christus in de kernpunten des heils, en kennen wij de toegepaste toerekening in het geloof. En de genade, niet alléén als betrekking tot den genadigen God in Christus, maar evenzeer als uitwerkende daad Gods in ons leven. De genade is wat en zij doet wat, omdat zij een betrekking en werking is van den levenden God. Een levende verhouding in het geloof dat de Heilige Geest schept en onderhoudt in onze zielen.

De Doop stelt ons voor den dood, de begrafenis en de opstanding van Christus, met dubbele onderwijzing. Er is namelijk gemeenschap door vertegenwoordiging en een verwezenlijkte unie met Hem.

Hij is ons de tweede Adam in Wien wij ons gerekend weten, en de levende Christus uit en door Wien wij leven, waarlijk leven!, door het geloof, want ons leven is met Christus verborgen in God. Er is eene wijze van sterven, begraven worden en opstaan en leven in Christus, die moet worden uitgewerkt in ons, zullen wij waarlijk een christen zijn. Er is een unie met Christus, zonder welke wij dood blijven in zonden en misdaden. Door genade kennen wij Christus als ons vertegenwoordigend Hoofd, Christus sterft en wordt begraven in onze plaats.

Zoo worden wij door Christus gerepresenteerd, vertegenwoordigd. Ge kent toch deze bijbelsche gedachte en hebt toch uw catechismus geleerd, waarin deze zaak meermalen op schoone wijze wordt beleden en beschreven.

Welnu, die vertegenwoordiging beteekent en verzegelt de Doop. Hij droeg onze zonde en schuld, nagelde het handschrift der zonde aan het kruis: de Vader stelde Hem ten toon in Zijn bloed. Alleen het heilvattend geloof kan deze waarheid, de-, ze werkelijkheid in Christus omhelzen én toeëigenen. En er is geen toeëigenend geloof zonder wederbarende genade en geen geloof in Christus zonder sterven aan de wet, zonder ontsterving aan de zonde, zonder erkenning van het oordeel in den eersten Adam. in wien de gansche wereld verdoemelijk is voor God.

Door het geloof nu verzegelen wij dat God waarachtig is. Ik stierf in Hem en stond met Hem op in toerekening... We geraken hier ver van de kust op bodemlooze wateren waar men alleen maar zwemmen kan zonder grond te raken.

Christus stierf representatief, vertegenwoordigend, plaatsvervangend. Waarlijk Hij — dat is God — heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen, als dezelve geëischt wierd toen werd Hij verdrukt. God heeft Hem ten toon gesteld in Zijn bloed, wij hoorden het reeds. En waartoe heeft God dat gedaan met Zijn eigengeliefde Zoon? Opdat God rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is. Aan deze toerekening kan ik alleen deel hebben door het geloof. Anders kan ik verstandelijk weten dat zulk eene toerekening bestaat, dat God de Zijnen verkoor in Christus als het Hoofd, van vóór de grondlegging der wereld. Ik kan vrij goed op de hoogte zijn van de leerstellingen dienaangaande, maar... ik ken zonder het waarachtige geloof deze toerekening niet, geniet er dus ook den troost niet van, gelijk ik eigenlijk ook niet begeer haar te kennen en de kracht te beleven.

Toch rust mijn gerechtigheid niet in mijn geloof of ervaring, doch alléén in Christus Wiens verdiensten mij worden toegerekend, wat ik weet en beleef in het geloof, door den Heiligen Geest, Die in mijn harte werkt.

Het: door-het-geloof-alléén is weer aan de orde, maar of het door velen gekend wordt is een andere vraag, ook al is het goed dat deze schriftuurlijke gedachte der toerekening, van sterven en begraven worden en opstaan met Christus weer centraal wordt gesteld. Maar... laat men wel bedenken dat men toch weer in Remonstrants spoor geraakt wanneer men niét tegelijk het werk van den Heiligen Geest vasthoudt, belijdt en beleeft. Immers dan laat men de onherboren natuur gelooven en bouwt zonder fundament.

Wij zijn dan met Hem begraven door den Doop in Zijnen dood...

Begraven, ja, maar niet om in het graf te blijven, doch met Christus op te staan.

Ik ben de opstanding en het leven én zoo wie de stem van den Zoon des menschen zal gehoord hebben, die zal leven.

Daarom spraken wij van gemeenschap door vertegenwoordiging en van verwezenlijkte unie des geloofs met Christus. Deze kunnen zonder elkaar niet bestaan, zonder toepassing van de toerekening blijf ik in mijn natuurstaat onder den vloek der wet. En toch is de toepassing niet de grond mijner zaligheid maar Christus, doch zonder toepassing sta ik niet op dit ééne fundament Christus Jezus, ben ik niet als een levende steen door het cement des geloofs gelegd op dezen grondslag en leef ik niet uit het fundament, om op te wassen tot een levenden tempel in den Heere.

Zoo is er dan eene gerealiseerde band der gemeenschap met Christus. unie.

band der gemeenschap met Christus. Daar is dus in de beleving de dood. We leerden wat het zegt: dood door zonden en misdaden, onder het oordeel der wet; besloten onder haar vloek. Maar we zijn gedoopt in den dood van Christus. We zijn ondergedompeld in Zijn zoen-en kruisverdiensten. We zijn als een rank ingeplant in den wijnstok. We zijn dood aan de wet; door de wet aan de wet gestorven. We zijn dood aan onszelf en de wereld. Ik ben der wereld gekruist en de wereld mij, zegt Paulus. Ik schaam mij des Evangelies van Christus niet, want het is eene kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk, die gelooft.

We zijn afgedaald in het doopwater, de dood van Christus, we zijn ingegaan in het graf van Christus waar de zonde is begraven, dat wil óók zeggen dat de nieuwe mensch los is van de wereld en wat uit God geboren is niet kan zondigen.

Begraven als zegel des doods ge vraagt niet of iemand gestorven is wanneer men u vertelt dat hij is begraven. Ik ben met Christus begraven, het is zeker dat ik ben gestorven. Het is zeker een wonderlijke dood en wonderlijke begrafenis. Maar na mijn begrafenis stond ik op uit de dooden met en in Christus en begon God te prijzen in een nieuw lied, een lofzang Gode.

Ge weet wel, zoolang de doode in huis is en de vensters niet gesloten zijn, geen bos stroo voor de deur ligt, zooals eertijds placht te geschieden, dan weten de voorbijgangers niet dat daar een doode in huis is. Maar laat de stoet gaan door de straat naar het kerkhof en de klok zijn gedruin doen hooren op den middag, met zijn: levenden roep ik, dooden beklaag ik, bliksemen breek ik, dan vragen de menschen: wie wordt er begraven?

De dood voor de zonde en de wet is eerst een geheim maar bij de begrafenis wordt dit alles openbaar naar buiten in den levenswandel, in een wandelen niet naar het vleesch maar naar den geest.

Hoe komt het dat die man, die vrouw, dat meisje, die jongen, dat kind, de wereld niet dient, de zonde niet lief heeft, hongert naar de gerechtigheid, dorst naar leven en vrede, dat we hooren: ik heb zoo'n honger naar Jezus? Hoe dat komt» wel, die menschen zijn gestorven, ontstorven aan de zonde en de wereld en eigen bestaan. Die menschen zijn begraven en hebben hun oude gewaad achtergelaten in het graf, ze zijn opgestaan als nieuwe menschen. Het zijn begenadigde zondaars, ze kennen hun doop als teeken en zegel hunner verzoening met God en hun leven uit Christus. Begrafenis is afgescheidenheid des doods. De doode wordt niet langer geteld onder de levenden. Begraaf slechts uwe dooden. De geloovige is gesepareerd van de wereld, met Christus; ook al leeft hij nog in

de wereld, hij is niet langer van de wereld.

En hij overwint de wereld door het bloed des Lams. Ja, wij zijn opgestaan doordat wij in het geloof deel hebben aan het leven van Christus. Ik ben gedoopt in Zijn dood en met Hem begraven, maar verrees uit de kracht Zijner opstanding uit de dooden. Het is wel geen nieuwe aarde waarop ik wandel en daarom ben ik hier vreemdeling, maar mijn levens-middelpunt is verlegd naar den hemel, waar Christus is. Want een mensch is niet waar hij gezien wordt maar waar hij leeft.

Zoo beleef ik mijn Dqop, die mij beteekent en verzegelt het sterven en begraven worden met Christus.

In de opstanding nu wordt mijn doop als verzegeling der verzoening gekend en heb ik vrede met God.

Want Hij is gestorven om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking.

Lezers, zoo de Heere wil tot de volgende week. Dan komt de tweede helft onzer overdenking. Aan dit eerste gedeelte hebt ge wel voor een week genoeg ter overdenking en moge het zijn inleving. Gode bevolen door uw dienaar, dienstknecht onzes Heeren Jezus Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 september 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

LEVEN UIT DE OPSTANDING

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 september 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's