Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profetieën van Zacharia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profetieën van Zacharia

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE OPROEP

II.

In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende: De Heere is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen. Daarom zeg tot hen: lzoo zegt de Heere der heirscharen: eert weder tot Mij, spreekt de Heere der heirscharen, zoo zal Ik weder tot ulieden keeren, zegt de Heere der heirscharen." Zacharia 1 : 1—3.

Op den eersten dag van de zesde maand, in het tweede regeeringsjaar van koning Darius — dat is naar onze tijdsbepaling: n September van het jaar 520 vóór Chr. — gordde de Heilige Geest Haggaï aan, om het woord van Jehovah te prediken tot de Joden, die uit de Babylonische ballingschap waren weergekeerd naar hun land (Hagg. 1:1). Gedurende een reeks van jaren — zoo hoorden wij den vorigen keer — had men het werk van den herbouw des tempels gestaakt, nadat de fundamentsteen was gelegd. De Joden zorgden wel voor zichzelf: ij woonden in „gewelfde huizen"; doch het huis Gods bleef een puinhoop. Op dit schuldige verzuim kreeg Haggaï te wijzen, en krachtig spoorde hij tot hervatting van den arbeid aan. Zijn boodschap vond ingang: De Heere verwekte den geest van Zerubbabel, en den geest van Jozua, en den geest van het gansche overblijfsel des volks; en zij kwamen, en maakten het werk in het huis van den Heere der heirscharen, hun God, op den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Darius" (Hagg. 1 : 14, 2 : 1). Drie weken dus na Haggaï's optreden kwamen de metselaars en timmerlieden op den tempelberg bijeen. Een maand later, op het Loofhuttenfeest, heeft Haggaï zijn bezielde en bezielende getuigenis nogmaals doen hooren: Wees sterk, gij Zerubbabel, wees sterk, gij Jozua, wees sterk, al gij volk des lands, en werkt, want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen" (Hagg. 2:2, 5). En nog eens legde Jehovah Zijn woord in den mond van Zijn knecht; op den vier en twintigsten dag der negende maand (Hagg. 2:11) weerklonken wederom zijn bestraffing over de traagheid en zijn

waarschuwing tegen de onverschilligheid. Aan opbeuring ontbrak het echter evenmin. Velen meenden, dat de nieuwe tempel verre zou achterstaan bij het heiligdom, eertijds door Salomo opgericht, maar Haggaï mocht namens zijn Zender verzekeren: Ik ben met ulieden; de heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste, en in deze plaats zal Ik vrede geven" (Hagg. 1 : 13, 2 : 10). Tot den tweeden tempel toch zou de Messias, Gods onuitsprekelijke Gave, komen.

Twee maanden na Haggaï's eerste optreden zond Jehovah nog een anderen dienstknecht tot Zijn ingezonken bondsvolk: In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den profeet" (Zach. 1:1). Temidden van machtige volkeren vormden de Joden in Kanaan een onaanzienlijke kolonie, die niet meetelde. Wanneer zij den tijd aangaven, konden zij dien niet eens berekenen naar de regeringsjaren van een eigen vorst uit Davids huis, doch moesten zij letten op een vreemden, heidenschen koning. Wat een vernedering lag er in, dat zoowel Haggaï als Zacharia sprak van „het tweede jaar van Darius". Maar des te treffender is nu ook het feit, dat de Heere, met voorbijgang van de groote natiën, Zich door een tweetal profeten tot het ontluisterde troepje Joden wendde. Het zou reeds bijzonder zijn geweest, zoo één profeet in het vervallen Jeruzalem ware opgestaan — doch Jehovah riep.er twee mannen tot Zijn dienst. Wij denken aan het slot van den 147en Psalm: Hij maakte Jacob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten; alzoo heeft Hij geen volk gedaan." Waren die luttele duizendtallen in Judea voortreffelijker dan de Perzen en Babyloniërs? O neen, maar dat verachte kuddeke was Gods uitverkoren erfdeel; voor zooveel het vleesch aangaat, zou dat overblijfsel uit de ballingschap den Zaligmaker voortbrengen, die meer is dan Nebucadnezar en Darius, dan Haggaï en Zacharia.

„Het woord des Heeren geschiedde tot Zacharia, den profeet." De man Gods begint zijn boek zeer sober; hij verhaalt niet in den breede, hoe hij tot zijn ambt geroepen werd, gelijk anderen zulks mochten doen. Het woord des Heeren kwam tot hem — was het, omdat zijn verstand door goddelijk licht werd bestraald; was het door een hoorbare stem, of door een innerlijke toefluistering, of in een droom? Wij weten het niet. Het zij ons genoeg, dat Zacharia er gedurig aan herinnert, niet zijn eigen inzichten, maar Jehovah's gedachten mede te deelen. Telkens weer hooren wij het „Alzoo spreekt de Heere der heirscharen". Hetgeen Zacharia kreeg te prediken en op te teekenen, is Gods Woord. Daarom is zijn boodschap niet alleen belangrijk geweest voor zijn tijdgenooten — neen, zijn boekrol is bestemd voor de Kerk der eeuwen. Ook op dit geschrift is II Petrus 1 : 19 van toepassing: Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte. en de morgenster opga in uw harten." Lezers, lezeressen, dat wij Zacharia's profetieën zóó, onder de bearbeiding des Geestes, mogen lezen en overdenken.

„De Heere is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen" — aldus vangt Zacharia, in opdracht van zijn Lastgever, aan. Het is geen liefelijk begin. Doch daar vraagt de profeet niet naar. Hij behoort allerminst tot degenen, die bedelen om veler gunst en bijval, en die, ter bereiking van hun doel, het volk naar den mond praten. Zacharia vraagt enkel, naar hetgeen Jehovah hem te spreken geeft. Naast gestrenge terechtwijzingen en ernstige bestraffingen zal hij rijke beloften en zoete vertroostingen doen hooren — niet naar dat het hem gelust, maar overeenkomstig Gods bevel.

Het is een onwaardeerbaar voorrecht, indien in de gemeente een herder en leeraar arbeidt, die door den Hemel getrouw is gemaakt, en die, zonder aanzien des persoons, den vollen raad Gods verkondigt. Zegen en vloek, dood en leven, moeten aan het volk, met den drang der liefde, worden voorgesteld. Ach, wat een reden tot klagen is er op dit punt. Menige ambtsdrager mocht bij Zacharia ter schole komen; menige voorganger mocht ontrukt worden aan de zuigkracht van de theologie, die in onze dagen opgeld doet. De toorn Gods wordt schier niet meer genoemd; onder de bedwelming eener algemeene verzoening is het: „Vrede, vrede, en geen gevaar." De vrienden der Waarheid wenden zich bedroefd en verontwaardigd af, dewijl schromelijk te kort wordt gedaan aan de majesteit van het onfeilbare Woord; hun aantal is echter gering tegenover de breede schare, die een verwaterd Evangelie heel best vindt. Het streelt ons vleesch, wanneer de scherpe hoeken en kanten van Jehovah's getuigenis zijn afgevijld, wanneer de consciëntie niet te zeer verontrust wordt, wanneer de strafeischende gerechtigheid Gods schuil gaat achter Zijn vergevende genade. Laat de Sionieten smeeken, dat de Heere gunstrijk nog getrouwe en besliste Zacharia's onder ons verwekke, wier bazuin geen onzeker geluid geeft.

Ook zij, die geleerd hebben zonder betweterij voor en onder het Woord te buigen, zullen bij ontdekkend licht nog menige afwijking in zich bevinden. Er was een leeraar van de gereformeerde gezindheid, die zóó onverdroten den vloek predikte, en den dood aanzegde, dat de aanbieding des heils in het gedrang geraakte. De schapen der kudde verlangden naar de grazige weide; een hunner legde op den kansel een strookje papier neer met het opschrift: Wij wilden Jezus wel zien, Joh. 12:21". De leeraar nam het briefje mede, en kreeg zich voor 's Heeren Aangezicht te onderzoeken. Hij zag in, dat hij het Woord niet recht sneed; en weldra kwam de boodschap van leven en zegen even krachtig over zijn lippen als die van vloek en dood. Eenige weken later vond hij weer een briefje op den kansel: De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen, Joh. 20 : 20." Laat de Sionieten de leeraars opdragen, die in Zacharia's voetstappen begeeren te gaan; hoe licht doet menschelijke wijsheid - — die dwaasheid is voor God — ter rechterof ter linkerzijde afdwalen.

„De Heere is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen." Waarom moest Zacharia bij den aanvang zulk een toon aanslaan? Hij zou zijn volk met het oog op het heden onderrichten uit het verleden. Dat verleden bevatte zulke leerzame en heilzame lessen voor het heden. „De Heere is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen." Zacharia bepaalt zijn volk nog eens bij de ballingschap in Babel, en bij den tijd, die daaraan vooraf ging. Wat al benauwdheden had Israël toen doorgemaakt; het eene wee volgde op het andere. De profeet bleef niet bij de tweede oorzaak, Nebucadnezar en zijn krijgsknechten, staan — neen, hij zag dieper en hooger: Gods hand drukte zwaar op Juda» Gods roede was opgeheven over Jeruzalem, want Jehovah's toorn rookte tegen Abrahams nakroost. De Heere aanschouwde, hoe Israël zich voor het uiterlijke vroom gedroeg, en geregeld met offers tot den tempel kwam, maar innerlijk vol ongerechtigheid was. Een bondsbreukig volk gaf zich over aan afgoderij en andere heidensche gruwelen. In degenen, aan wie Hij Zijn bijzondere genade schonk, en Zijn teerste zorgen wijdde, kan de driemaal Heilige de boosheid het allerminste gedoogen; daarom zondigen Gods kinderen niet goedkoop, en daarom brandde Jehovah's gramschap uitermate tegen Zijn erfdeel, toen Nebucadnezar het land en de stad des grooten Konings vernederde. De Heere had Zich lankmoedig betoond: Hij liet nog waarschuwen, Hij verlengde het heden der genade nog; maar tenslotte brak het oordeel los. Zacharia hield deze feiten aan zijn tijdgenooten voor, geenszins om zure en bittere herinneringen op te halen, maar om het verleden profijtelijk te maken voor het heden: het mocht met de Joden na de ballingschap niet gaan gelijk tevoren. Dit blijkt uit het woordje „Daarom", waarmede het 3e vers begint: „Daarom zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de Heere der heirscharen, zoo zal Ik weder tot ulieden keeren, zegt de Heere der heirscharen." O, hoe dringend is deze vermaning; tot drie malen toe wordt zij onderbroken door de tusschenvoeging: „Zegt (spreekt) de Heere der heirscharen." Het is niet Zacharia, die zijn wijsheid ten beste geeft — de profeet gaat geheel schuil achter de Oppermajesteit, die de heirscharen der engelen in den hemel, de heirscharen der sterren aan het firmament, en de heirscharen der menschenkinderen op de aarde gebiedt.

„Keert weder tot Mij", bekeert u tot Mij" — was deze opwekking niet overbodig? Na lange jaren van nalatigheid hadden de Joden zich toch gebeterd, en den tempelbouw met kracht ter hand genomen. Reeds drie weken na Haggaï's eersten oproep had men het werk aangepakt — spoediger kon het haast niet; maar was het dan wel billijk, dat Zacharia ruim

een maand later nog moest spreken van bekeering? Och, vóór de ballingschap kwamen de Israëlieten geregeld tot den tempel; zij eerden Jehovah met de lippen, doch hun hart was verre van Hem; zoo konden de Joden na de ballingschap-vlijtig een nieuwen tempel oprichten, zonder dat zij waarlijk de eere Gods bedoelden. Lezers, lezeressen, ook voor ons geldt het, dat belangstelling voor kerkelijke zaken nog geen blijk is van een wedergeboren hart, en dat ijver in kerkelijke aangelegenheden nog geen waarborg is voor een door den Geest vernieuwd gemoed. Vóór de ballingschap rijpten de Israëlieten, ondanks hun tempelbezoek, voor het gericht; Zacharia's tijdgenooten mochten de les der historie behartigen, want, ondanks den tempelbouw, kon het hun desgelijks vergaan. Het staat mede voor ons geschreven: de Heere heeft lust tot waarheid in het binnenste. Wij kunnen vrome bloempjes strooien over ons onbekeerde hart; onze medemenschen meenen dan misschien, dat een bloeiende lentehof in ons ontloken is; doch de groote Hartenkenner wordt niet misleid door den schoonen schijn, en Zijn toorn tegen de huichelachtige onboetvaardigen zal openbaar komen.

Wellicht zijn er onder Zacharia's tijdgenooten geweest, die door de prediking van Haggaï waarlijk tot zichzelf kregen in te keeren, en bij wie het tevens kwam tot afkeering van de vroegere verdorvenheid en tot toekeering naar den Heere. Moesten zij, die kennis hadden aan zulk een zins-en wegsverandering, nog acht slaan op het , , Keert weder tot Mij"? Stellig. Want op de eerste bekeering — zoo deze ten minste een waar werk is — volgt een voortgaande, dagelijksche bekeering. Bij hun rechtvaardigmaking, statelijk, zijn de Sionieten in Christus op eenmaal, die zij moeten zijn; doch standelijk bewandelen zij gedurende hun gansche leven een weg, waarop zij nog telkens struikelen en vallen — daarom kan een dagelijksche bekeering bij de keurlingen niet gemist worden.

„Keert weder tot Mij — zoo zal Ik weder tot ulieden keeren". Verwondert de toevoeging u? Gij zegt: Het is toch niet zóó, dat wij door onze bekeering 's Heeren wederkeer verdienen! Wij moeten toch niet eerst een en ander doen, om ons Zijn gunst waardig te maken! Inderdaad — gij hebt volkomen gelijk. Beschouwt dan ook

het ..Keert weder tot Mij" niet als een wetsartikel, dat gij hebt na te komen, of als een voorwaarde, waaraan gij hebt te voldoen, alvorens Gods goedertierenheid uw deel zal worden. Neen, neen, de noodiging „Keert weder tot Mij" is reeds een uiting van 's Heeren gunst. Want — vergeet het toch niet — Zacharia richtte zich tot het bondsvolk, en zijn woord komt tot ons, die door den Doop het teeken en zegel des verbonds aan ons voorhoofd dragen. Heeft dat iets te beteekenen? Zeer zeker. Luistert! Een ziele, die zich inspant om tot den Heere weder te keeren, doet een vreeselijke ontdekking. Zij was aanvankelijk onwillig, op Gods roepstem acht te geven; doch toen onweerstandelijke genade den onwil gebroken had, en zij het goede ging zoeken, kreeg de ziele last van haar onmacht. Hoe zal dat bezwaar overwonnen worden? Nu, wendt u tot den Heere met de klacht over uw onmacht. Zegt het Hem: „Heere, ik kan mij niet tot U bekeeren, en het moet, want Gij staat in Uw recht; Gij hebt bij den Doop mij als een bondeling erkend, och, wil mij dan bijstaan, en bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn.'.' Gelukkig, wie het gebod krijgt om te zetten in een gebed. Driewerf gelukkig, wie het antwoord ontvangt: „Ik zal weder tot u keeren". Dan mag het ervaren worden: „Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt." Zijn wederkeer tot u werkt uw bekeering tot Hem. Zijn wederkeer garandeert den aanvang, de voortzetting en de voltooiing uwer verlossing. Zijn wederkeer sluit in zich, dat gij bevindelijke kennis krijgt aan de drie stukken van den Catechismus.

Terugkeer tot onzen Schepper en Koning, dien wij door den val in het paradijs kwijt zijn, is vereischt. Daarom begon Zacharia's profetische werkzaamheid met den roep tot bekeering. Johannes de Dooper, ja, Christus Zelve, zijn hem daarin nagevolgd (Matth. 3:2, 4:17). Wij maken ons druk over velerlei, ook op kerkelijk terrein; worde het meest-noodige er maar niet door verdrongen — en de duivel is onvermoeid bezig, om dit te bereiken. Tegenover den boozen geest uit den afgrond sta de Heilige Geest van Vader en van Zoon, die de bekeering als onmisbaar doe zien, en als een hemelsche gave leere kennen.

Utrecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 april 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profetieën van Zacharia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 april 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's