Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profetieën van Zacharia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profetieën van Zacharia

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

OVER HET VASTEN

VI.

Want alzoo zegt de Heere der heirscharen: elijk als Ik gedacht heb ulieden kwaad te doen, toen uw vaderen Mij grootelijks vertoornden, zegt de Heere der heirscharen, en het heeft Mij niet berouwd — alzoo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet. Dit zijn de dingen, die gij doen zult: preekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten; en denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart, en hebt een valschen eed niet lief; want al deze zijn dingen, die Ik haat, spreekt de Heere. Zacharia 8:14—17.

Naar aanleiding van $arezers vraag over het al of niet aanhouden van de treur-en vastendagen, sprak Zacharia, onder de bezieling des Geestes, een rede uit. Deze prediking omvat drie stukken en de verzen, welke hierboven zijn afgedrukt, vormen het slot van het tweede gedeelte. Wij hoorden (Zach. 7:9 e.v.), dat Israël schuldig stond aan Gods tien geboden, en dat Jehovah daar tien heilsbeloften tegenover stelde (Zach. 8). Heden ligt de zevende toezegging voor ons; de overigen zijn opgenomen in het derde deel van Zacharia's toespraak.

Voor de zevende maal dan blaast de profeet op de feestbazuin: „Gelijk als Ik gedacht heb ulieden kwaad te doen, toen uw vaderen Mij grootelijks vertoornden, zegt de Heere der heirscharen, en het heeft Mij niet berouwd —» alzoo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet." Nog eens schalt het over het tempelplein: „Volk van Jehovah, uw heilzon is aan 't dagen!" Vanwege de ongerechtigheden der voorgeslachten had de

Heere het kwade, de ballingschap en wat daarmede samenhing, over Zijn erfdeel beschikt. Nadrukkelijk verklaarde Hij, dat het Hem niet had berouwd. Waarom moest Zacharia dit zeggen? Wel, het droevige en harde lot der Joden ging een gunstige wending nemen; de mogelijkheid was er, dat sommigen zouden beweren: , , Ziet, Jehovah heeft er spijt van, dat Hij de roede zoo fel op ons deed neerkomen; daarom schenkt Hij nu in ruime mate Zijn gunst." Bij voorbaat werd de mond dicht gestopt van hen, die tot zulke lichtzinnige taal geneigd zouden zijn. Neen, de Heere handelde tijdens de ballingschap niet in een opwelling van drift, waarover Hij later berouw had; zonder opwinding, in een rechtvaardigen toorn, kastijdde Hij Zijn bondsvolk. Thans zou Jehovah goed doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda. Het geschiedde dus niet, omdat Hij iets had goed te maken aan Israël — verre zij deze Gode onwaardige veronderstelling. Het geschiedde enkel, omdat er in den Heere nog gedachten des vredes waren; omdat Hij den eed wilde bevestigen, dien Hij aan Abraham had gezworen; omdat Hij een overblijfsel in stand hield, waaruit, voor zoo veel het vleesch aangaat, Zijn Christus zou worden geboren.

, , Ik denk wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda" — de zevende heilsbelofte is de samenvatting van de zes voorgaanden (Zach. 8 : 1 — 13), en de inleiding op de nog volgende drie (Zach. 8 : 18—23).

Zegt eens, Sionieten, zijn het 14e en het 15e vers nimmer op u van toepassing geweest? Zonder u persoonlijk te kennen, durf ik de vraag nochtans bevestigend te beantwoorden. Hoewel de Heere Zich waarlijk niet onbetuigd liet, hadt gij u schandelijk misdragen, en Zijn heilig misnoegen opgewekt. In toorn hief Hij de roede over u op; Hij bezocht u met bittere tegenheên, met rampspoeden op stoffelijk gebied, of (en) met geestelijke verlating. Gij moest — gelijk de Joden — in kommer, in ballingschap verkeeren. Maar er kwam een ommekeer; het was: , Ik doe het niet om uwentwil, o huis Israëls, doch om Mijns grooten Naams wille." De Heere nam redenen uit Zichzelven; Hij gedacht aan Zijn verbond; Hij wilde Zijn goedertierenheid nog doen uitschitteren bij gansch onwaardigen; Hij kon de gekochten van Zijn Zoon niet verstooten. Jehovah deed goed aan u; de donkerte week, en uw heilzon ging dagen; uw tijdelijke kommer nam een einde, uw geestelijke armoede verdween. Ja, Zach. 8:14 en 15 is ook heden op Gods gekenden van toepassing. Het overblijfsel te Jeruzalem werd beweldadigd met het oog op den Messias, die uit Israël zou voortkomen; en nóg is het door en in den Geliefde, dat over een wederhoorig kroost 's Heeren gunstrijk aangezicht bij vernieuwing komt te lichten.

Op de betuiging, dat Jehovah goed zal doen aan Jeruzalem en aan het huis van Juda, volgt nog: „Vreest niet. In het 13e vers had de Heere deze bemoediging al doen hooren: „Vreest niet. laat uw handen sterk zijn." Zerubbabel en zijn mannen hadden bij hun arbeid vele moeilijkheden te trotseeren; doch het werd hun door den Hemel op het hart gedrukt, dat zij niet zouden versagen, wijl de Heere in ontferming tot Sion was wederge, keerd (3e vers).

In een zijner stukken teekende Maeterlinck een groep blinden, die met hun geleider een verre wandeling maakten. Zij bevonden zich in een groot bosch, en zaten bijeen op omgehakte boomstammen. Na verloop van tijd vroegen zij aan hun gids, of men niet naar het gesticht zou terugkeeren — er kwam geen antwoord. Zij riepen om hun geleider, zij schreeuwden om hem — zijn stem werd niet Vernomen. Tastend en zoekend gingen de blinden op stap; weldra stootte een hunner met zijn voet^ tegen iets ongewoons aan, het bleek de geleider te wezen — plotseling was hij gestorven. Blinden, ver van huis, in een dicht bosch, en zonder iemand, die den weg kon wijzen — geen wonder, dat het troepje door vrees werd bevangen. Lezers, lezeressen, wij gelijken menig keer op de lieden, door Maeterlinck geschetst. Als blinden staan wij in de wereld, hulpeloos en beangst. Wij weten niet, werwaarts wij ons moeten begeven; wij schrikken op door allerlei geluiden, die ons onheilspellend in de ooren klinken; en niemand reikt ons de hand, om ons gerust te stellen. Slaat uw Bijbel eens op; daar lezen wij: God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid" (II Tim. 1:7); neen, wijzelf hebben dien geest over ons gebracht. Dewijl wij ons los scheurden van onzen Schepper en Koning, zijn wij niet meer op onze plaats — en daardoor kon de vreesachtigheid ons aangrijpen. De vrees is in onze schatting lastig, kinderachtig, onteerend, en zoo al meer. Maar Jehovah denkt er nog anders over; in Zijn oog stelt de vrees ons schuldig. Slaat uw Bijbel maar weer op; in Openb. 21:8 worden allerhande kwaaddoeners opgesomd, die vervallen aan den tweeden dood. En bovenaan de lijst staan... de vreesachtigen vermeld. Beschouwt het bestookt worden door vrees dus niet als een kleinigheid. Aanstonds met de zonde trad de vrees in de wereld; Adam zeide na den val tot den Heere God: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde" (Gen. 3 : 10).

Nog eens: e vrees is geen kleinigheid, maar een ontroerend bewijs, dat wij in een ontredderde wereld leven, en dat ieder onzer een ontredderd schepsel is. Aanbidt evenwel tevens de barmhartigheid Gods, die tot een volk in duizend vreezen de boodschap doet uitgaan: Vreest niet." Ik heb nooit geteld, hoe vaak deze twee woordjes in onzen Bijbel voorkomen; het is echter verscheidene tientallen keeren. De Heere weet, wat van Zijn maaksel is te wachten, en dat wij zwak van moed, klein van krachten zijn. In nederbuigende goedheid verzekert Hij telkens weer, opdat Zijn keurlingen er zich aan oprichten: Vreest niet, vreest niet." Bij Jezus' geboorte klonk het: Vreest niet", en bij Zijn opstanding eveneens. Daartusschen ligt Zijn aardsche leven, met een gedurig „Vreest niet". Christus zeide het niet tot allen: oor onboetvaardigen en ongeloovigen was het: Wee u' — doch van vermoeiden en belasten nam Hij de vrees af. Van de heerlijkheid uit zet Hij Zijn gezegend werk voort; dat heeft Johannes op Patmos ondervonden: Vrees niet. Ik ben de Eerste en de Laatste" (Openb. 1 : 17), en Paulus: Vrees niet, gij moet voor den keizer gesteld worden" (Hand. 27:24). Millioenen na hen viel hetzelfde voorrecht te beurt. Ook u, lezer, lezeres? En velen onder de oude Bedeeling, wier hart naar den Messias uitging, hoorden het zich om Christus' wille toeroepen: Vreest niet." Zoo mocht Zacharia het zeggen tot Zerubbabel en diens mannen, nadat zij verwachting hadden gekregen op Gods Spruite, den Priester-Koning (Zach. 6:12, 13). En Sarezer zou het „Vreest niet" overbrengen aan de Joden in Babel. tot verkwikking van degenen, die het leven niet in eigen hand konden houden.

Israëls heilzon was aan het dagen. Jehovah zou zegenen met Zijn verlossing, Zijn genadegaven, Zijn tegenwoordigheid. Bij de verlossing behoort echter de dankbaarheid. Daarbij moest Zacharia aan het slot van het tweede deel zijner rede de Joden bepalen. De dankbaarheid zou geenszins gelegen zijn in het onderhouden van treur-en vastendagen, maar — zoo predikte de profeet op het tempelplein: Dit zijn de dingen, die gij doen zult: preekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten (alwaar de rechtszittingen werden gehouden; ) en denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart (verdenkt elkaar niet direct van slechtheid, en bedenkt geen boosheid tegen elkaar), en hebt den valschen eed niet lief; want al deze zijn dingen, die Ik haat, spreekt de Heere." In gelijken trant hadden de vroegere profeten gesproken (Zach. 7 : 9, 10). Er was sindsdien heel wat veranderd; doch ongewijzigd bleven Gods ordinantiën. Dezelfde waarheid geldt voor ons; vrijwel alles is, wat het uiterlijke betreft, bij ons anders dan bij de Joden van weleer — doch Jehovah's rijkswet is niet herzien, en zal nooit herzien worden. De Heere Heere blijft, Die Hij is; daarom blijven Gods geboden, die zij zijn. De eischen, welke aan de bezoekers van Mozes' tabernakel en Salomo's tempel werden gesteld, waren onverzwakt van kracht voor hen, die naar Zerubbabels heiligdom zouden opgaan; zij moeten eiken Zondagmorgen in de kerkgebouwen ook aan ons worden voorgehouden, tot kennis onzer ellende, en als richtsnoer voor het leven der dankbaarheid. Bij Gods tien heilsbeloften (Zach. 8) mochten Gods tien geboden niet in het minste worden verwaarloosd; evenzoo sta onder ons de Wet naast het Evangelie.

Moeten wij met de Wet in eigen kracht aan het werk? Neen, neen, het is God, de

Heilige Geest, die tot kennis der ellende en tot genieting van de verlossing brengt; wij zijn in dezen steil afhankelijk van den Heere, Deze afhankelijkheid wordt door sommigen bij het derde stuk eenigermate uit het oog verloren. Ten onrechte. De Schrift onderwijst ons nadrukkelijk — en de ervaring der Sionieten kan natuurlijk slechts ter bevestiging wezen — de Schrift onderwijst ons nadrukkelijk, dat de Derde Persoon ook tot de heiligmaking moet aangorden en bekwamen. Ernstig vermaant de Heere: „Zonder Mij kunt gij niets doen" — niets, dat Gode aangenaam is, en waarde heeft voor de eeuwigheid. Ook betuigt Hij aan Zijn geroepenen: „Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen." En wederom: „Uwe vrucht is uit Mij — niet uit uzelven, maar uit Mij — gevonden." Hoedt u er voor, om nog in het werkverbond te willen voortgaan, nadat gij het genadeverbond zijt binnengeleid. Op onszelf staande, brengen wij het nooit verder dan tot werken des vleesches; alleen de vruchten des Geestes — de naam zegt het reeds < — zullen in den Hemel als een waardig dankoffer worden aangemerkt.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 december 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profetieën van Zacharia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 december 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's