Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEFIBOSETH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEFIBOSETH

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

II Samuël 9.

Mefiboseth is in Jeruzalem aangekomen en nu treden wij met hem het paleis binnen.

Daar buigt hij zich met het aangezicht diep ter aarde voor den machtigen vorst. Hij waagt het niet zijn oogen tot. den koning op te heffen en eenig woord te spreken; bevende wacht hij af, wat David tot hem zeggen zal.

Zoo gaat het ook met de ziele, die voor den Heere gesteld is. Toen zij nog niet voor Zijn Aangezicht stond, nam zij zich voor dit en dat en nog zooveel meer te zeggen — doch eenmaal voor den Troon des Allerhoogsten verschenen, besterven

de woorden haar op de lippen. Geplaatst voor een God. dien zij nog slechts van hooren zeggen kent, is zij gansch verslagen; zij slaat de oogen neder en slaakt enkel een sprakelooze verzuchting om genade in haar doemwaardigheid.

De angst wordt van Mefiboseth weggenomen, want vriendelijk en teeder noemt David hem bij zijn naam. Zooals de koning met warmte in zijn stem den naam van Jonathan placht uit te spreken, zoo zegt hij thans den naam van Mefiboseth.

Saul's kleinzoon vatte moed en verbrak het bange stilzwijgen: , , Zie, hier is uw knecht." — Als de Heere de ziele, die Hij voor Zich riep, bij haar naam noemt, valt een straal van hoop naar binnen. Eerst meende de ziele, dat zij in de heilige tegenwoordigheid Gods zou omkomen; doch op het „Mefiboseth!" verstaat zij, dat de Heere in ontferming nog bemoeienis met haar hebben wil. Zij geeft zich, zooals zij is, aan de genade des Heeren over en zegt: , , Zie, hier is uw knecht."

David vervolgde: „Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathan's wil." Dat had Mefiboseth niet verwacht. De dienaren, die hem uit Lodebar moesten roepen, hadden wel verzekerd, dat de koning geen kwaad met hem voorhad; doch eerst bij het „Vrees niet!" uit Davids eigen mond werd de ongerustheid ten volle verdreven.

„Vreest niet!" — deze twee woordjes komen menigvuldig in de Schrift voor. Zij liggen daar gezaaid als bloemen op een grasveld, als sterren aan den hemel. De Heere weet, wat van Zijn maaksel is te wachten en vriendelijk komt Hij Zijn volk tegen met het herhaalde: „Vreest niet!" Hij zegt: „Vreest niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne. Vreest niet voor uw zonden, want om Christus' wille delg Ik uw overtredingen uit als een nevel. Vreest niet voor uw vloekwaardigheid, want om Christus' wille buig Ik mij neder tot dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is. Vreest niet, want Ik ben uw schild en uw loon zeer groot. Vreest niet, want Ik ben uw God. Vreest niet, het heil is des Heeren."

Rijke toezeggingen werden aan Mefiboseth gedaan. David beloofde: „Ik zal u alle akkers van uw vader Saul weergeven en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel." De bezittingen, welke aan Saul's huis hadden toebehoord, doch naar Oostersch recht aan David waren toegevallen, zou Mefiboseth dus terug ontvangen. Als koningszoon zou de verachte man uit Lodebar bovendien voortaan worden erkend en behandeld, doordat hij zijn vaste plaats kreeg aan Davids tafel.

Zoo doet de Heere met de ziele, die Hij begenadigt. Zij ontvangt om Christus' wille terug, wat door den val in het Paradijs verloren werd. Zij krijgt de belofte, dat de schande zal worden omgezet in heerlijkheid, de'" armoede in rijkdom, de vloek in zegen, de dood in het leven. De bedelaar en balling in Adam wordt koning en priester in Christus; hij wordt aangenomen als kind en het wordt hem verzekerd: „Kind, al het Mijne is uwe."

Mefiboseth was diep getroffen 4°or zooveel goedheid. De goedheid verootmoedigde hem nog meer dan de vrees van te voren. Hij stamelde: „Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond. als ik ben." Een hond was in Israël een onrein, verachtelijk schepsel; en een doode hond was nog meer onrein en verachtelijk. Zoo ver wierp Mefiboseth zichzelf weg, dat hij zich daarbij vergeleek. Er was in hem geen zweem van hoogmoed. Hij zeide niet: „Als prins van geboorte ben ik uw welwillendheid waard." Hij zeide ook niet: „Vanwege uw belofte, aan mijn vader gedaan, heb ik recht op uw welwillendheid." Neen, dankbaar aanvaardde hij 's konings weldaden, in het besef, dat zij onverdiend waren.

Zoo is het ook met u gegaan, kind van God. Meer nog dan de vrees voor den Heilige verootmoedigde u de genade van den Barmhartige. Beschaamd en verlegen door Zijn gunstbetooning, fluisterde gij: „Heere, wat is de mensch, dat Gij hem gedenkt en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt. Heere, dat Gij hebt willen omzien naar een dooden hond, als ik ben." Een ziel, die aan zichzelf ontdekt wordt, leert zich in haar verwerpelijkheid kennen; doch een ziel, die gekroond wordt met barmhartigheden, ziet haar verwerpelijkheid nog scherper en buigt zich nog dieper.

Zalig, wie zoo met Mefiboseth voor den Troon mag liggen: niets in zichzelf, alles in Hem. Hoe wordt het hart verruimd en het gelaat verhelderd! Ook het geringste blijk van ontferming is verbeurd; desniettemin wordt een hoorn des overvloeds uitgestort.

David beloofde niet alleen allerlei aan Mefiboseth, doch maakte zijn beloften ook werkelijkheid. Hij gaf Mefiboseth genade en eere. Genade; want het vroegere bezit van Sauls huis, waarop Mefiboseth geen recht meer had, werd hem toegewezen — nadat het leven, dat in Davids hand was, hem was gelaten. Eere; want David ruimde in zijn paleis een plaats voor hem in en beschikte Ziba met diens vijftien zonen en twintig knechten tot Mefiboseths dienaren. Hoe anders kreeg Mefiboseth het nu, dan het bij Machir te Lodebar was geweest!

De Heere maakt Zijn heilsbeloften waar voor Zijn volk. Ook Hij geeft genade en eere. De genade, dat Zijn keurlingen uit het oordeel worden gered en in het geloof mogen zeggen: „Ik ben geduriglijk bij U; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen." De eere, dat zij, die weleer kinderen des toorns en der duisternis waren, als kinderen des welbehagens en des lichts mogen verkeeren aan het Hof der hoven, en dat de Heere Zijn engelen tot hun dienaren maakt, om hen te bewaren in al hun wegen en hen eenmaal den hemel binnen te dragen.

Het slotvers van ons texthoofdstuk luidt: „Alzoo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijne voeten." Hoewel het reeds eerder vermeld is, wordt het nog eens nadrukkelijk gezegd: „Hij was kreupel." Dus: geen rijzige gestalte, geen sieraad aan Davids tafel, maar een stumperige verschijning te midden van de forsche. fiere helden, die den koning omringden. Toch wilde David hem niet missen, want hij was de beminde om Jonathans wil. En niemand zou spottende aanmerkingen hebben durven maken op Mefiboseths aanwezigheid, wijl hij zoo kennelijk onder de beschutting van 's konings gunst stond.

Mefiboseth van zijn kant wilde ook niets liever dan aan Davids tafel zijn. De opbrengst der terugontvangen landerijen was ruim genoeg om voortaan in eigen huis aan eigen tafel te zitten. Maar... aan eigen disch, dat zou beteekenen: gescheiden van zijn weldoener; en het was hem goed dagelijks in het gezelschap van den vriend van zijn vader Jonathan te mogen verkeeren.

Gods kinderen zijn in zichzelf geen sieraad in het Huis des grooten Konings. Evenals Mefiboseth tot zijn dood toe kreupel bleef, blijft ook het volk des Herren hinkende, zoo lang het op aarde is; het is met dat volk een gedurig struikelen en vallen. Eerst wanneer het lichaam der zonde is afgelegd, zal er geen vlek of rimpel meer aan hen zijn en zullen zij den Heere in volmaaktheid dienen voor Zijn troon. Zij zijn geen sieraad aan 's Konings disch. Toch ontneemt de Heere hun de plaats niet, welke Hij hun uit genade schonk; zij zijn en blijven: geliefden om Christus' wille. Hoeveel aanmerkingen ook op Gods dischgenooten te maken zijn, hoeveel beschuldigingen ook tegen hen kunnen worden ingebracht — op de aanmerkingen wordt niet meer gelet en de beschuldigingen hebben geen kracht meer; want Gods kinderen zijn veilig geborgen in de Koninklijke ontferming; zij mogen den Psalmist nazeggen: „Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij."

Mefiboseth begeerde dagelijks in Davids gezelschap te zijn. Is dat ook het begeeren van u, die Jeruzalem binnen gingt en door den Heere zijt aangenomen? Verlangt gij dagelijks te worden gespijsd aan 's Konings tafel? Of moet gij met smart en schaamte erkennen, dat gij u nog telkens laat weglokken, om elders verzadiging te vinden?

Toen David voor Absalom terugtrok, kwam Ziba den koning na met mondvoorraad (II Sam. 16:1). David vroeg hem: Waar is Mefiboseth? " En Ziba antwoordde, dat Mefiboseth te Jeruzalem was gebleven, in de hoop door de beroeringen onder Israël nog op den troon te komen. Na zijn terugkeer heeft David over deze zaak met Mefiboseth gesproken (II Sam. 19 : 24). Maar het is niet duidelijk, of Ziba de waarheid zegde, dan wel lasterde. Laat ons het goede bij Mefiboseth onderstellen! Doch gij, die door den Heere zijt aangenomen, kunt niet loochenen, dat gij nog menig keer schandelijk ondankbaar en trouweloos handelt jegens uw Weldoener; dat gij schuldig staat aan hetgeen, waarvan Mefiboseth door Ziba beticht werd. Het is uwe zaligheid, dat uw ontrouw Zijn trouw niet te niet doet.

Al hebt gij Zijn disch honderdmaal ver

laten, gij zijt er voor de honderd en eerste keer weer welkom. Hij gaat u na om u terug te leiden, want Hij weet, dat gij uit uzelven niet terug zoudt durven keeren en dan ook zoudt omkomen van honger. Het is zoo waar, wat Psalm 87 aangaande de burgers van Sion belijdt: „God zal hen Zelf bevestigen en schragen."

Gij hebt dagelijks opnieuw noodig aan 's Konings disch te zitten. De eerste ontmoeting met Hem is onvergetelijk van zaligheid, doch niet genoeg om er op te blijven teren — er moet een tweede, een derde, een gedurig nieuwe ontmoeting op volgen, opdat het „Geef ons heden ons dagelijksch brood" ook in geestelijk opzicht verhooring vinde.

Er is nog zooveel honger in u, niet omdat Gods tafel karig voorzien zou zijn, maar omdat duivel, wereld en eigen vleesch u nog herhaaldelijk van Zijn disch scheiden. Ziet daarom uit naar den Dag, waarop gij achter Davids Zoon en Heere den Sionsburcht zult mogen binnentrekken, om aan te schikken aan Zijn feestmaal en storeloos met Hem vereenigd te zijn.

Kunt gij nog niet verklaren, dat gij met Mefiboseth Jeruzalem zijt binnengegaan, maar moogt gij wèl verklaren, dat 's Konings dienaren in Lodebar tot u zijn gekomen en hun woord weerklank vond in uw gemoed? Gij hebt dan eenige bevindelijke kennis aan uw ellende en eenige verwachting op den Heere gekregen. Gij verlangt er naar, Lodebar te mogen verlaten, doch Jeruzalem is nog ver uit uw gezicht. Soms is er de hoop, dat gij nog eens door de poorten van Sion zult mogen ingaan, doch die hoop wordt weer verdreven door de moedeloosheid, dat het voor u wel niet zal zijn weggelegd. O, leer toch afzien van uzelven om alleen op den Heere te vertrouwen. Hij, die naar u omzag. toen Hij u uit uw doodsslaap te Lodebar wakker schudde — Hij doet geen half werk. Hij zal u op Zijn tijd uit het oord der ballingschap uitleiden. Hij zal u bij uw naam noemen. Hij zal u genade en eere geven. Bekommerde ziel, volhard in uw gebed, in uw smeekingen en klagen. Niet om uw gebed, doch wel op uw gebed en om Christus' wille, zult gij het wonder beleven, dat gij, die slechts een dooden hond gelijk zijt, nog tot een broeder en zuster van den Zone Davids worden moogt. De Heilige Geest houde u waakzaam en werkzaam, opdat de wenk van 's Konings hand, wanneer Hij u tot Zich roept, u niet ontga.

Of behoort gij nog tot de velen, die zorgeloos te Lodebar voortleven en zich tevreden stellen met den schralen kost, welken de wereld biedt? Let er toch op, hoe in het heden der genade de Ziba's als afgezanten des Konings nog tot u komen met de boodschap des behouds. Indien gij blijft weigeren tot den Koning te worden geleid, zult gij toch eenmaal voor Hem moeten verschijnen. Maar dan zal Hij u niet meer vriendelijk bij uw naam noemen; dan zal Hij integendeel zeggen: „Gaat weg van Mij" en gij zult verwezen worden naar de plaats, die den duivelen bereid is. Voor u, die u aan Lodebar vastklampt, zal het straks te laat zijn om Christus' wille genade te ontvangen. Dat de heilzame schrik des Heeren over u kome; dat uw mond geopend worde voor de bede: „Heere, breek toch mijn stug gemoed en trek mijn wederstrevend hart met de koorden Uwer liefde." Dat de lieflijkheid des Heeren om Christus' wille u nog omarme en kusse en make tot een beweldadigden Mefiboseth. Utr.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 april 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

MEFIBOSETH

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 april 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's