Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Godver heer lijkend slot

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Godver heer lijkend slot

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Want Uwe is het Koninkrijk, en de kracht, en de herlijkheid tot in der eeuwigheid. .Amen! Matth. 6 13b.

Door Gods genadige beschikking mochten wij van het Godverheerlijkend slot, de doxologie, van het Gebed des Heeren, reeds overdenken het eerste gedeelte: „Uwe is het koninkrijk" en het 2e gedeelte: „Uwe is de kracht".

Wat geeft de Heere Jezus ons een kostelijk, een navolgenswaardig voorbeeld, waardoor en waarin Hij ons toont, waar het ten slotte om gaat, en waar het Gods volk het allereerst en het allermeest om te doen moet zijn! Hij begint met de Godverheerlijkende aanspraak van het allervolmaaktste gebed: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt!"

Hij gaat daarna voort, met grote wijsheid, en in sterke liefde voor Zijn Vader van eeuv/igheid, in de veelomvattende 3 eerste beden: „Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde."

En Hij eindigt met de drie delen van het God zo verheerlijkend slot: „Want Uwe is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid! Amen."

Het „Onze Vader" begint en het eindigt met de ere en de verheerÜjking van God, van Zijn Naam, van Zijn Koninkrijk, van Zijn wil, van Zijn kracht, van Zijn heerlijkheid. Zo bindt de Heiland het de Zijnen op het hart in Zijn leer, in Zijn voorbeeld, in Zijn plaatsbekledend leven, lijden en sterven: „Leer het toch verstaan, Mijn liefste, Mijn Bruid, hoewel Ik mijn leven voor u zet, hoewel ik de zaligheid u heb verdiend en wil toepassen, hoewel ik u genade en ere verworven heb, en zal geven, nu in het heden, en straks in de eeuwigheid, toch gaat het in het allerdiepste niet om u, zelfs niet om uw zaligheid, en dus zeker niet om uw naam, om uw koninkrijk, om uw wil, om uw kracht, om uw heerlijkheid. Neen! — het gaat in de diepte en in de hoogte, op de aarde en in de hemel, in de tijd en in de eeuwigheid, in het verloren gaan van zovelen, in de redding van een schare, die niemand tellen kan, het gaat in alle, alle dingen eniglijk en alleen om de enige en drieenige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, om Zijn Naam, om Zijn Rijk. om Zijn Wil, om Zijn kracht, om Zijn heerlijkheid.

Gelukkig hij of zij, die voor dit grote hoofddoel van de eeuwige raad Gods, in beginsel een oog en een hart mag hebben en al meer en meer mag krijgen, want dit stuk ligt zo hoog, en deze put is zo diep.

Da Costa, de Jood, voor wie de ergernis des kruises was weggenomen, en die daarom de heilige Drieëenheid in aanbidding kon bezingen, niet maar als de Jood alleen de Vader, maar ook de Zoon en de Heilige Geest, eindigde eens bij dit bezingen aldus:

O, overzalige wenteling In deze Goddelijke kring!

Hier in het „Onze Vader" is het ook: „O, overzalige wenteling" in dat groot maken van Gods Naam, en Koninkrijk en Wil en Kracht en Heerlijkheid, in dat driemaal herhaalde „Uw" van het begin, en in dat driemaal herhaalde „Uw" van het einde.

Ja, als gij, zoeker en bedoeler van uzelf, daarvoor een oog ontvangt, dan krijgt gij kennis aan diepe schaamte, aan bittere smart, hierover, dat gij zulk een eerrover Gods zijt, dat gij zelfs in uw godsdienst, zelfs in uw bidden, zelfs in uw zoeken, niet Hem zoekt, maar uzelf, uw eigen - genot, uw eigen eer, uw eigen zaligheid. Daarvan in beginsel verlost te worden, waarlijk te mogen worden, al is het alles heel zwak, en dikwijls bezoedeld, een Godzoeker, zie, dat geeft zaligheid. Dan ziet gij door en in Christus, Die immers is de Immanuël, God n ns, in uw God zo veel.

Daar moogt gij dan wel eens van stamelen, en u er in verlustigen, zodat gij Asaf enigermate kunt verstaan, als hij Zijn God aldus verheerlijkt: Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid" (Psalm 73:25 en 26). Welk een rijkdom, welk een overvloeiende volheid, zag Asaf toen in zijn God, tegen Wie hij in het begin van zijn lied zo had geklaagd en gemurmureerd! Het is een rijke genade daar ook iets van te mogen ontvangen en genieten. Dat maakt u gelukkig en blij. Dat geeft rust in uw verontruste hart. Dat maakt u vol en rijk. Dat doet u zingen, ja, psalmzingen de Heere:

Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen, O God, mijn sterkt', U hartelijk beminnen. Mijn steenrots, burcht en helper is de [Heer', Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, [mijn eer.

Is dat niet, wat de grote Profeet Zijn discipelen alzo leert in het „Onze Vader": „Uwe is de heerlijkheid, in der eeuwigheid? "

Ja, daar kan het hart dergenen, die de Heere vrezen, die Hem in en door de Middelaar en Verlosser hebben leren kennen enigermate, zo sterk naar uitgaan. Het kan u onder de bearbeiding van de Heilige Geest zo'n gedurig verdriet zijn, dat gij uw eigen ik nog zo veelszins in het middelpunt en als uw doelwit stelt. Het kan u zo smarten, dat gij zo menigmaal de man of de vrouw wilt zijn in uw kring, en dat gij daartoe meermalen misbruikt zelfs uw spreken over God en Zijn dienst, uw arbeiden in de gemeente, in de zending, in de school, op een vereniging, dat gij daarvoor, o, droevig, droevig misbruik, zelfs misbruikt uw vertellen, van wat de Heere aan uw ziel heeft gedaan, zelfs uw geven, van wat toch niet het uwe is, zelfs uw bidden op een gezelschap, in een vereniging of in de Kerkeraad. Dan is het uw vurige begeerte, om daarvan verlost te worden, om toch met de Bijbelheiligen, met de Psalmisten in het bijzonder, te zoeken en te bedoelen de verheerlijking van Gods grote naam. Dan mag het wel eens in uw hart, en op uw lippen zijn: Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid wil" (Ps. 115:1).

Ja, Gods volk is een klagend volk, dat verstand heeft van kermen, het zijn de treurigen Zions. Bange en lange klachten kunnen uw ziel vervullen. Maar, er is ook een andere kant. En als die bij is

nooit tot openbaring komt, dan staat het zeker niet goed met u. Dan moogt gij u zelf, uw staat en uw stand wel eens nazien. Maak toch geen grond van uw zuchten, van uw klagen, van uw tranen. Weet, ja, weet, moge het zijn door het onderwijs des Geestes, dat Gods volk ook is een zingend en een lovend volk. De Heere zegt het toch Zelf: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen" (Jes, 43 : 21). Ja, zo is 't wel eens in de eenzaamheid, in de binnenkamer, op een stille weg, op een eenzaam bospad. Zo is het wel eens bij het zingen in de kerk, bij het zingen in een kring van Godvruchtigen. En, als gij zo persoonlijk God groot moogt maken voor wat Hij u geeft te genieten, dan is het:

Ik loof de Heer', mijn God; Mijn zang klimm' op naar 't hemelhof; Mijn mond zing' eeuwig tot Zijn lof, Om mijn gelukkig lot.

Er zijn van die ogenblikken, waarin een beweldadigde ziel het alleen niet meer af kan. Dan wekt zij, ziende Gods grootheid en goedheid, ook anderen op, om haar te helpen in dat grote, zielverkwikkende werk van het: „Uwe is de heerlijkheid in der eeuwigheid." En dan zingen zij met elkander uit volle borst, ja, uit het diepst van hun hart:

Komt, maakt God met mij groot, Verbreidt, verhoogt, met hart en stem, De nooit volprezen Naam van Hem, Die ons behoedt in nood.

Wat is dat heerlijk, als 't zo mag zijn in een kring van mensen, die een ander leven hebben leren kennen, in een samenkomst van de gemeente, als daar de prediker de gemeente aldus met nadruk, in liefde tot de Heere en tot de zielen, mag opwekken. Het is zo jammer, dat ook onder onze predikanten al meer wordt gevolgd de verkeerde gewoonte, die uit het buitenland is overgekomen, vooral van over het Kanaal, en nu via in leer en liturgie afwijkende predikanten ook al doordringt onder ons. Als de prediker zijn psalmen met zorg en liefde heeft gekozen, in nauwe aansluiting aan de stof der prediking, als dat een belangrijk deel is geweest van zijn studerende en biddende voorbereiding, dan is het zo goed, dat hij die schone psalmen ook zégt, en daarbij ook door dat met zorg zéggen de gemeente zoveel mogelijk laat voelen, wat er in dat lied ligt. Zijn onze psalmen het niet waard, dat niet alleen wordt gezegd welke psalm, welk vers, dat niet alleen een paar regels worden gelezen, met dan „en wat er verder volgt", alsof het te veel is om dat ook tot stichting van de gemeente te lezen? Zijn onze psalmen het niet waard? , is de grote Dichter er van, de Heilige Geest, het niet waard, dat wij Zijn gave ook eren in het van alle zijden bekijken en aanprijzen als het ware, en dat wij zo lkander tot het zingen voorbereiden en pwekken? O, prediker, laat u toch niet door alles wat nieuw schijnt, meevoeren!

Vraag liever, wat goed, wat profijtelijk, wat tot verheerlijking van God is. Zij het: „Uwe zij de heerlijkheid in der eeuwigheid."

Och, dat ons hart daarnaar meer uit mocht gaan in ons huis, in de kerk, in de school, in de maatschappij, in de staat. Gods naam moet worden groot gemaakt. Dat heeft in het bijzonder de Hervormer Calvijn ons geleerd. Dat is een van de hoofdpunten van het Gereformeerd Protestantisme. Daartoe moeten wij worden opgewekt door de prediking en door het Psalmgezang. Als het u daarom te doen mag zijn in uw hart, in uw huis, in uw leven, dan hebt gij het wel eens ervaren, dat dit alleen een mens gelukkig maakt tot in het diepst van zijn ziel. Dat zal immers het werk van de hemel zijn. Daar is het middelpunt de troon van God en het Lam. Daar zingen de engelen hun: „Eere zij God in de hoogste hemelen." Daar werpen de gekroonde overwinnaars uit de strijdende Kerk hun kronen neer voor de enige en drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Daar is de grondtoon van het hemellied: „Uwe is de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen."

„Uwe is de heerlijkheid." Dat is dus de het derde stuk van het Godverheerlijkend slot. Maar dat is ook de pleitgrond in het gebed van Gods kind. Dan is het een pleiten: O, Heere, Gij kunt het niet doen om mijnentwil, want ik ben melaats van de hoofdschedel af tot aan de voetzool toe. Doe het om Uws groten Naams wille. Zo horen wij Daniël bidden en pleiten in het ontroerende gebed van Daniël 9, dat aldus eindigt in een hartgrondig beroep op de heerlijkheid Gods: „Neig Uw oor, mijn God, en hoor; doe Uw ogen open en zie onze verwoestingen, en de stad, die naar Uw Naam genoemd is; want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, móar op Uw barmhartigheden, die groot zijn. O Heere, hoor; o Heere, vergeef; o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet, om Uws zelfs wil, o mijn God! Want Uw stad, en Uw volk is naar Uw Naam genoemd." - — Gelukkig de ontblote bidder, de arme smekeling, die al zijn pleitgronden verliest, om ten slotte alleen over te houden het beroep op Gods grote Naam, en die leert zijn gebed aldus te eindigen:

„Want Uwe is de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen."

„Uwe is de heerlijkheid. Dat is dus de doxologie, dat is ook een van de pleitgronden, die de Heiland de Zijnen in het hart en op de lippen legt. Maar, daarin ligt ook een troostbron voor de treurigen Zions. Dit: „Uwe is de heerlijkheid in der eeuwigheid", dat is toch zo in en door de Heere Jezus Christus. Hij is de Plaatsbekledende Borg voor een volk, dat God in Adam reeds naar de kroon heeft gestoken, een volk van eerrovers. Hij heeft in hun plaats voldaan aan Gods recht en aan Zijn eer. De engelen hebben reeds in de nacht van Zijn geboorte gezongen in de velden van Efratha: „Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen." Op Zijn zoen-en kruisverdienste ziende, mag een schuldig zondaar getroost het hoofd omhoog heffen, en blijmoedig opzien naar Boven, vertrouwende, dat de heilige en rechtvaardige God u, ook al zijt gij een eerrover, wil aanzien in Christus Jezus. Dus is het in Hem toch weer: door en in de eerste Adam een eerrover, doo r en in de tweede Adam een lover Gods. Door Hem is het: „Uwe is de heerlijkheid in der eeuwigheid", zo zeker en gewis, en ook zo vol van vertroosting, voor een, wiens hart uitgaat naar de verheerlijking van Gods Naam, maar die ook op dit punt moet erkennen en klagen: wij maken ook de schuld dagelijks meerder.

O, dat wij dan maar bij den aanvang of bij den verderen voortgang alzo mee aanbidden, meepleiten, mee getroost worden met de christen uit de Catechismus: „Want Uwe is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Dat is: Zulks alles bidden wij van U, daarom, dat Gij als onze Koning, en aller dingen machtig, de wil en het vermogen hebt ons alles goeds te geven, en dat alles, opdat daardoor niet wij, maar Uw heilige Naam eeuwiglijk geprezen worde."

Kent gij dat verkondigen van de deugden Gods? Kent gij dat vertrouwend pleiten? Moogt gij uit deze troostbron wel eens drinken? —< Onderzoek uzelf nauw, ja zeer nauw. Het gaat om uw eeuwige belangen!

Z.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het Godver heer lijkend slot

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's