Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profetieën van Zacharia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profetieën van Zacharia

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

OVER HET VASTEN

IV.

Alzoo zegt de Heere der heirscharen: mdat het wonderlijk is in de oogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn oogen wonderlijk zijn? — spreekt de Heere der heirscharen. Zacharia 8 : 6.

Staande op het tempelplein te Jeruzalem, kreeg Zacharia aan zijn volk te prediken: „O Israël, uw heilzon is aan 't da-gen!" Een reeks toezeggingen bevestigde deze waarheid; drie er van hebben wij reeds overdacht. Ten eerste, Jehovah ijverde met een grooten ijver over (voor) Sion; Hij kon het niet verdragen, dat de heidenen Jeruzalem vertraden, en evenmin, dat Zijn volk de stad des grooten Konings ontheiligde. De Almachtige zou Zijn residentie weder tot eere brengen (22e vers). Ten tweede, daartoe zou de Heere Zijn troon op den tempelberg bij

vernieuwing oprichten; en Jeruzalem, door Jesaja (1 : 10) aangeduid als Sodom en Gomorra, zou een zetel van waarheid en trouw geheeten worden (3e vers). Ten derde, Sion zou niet langer dunbevolkt zijn, en door vijandelijke soldaten onveilig worden gemaakt; de oude lieden zouden rustig bij hun huis zitten, ziende naar de vele jongens en meisjes, die ongehinderd op de straat konden spelen (4e en 5e vers). Waarlijk, Israëls heilzon was aan 't dagen!

Jehovah kende het volk, dat naar Zijn dienstknecht luisterde; Hij wist, dat menigeen de vooruitzichten prachtig vond, maar aangevochten werd door den twijfel, of zulke beloften wel voor verwezenlijking vatbaar waren. Daarom moest Zacharia voortgaan met een vierde spreuk: Alzoo zegt de Heere der heirscharen: mdat het wonderlijk is in de oogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn oogen wonderlijk zijn? — spreekt de Heere der heirscharen." Weleer woonden eenige millioenen menschen in Kanaan; thans waren er slechts enkele honderdduizenden, de overgroote meerderheid der Joden leefde in de ballingschap, in de verstrooiing. Zoo noemde Jehovah degenen, die in Jeruzalem en Juda gevestigd waren: het overblijfsel dezes volks in deze dagen." Herhaaldelijk hebben wij er op gewezen, dat het overblijfsel in moeilijke omstandigheden verkeerde. Wat vermocht het luttele aantal Joden tegenover het vele werk, dat — nog wel onder allerhande hindernissen — te verrichten was? De herstelwerkzaamheden vorderden slechts langzaam, zoowel in Jeruzalem als daarbuiten. En nu profeteerde Zacharia van een schoone toekomst; Sarezer en zijn mannen zouden de boodschap naar Babylonië overbrengen, en grootsche verwachtingen wekken bij de Joden aldaar. Ach, wat Benaja's zoon zeide, strookte totaal niet met de werkelijkheid —-het was wonderlijk in de oogen van hen, die reeds jaren zich in het oude vaderland aftobden, en het klonk ongelooflijk in hun ooren. Zacharia's taal was stellig overdreven; men moest zijn woorden maar niet al te letterlijk opvatten. In de gestalte van den twijfelaar had Israël reeds eerder gestaan, en toen was het volk terechtgewezen. Haggaï had Gods toezeggingen doen hooren, en bij den onaanzienlijken aanvang van den herbouw bestraffend gevraagd: , Is dit niet als niets in uw oogen? " (2:4). Ook Zacharia had met de twijfelzucht zijner tijdgenooten al te kampen gehad, blijkens den uitroep, waarin afkeuring lag opgesloten: , Wie veracht den dag der kleine dingen? " (4 : 10). En andermaal beschaamde Jehovah de kleingeloovigheid, die zich niet op Zijn beloftenissen durfde verlaten: Omdat het wonderlijk is in de oogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn oogen wonderlijk zijn? " Het volk op het tempelplein maakte zich schuldig aan het vergrijp, dat ook de vaderen had ontsierd; Jeremia stelde den terugkeer uit Babel in uitzicht, en zijn hoorders haalden er de schouders over op. Toen klonk het: Zie, Ik ben de Heere, de God van alle vleesch; zou Mij eenig ding te wonderlijk zijn? " En Jeremia beleed: Ach Heere Heere, zie. Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw groote kracht, en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk" (32 : 17, 27). Van Abraham en Mozes af bevestigde het boek van Israëls historie deze waarheid op elke bladzijde. En toch zetten Zacharia's tijdgenooten een vraagteeken achter de blijmare. dat hun heilzon aan 't dagen was. En toch vergaten zij, dat de profeet enkel het woord van derf Heere der heirscharen bracht — Hij, die de heirscharen der sterren, der engelen en der menschen leidt, was machtig om Zijn benarde bondsvolk op de hoogte te stellen.

Lezers, lezeressen, wij brengen het er niet beter af dan oud-Israël. Verstandelijk stemmen wij toe, dat voor den Heere niets te wonderlijk is; maar wat komt er in de praktijk van terecht? Gij gaat gebukt onder zorgen op stoffelijk gebied, en ziet geen uitkomst; de Schrift vermaant: „Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken" — doch desniettemin tobt gij voort, als ware hulp in uw nood voor den Heere wèl te wonderlijk. Gij zijt in beginsel tot de kennis uwer ellende geleid; het Evangelie verkondigt, dat Jezus Christus verschenen is om zondaren zalig te maken — en gij aanvaardt deze waarheid voor anderen; gij zelve verkeert echter blijkbaar in een uitzonderingsgeval, want gij gaat troosteloos om, alsof het voor den Heere te wonderlijk zou zijn, aan u barmhartigheid te bewijzen. Gij hebt een doorn in het vleesch van wege een zoon, die zich aan uitspattingen overgeeft, of vanwege een dochter, die den dienst van God driest verwerpt; hoe menigkeer hebt gij dat kind opgedragen, doch gij zaagt geen verhooring - — en moedeloos zit ge terneer, als ware het voor den Heere te wonderlijk, uw jongen, uw meisje te bekeeren. Zelfs na ontvangene genade kunnen wij den Allerhoogste van machteloosheid op eenig punt verdenken. Wij komen onder den indruk van de vijanden, die ons belagen; wij zuchten over de toestanden, welke in de kerken worden aangetroffen; wij beven voor de machten, die door de wereld rondwaren — en wij zingen, dat de raad des Heeren immer stand houdt en van kracht blijft; nochtans is onze blik als de blik van een, die geen hoop heeft. Wij zien in ons en rondom ons, maar niet naar Boven, naar de bergen der hulpe. Griffele de Heilige Geest Zacharia's woord in ons gemoed, zoodat het ons persoonlijk raakt, en tot steun is: „Omdat het wonderlijk is in uw oogen, zou het daarom ook in Mijn oogen wonderlijk zijn? — spreekt de Heere der heirscharen."

Alzoo zegt de Heere der heirscharen: ie, Ik zal Mijn volk verlossen uit het land des opgangs, en uit het land des ondergangs der zon; en Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hen tot een God zijn. in waarheid en in gerechtigheid. Zacharia 8 : 7. 8.

Hoort, voor de vijfde maal steekt Zacharia, in opdracht van God, de bazuin, ten teeken dat Israëls heilzon aan 't dagen is. Het 4e vers had Jeruzalem voorgesteld als een volkrijke stad, waar de mannen en vrouwen in vrede hun werk zouden doen. terwijl vele kinderen onbelemmerd op straat konden spelen onder het wakend oog van de ouden van dagen. Jehovah zou daartoe Joden uit het land van den zonsopgang (het Oosten, Babylonië), zoowel als uit het Zuiden (Egypte. waarheen een groot aantal was uitgeweken), in Kanaan terugbrengen. En die Joden waren zich in hun nieuwe vaderland zoo thuis gaan gevoelen; wat zou hen er dan toe bewegen, hun rustige bestaan in een geordende samenleving op te geven voor het wonen in Juda, waar kerk en staat en maatschappij nog in opbouw waren? Het was niet waarschijnlijk, dat velen er lust in zouden hebben. Toen Zerubbabel en Jozua uittogen, was hun aanhang vrij gering; waarom zou de geestdrift vermeerderen onder de Joden van Babel en Egypte? Wij hebben daareven gehoord, dat voor Jehovah niets te wonderlijk is. Hij zou de harten neigen als waterbeken, en de onwilligen willig maken. De Heere der heirscharen sorak door den mond van Zacharia: „Zie" — let goed, op hetgeen Ik zeg; nu volgt iets, dat wonderlijk is in uw oogen — „zie, Ik zal Mijn volk uit het Oosten en uit het Westen verlossen" — Ik zal het doen, en niemand anders; wanneer vreemde overheerschers den terugkeer trachten te verhinderen, zal Ik hun aanslagen vernietigen, en Israël uit hun hand verlossen; wanneer de Joden zelf geen lust gevoelen tot terugkeer, zal Ik hen verlossen van hun averechtsche overleggingen, en een hartelijk verlangen naar het oude erfgebied in hen bevestigen. „En Ik zal hen herwaarts brengen" — door middel van Ezra, Nehemia en andere aanvoerders; doch tenslotte ben Ik, Jehovah, de overste Leidsman — „en Ik zal hen herwaarts br? ngen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen" - — en dan zullen zij aioaar niet alleen Zerubbabel en Jozua ontmoeten, doch evenzeer Mij, den God der vaderen; Ik heb immers reeds verklaard (3e vers), dat Ik wedergekeerd ben tot Sion, en in het midden van Jeruzalem zal wonen. „En zij zullen Mij tot een volk zijn" — de Joden, in het Oosten en in het Westen, aan heidensche vorsten onderworpen, zullen vergaderd worden onder hun wettigen Koning, dien zij hebben te gehoorzamen, maar op wien zij ook mogen vertrouwen — „en Ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in gerechtigheid" — al hebben zij, gelijk hun vaderen, op het hoogst tegen Mij misdaan, nochtans zal Ik voor hen zijn, die Ik voor Abraham, Izaak en Jacob geweest ben; Mijn waarheid (bedoeld is Gods verbondstrouw) zal hen leiden, omringen, zegenen, en Mijn gerechtigheid (Jehovah is geen wispelturige tyran, doch een God,

die Zijn eens gegeven woord handhaaft) zal hen verhoogen, en niet hun val gedoogen.

Ja, het juichte over het tempelplein: „Uw heilzon is aan 't dagen, o Israël!" En met deze tijding moesten Sarezer en de andere afgevaardigden naar Babel terugreizen. Of de heilsbeloften van Zach. 8 ook voor de huidige Joden gelden, en of de oprichting van den staat Israël daar een onderdeel van is, waag ik niet te beslissen. Mijn hart begeert de vragen wel aanstonds bevestigend te beantwoorden; doch mijn eerbied voor de Schrift weerhoudt mij er van. Een ontkennend antwoord durf ik echter evenmin te geven. Bij het licht, dat mij geschonken is, lees ik in den Bijbel geen onbetwistbare gegetuigenis aangaande Gods beschikking met Zijn oude bondsvolk. De uiteenzettingen van hen, die, met de hand op Gods Woord, een stellige meening voordragen, hebben mij nimmer ten volle bevredigd, doch altoos — óók op grond van Gods Woord — bedenkingen opgeroepen.

Dat Zach. 8 betrekking heeft op het rijk en' het volk van vorst Messias, staat echter onomstootelijk vast. Zijn naam is: onderlijk (Jes. 9:5); zou Hem dah iets te wonderlijk zijn? Neen, neen. Hij piaakt het geestelijke Jeruzalem heerijlk; Ifij fundeert het op Zijn volbrachte zoenwerk, Hij bouwt er aan naar Gods gemaakt bestek, Hij vervult het met heil door de inwoning van Zijn verworven Geest. Van den opgang en van den nedergang der zon roept Hij de gekenden door het Woord; tot het Noorden zegt Hij: Geef", en tot het Zuiden: Houd niet terug." Hij is niet alleen voor het zaad Abrahams gestorven, maar ook opdat Hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen (Joh. 11 : 52). En nu komen zij; onweerstandelijke genade maakt hen los van de wereld, waaraan zij hingen met hun gansche hart, en trekt hen naar Sion, de stad des grooten Konings. Kleinmakende genade houdt het besef hunner onwaardigheid levendig in hen; vervrijmoedigende genade doet hen met een lofzang voor den Allerhoogste door Jeruzalems straten gaan. Het is ook zoo wonderlijk, zoo aanbiddelijk, dat tot doemschuldigen gezegd wordt: Zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn."

Lezers, lezeressen, het was misschien een teleurstelling voor u, dat ik op het Joodsche vraagstuk geen afdoend antwoord kan geven. Bedenkt echter, dat er voor ieder onzer een nóg belangrijker vraag is, die niet open mag blijven; deze: Lig ik — niet mijn buurman of buurvrouw, maar ik — lig ik onder de beloften van Zach. 8? Heb ik ze mijzelven maar niet eigenmachtig toegeëigend, doch zijn zij mij geschonken door Hem, voor wien het niet te wonderlijk is zelfs mij te beweldadigen? Gods Geest zij met uwen geest bij het beantwoorden van deze strikt persoonlijke vraag.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profetieën van Zacharia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's