Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bede om kracht voor de geestelijke strijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bede om kracht voor de geestelijke strijd

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

3.

En leid ons niet in verzoeking. maar verlos ons van de boze.

Matth. 6 : 13a.

Na in de twee vorige weken met elkander overdacht te hebben het eerste gedeelte van de 6de bede: , , En leid ons niet in verzoeking", hebben wij. nu te mediteren over het laatste gedeelte van deze bede: „maar verlos ons van de boze". Luther, en in navolging van hem de Lutherse Kerk, vertaalt dit tweede gedeelte wat anders, en wel aldus: „maar verlos ons van het kwade." Bovendien menen ziï hier te mogen spreken van een zevende bede. Luther heeft het in zijn „Gr te Catechismus" en in zijn „Kleine Catechismus" dan ook over , , de 7de en laatste bede" en zegt o.a.: „Wij bidden in dit gebed, als in een hoofdsom, dat ons de Vader in de hemelen van allerlei kwaad, naar lichaam en ziel, in goed en eer verlosse, en ons ten laatste, als ons uurtje komt, een zalig einde beschikke, en in genade uit dit jammerdal tot Zich neme in de hemel." En wederom verklaart hij dit 2de gedeelte van de 6de bede aldus: „Lieve Vader, help ons toch, opdat wij van alle onheil verlost worden. Maar niettemin is ook mee ingesloten, wat ons aan kwaad wedervaren mag, onder des duivels rijk, armoede, schande, dood, kortom, alle onzalige jammer en harteleed, zoals er op aarde zo onnoemelijk veel is."

Er zit in deze verklaring van Luther wel iets, dat wij niet geheel veronachtzamen mogen. Er zijn hier op aarde zoveel boze dingen, die ook Gods kinderen overkomen kunnen en overkomen. Dit alles is niet los te maken van hun eigen overtredingen, want het oordeel begint van het huis Gods. David heeft de bittere vruchten van zijn zonden moeten plukken in allerlei kastijdingen en oordelen, die gekomen zijn over zijn persoon, over zijn huis en over zijn volk. Ten volle is vervuld geworden in zijn leven de dreiging des Heeren: „Het zwaard zal van uw huis niet wijken." Maar zijn ziel is gered geweest, dank zij Gods vrije genade. En nu is hij van al het boze verlost. Alles te boven! En nu, nu huppelt hij van zielevreugd met al de gezaligden voor de troon van God en het Lam.

En gelijk hier Gods volk niet goedkoop zondigt, en de bittere vruchten er van moet plukken, zo zullen zij hier ook allerlei kwade dingen ervaren door het woeden van satan. Denk maar aan Job. Toen satan zeide: „Is het om niet, dat Job God vreest? " - — toen heeft de Heere geantwoord: „Zie, al wat hij heeft, zij in uwe hand." En aan Job werden ontnomen al zijn bezittingen en al zijn kinderen. En daarna werd Job zelf geslagen met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.

Denk ook aan Paulus, die in 2 Corinthe 12:7 schrijft, nadat hij zo veel en zo rijk had mogen genieten, opgetrokken in de derde hemel: En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, nl. een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen."

Ja, zo gaat het in'deze bedeling. Alles moet de Heere dienen bij het opvoeden, bij het kastijden van Zijn kinderen. Ook zelfs die grote en machtige wederpartijder van God en Zijn volk, de duivel. Hij heeft ten doel Gods Kerk en kind te vernietigen, ze weer te verleiden, dat zij terugzinken in de geestelijke dood. Daartoe gaat hij rond als een briesende leeuw, zoekende, wie hij zou mogen verslinden. Maar, Gode zij dank! tegen zijn wil moet hij meewerken aan hun welvaren. Dit is immers de troost van Gods kind, dat zijn getrouwe Zaligmaker, Jezus Christus, hem alzo bewaart, dat zonder de wil Zijns hemelsen Vaders geen haar van zijn hoofd vallen kan, ja ook, dat hem alle ding tot zijn zaligheid dienen moet.

Wel mag er dus uitgezien worden naar de verlossing van al het boze, dat hier op aarde komt over Gods kinderen als de bittere vrucht van hun zonden, en ook van het woeden van de vorst der duisternis. De apostel Paulus schrijft er over in Rom. 8, als wij daar lezen de ontroerende woorden: „Want wij weten, dat het ganse schepsel zucht, en tezamen als in barensnood is tot nu toe. En niet alleen dit, maar ook wij zelve, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelve, zeg ik, zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, nl. de verlossing onzes lichaams. Want wij zijn in hope zalig geworden."

Daar komt tot openbaring de diepe begeerte, het zuchtend verlangen naar de verlossing van al het boze, zoals er, zegt Luther immers, op aarde zo onnoemelijk veel is. Maar de apostel, maar de Kerk van Christus mag geloven, dat de verlossing komt. Hun zalig deel is: Erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden." En als Paulus hieraan denken mag, dan worden zijn gedachten door de inspiratie van de Heilige Geest geleid van de strijdende Kerk naar de triumferende Kerk, en hij mag getuigen in hartelijk, welverzekerd geloofsvertrouwen: Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden" \rcom. 8 : 18).

De vertaling en de verklaring van Luther van de bede: „En verlos ons van de boze" heeft ook ons dus wel veel te zeggen tot onze beschaming en tot onze vertroosting. Och, dat wij ons hierin maar telkens weer biddend mogen verdiepen! En dat wij te midden van al ons verdriet, van al het boze, dat ons in dit Mesech overkomt, hierdoor telkens vertroost mogen worden. De reis door Mesech, door het land der vreemdelingschappen heeft een einde. Het Paradijs, het Vaderland hierboven, dat zalig oord, waar geen nacht meer zal zijn, komt al dichter bij. Straks zal het zijn:

Jeruzalem, dat ik bemin, Wij treden uwe poorten in; Daar staan, o Godsstad, onze vleten. >

Verlost van al het boze, bittere vnicht van uw zonde, en van het geweld door de duivel uitgeoefend, zal dan en daar izi volkomen vervulling gaan de zalige hoop van Gods strijdende Kerk op aarde:

Die hier bedrukt met tranen zaait. Zal juichen, als hij vruchten maait; Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal, Gaat wenend voort, en zaait het al; Maar hij zal, zonder ramp te schromen. Eerlang met blijdschap wederkomen, En met gejuich, ter goeder uur, Zijn schoven dragen in zijn schuur. Dat zijn waarlijk troostrijke gedachten.

Maar dieper grijpt in de diepte van het 13i-pronkelijke, van de grondtekst, onze Statenvertaling, die, zoals wij van jongsaf weten, luidt: , , En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze." Beide vertalingen, èn die van Luther, èn die van de Statenvertaling, zijn op grond van de Griekse grondtekst mogelijk. Maar die van de Statenvertaling grijpt verder en dieper. Hier worden wij bepaald bij de aanvechtingen, bij de bestrijdingen van de vorst der duisternis, die met recht en reden genoemd kan worden: de boze. Ja, dat is hij: de boze, èn tegenover de heilige en rechtvaardige God, èn tegenover Adam en Eva, èn tegenover de mensen in het algemeen, èn tegenover de Zoon des mensen en de Zone Gods, èn tegenover het geestelijk Israël.

In zijn boosheid en verdorvenheid, in zijn haat en opstand tegen God, in zijn aanvechten en bestrijden van de kinderen Gods komt hij nimmer tot rust. Dag en nacht, rustdag en werkdag, gaat hij voort met het verrichten van zijn boze werken. Och, dat er bij oxi.3 eens zulk een rusteloze ijver ware in het vrezen en dienen van de Heere, in het haten en vlieden van de zonde, in het zoeken naar het goede, in het gehoorzamen van, en het strijden onder Koning Jezus! Zelfs in de duivel hebben wij nog een beschamend voorbeeld, nl. in zijn rusteloze ijver, en dat in het boze. O, wat moest dan niet nog veel rustelozer zijn dï ijver van zo rijk begenadigden en bev, eldadigden in het vragen naar de wil van Hem, Die hen zo uitnemend heeft liefgehad!

Vraag dan, o volk van God, om meer gsloof, hoop en liefde, om meer kracht en vrijmoedigheid, om meer ijver en volhar-• ding, om meer standvastigheid en trouw. Wat is er, ziende op dit alles, een reden tot diepe beschaamdheid, tot schuldbelijdenis, tot ootmoedig gebed. Wat is er een oorzaak om elkander aldus op te wekken: Zo dan, mijn geliefde broeders! zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere" (1 Cor. 15:58).

Maar verlos ons van de Boze. Rechtvaardig kan de Heere ons loslaten, ons overgeven in een verkeerde zin, ons aldus leiden in de verzoeking, en ons laten worden een speelbal van de verzoeker. De Heere Jezus leert de Zijnen ootmoedig te vragen, of het de Heere moge behagen dit in Zijn vrije genade niet te doen. En dan legt Hij hun in het hart en op de lippen het maar der hope, het maar van de boeteling en pleiter, het maar van de liefde voor de Heere en Zijn dienst, het maar van het geloof, dat dit onmogelijke van onze kant, toch mogelijk acht van Gods zijde. Het is de noodkreet van de bedreigde, van de moede strijder, die er voor vreest, dat hij in deze geestelijke strijd zal onderliggen, die begeert altijd sterke wederstand te mogen doen, en eens geheel verlost te mogen worden. Ja, van welk een strijd, van welk een nood, maar ook van welk een verlangen en verwachting spreekt ons, na het: „En leid ons niet in verzoeking", het: „Maar verlos ons van de boze."

En deze verlossing is nodig. Wij zijn van nature allen in het geweld van de duivel. Dat is een droevige toestand. O, wat is die val des mensen in het Paradijs treurig en diep! Hoe onuitsprekelijk gelukkig is degene, die mag getuigen op goede gronden van zijn Zaligmaker, „Die met Zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomenlijk betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft!" (H. Cat. Z. 1). Leer toch de Heere bidden om in die genade te mogen delen. De Heilige Geest ontdekke u daartoe aan uw zonde en ellende, en lere u te roepen uit diepten van ellende. Dezulken laat de grote Ontfermer niet omkomen.

Maar ook degenen, die aldus uit alle geweld des duivels verlost zijn, hebben toch ook nog nodig een dagelijkse verlossing. Daarom leert hun Verlosser ze te bidden: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt! leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze." Door uw ongehoorzaamheid, door uw aardsgezindheid, door uw biddeloosheid en zoveel meer, krijgt de boze telkens weer voordeel en macht over u. Hij laat u niet met rust. Met allerlei influisteringen en verlokkingen, met allerlei aanvechtingen komt hij tot u. Heerlijk is het, als het dan weer mag komen tot de bede: „Verlos ons van de boze." Zelfs op ziek-en sterfbed kunnen zijn aanvallen het nog zo bang maken.

Eens echter zal deze bede niet meer nodig zijn. Satan kan u vervolgen tot vlak voor de poort van de dood, tot bij de poort van de hemel. Maar daardoor binnen gegaan zijt gij buiten zijn bereik. De hemelpoort is voor hem gesloten. De hel is zijn plaats. Hij is een overwonnen vijand. Christus Jezus heeft hem de kop vermorzeld. En nu verlost Hij al de gegevenen des Vaders voor het eerst door ze te trekken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Hij verlost ze gedurig en gedurig weer, als satan de Zijnen belaagt en bestrijdt. Hij verzekert Zijn duurgekochte Kerk: De satan heeft u zeer begeerd, om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude" (Luc. 22:31 en 32). Alle de dagen is Hij met haar, ook in de dagen van aanvechting en strijd, ook in de dagen, waarin de noodkreet opstijgt: Verlos ons van de boze", ook in de dagen van ziekte en dood. En door dit alles heen trekt Hij de Zijnen tot Zich. Zo gaan zij over uit de strijdende Kerk in de triumferende Kerk. Dan wordt ten vólle vervuld het: In Christus meer dan overwinnaars!"

Door hoeveel strijd dit heejjgaat, dat blijkt wel duidelijk uit het gebed van de christen in de Heidelbergse Catechismus: „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Dat is: Dewijl wij van onszelven zo zwak zijn dat wij niet één ogenblik kunnen bestaan, en daarenboven onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees, niet ophouden ons aan te vechten: wil ons toch behoeden en sterken door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in deze geestelijke strijd niet onderliggen, maar altijd sterke wederstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden." Dat is een rijk gebed, van een arme zondaar. Is het ook uw gebed reeds geworden? Heerlijk is het een worstelaar te mogen zijn tegen de duivel. Maar dan ook aan de troon der genade. Van zulke worstelaars geldt ten slotte, wat Paulus mocht getuigen: „Ik heb de goede strijd gestreden."

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 november 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Bede om kracht voor de geestelijke strijd

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 november 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's