Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE VLUCHTNAAREGYPTE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE VLUCHTNAAREGYPTE

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen zij — de wijzen uit het Oosten — nu vertrokken waren, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende: Sta op. en neem tot u dat Kindeke en Zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar, totdat ik het u zeggen zal: want Herodes zal het Kindeke zoeken, om Het te dooden. Hij dan, opgestaan zijnde, nam het Kindeke en Zijn moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte; en was aldaar tot den dood van Herodes, opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.

Als Herodes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig; en eenigen afgezonden hebbende, heeft hij omgebracht al de kinderen, die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd, dien hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had. Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia. zeggende: Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en, wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn.

Toen Herodes nu gestorven was, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom in Egypte, zeggende: ta op, neem het Kindeke en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeke zochten. Hij dan, opgestaan zijde, heeft tot zich genomen het Kindeke en Zijn moeder, en is gekomen in het land Israëls. Maar als hij hoorde, dat Archelaüs in Judea koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de deelen van Galilea. En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd Nazareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazarener zal geheeten worden. Matth. 2 : 13—23.

Toen Levi-Mattheüs door den Heiligen Geest werd geroepen en bekwaamd, kreeg hij zijn evangelie bepaaldelijk voor Joodsche lezers te schrijven. Dit blijkt uit allerlei bijzonderheden, welke zijn boek onderscheiden van de andere evangeliën. In verband met onze tekstgeschiedenis wijs ik u op twee zaken. Ten eerste worde herinnerd aan Mattheüs' voorliefde voor aanhalingen uit het Oude Testament. Herhaalde malen bezigt hij de uitdrukking: „Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is van den Heere, of: door den profeet..." Mattheüs moest zijn lezers, die bij den Joodschen Bijbel waren opgegroeid, er diep van doordringen, dat in den Heere Jezus Christus het Oude Testament zijn vervulling heeft gevonden. De andere evangelisten hadden, bij het opstellen van hun geschrift, voornamelijk menschen uit het heidendom voor oogen. Daarom verwezen zij niet zoo menigvuldig naar Jehovah's openbaring onder het Oude Verbond, als Mattheüs. Terecht heeft de Kerk het boek van den voormaligen tollenaar vóór Marcus, Lucas en Johannes geplaatst; Mattheüs toch is bij uitnemendheid de brug tusschen de Oude en Nieuwe Bedeeling. Ten tweede worde er aan herinnerd, dat Mattheüs grooten nadruk legt op het koningschap van Jezus Christus; in het eerste kapittel stelt hij den Zaligmaker reeds voor als gesproten uit het geslacht van David, en aan het einde van zijn laatste hoofdstuk vermeldt hij nog de koninklijke proclamatie: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Ook dit paste bij den oorspronkelijken lezerskring, want de Joden stelden het koninklijke ambt van den Messias sterk op den voorgrond; bij voorkeur spraken zij van „vorst Messias". Zij vergaten veelal zelfs, dat Gods Gezalfde ook de priesterlijke bediening vervult, en Zichzelf ten offer zou geven. Aan het lijden en sterven van den Goël, gelijk dit bijvoorbeeld in Jes. 53 is geteekend, schonken de meesten geen aandacht. Sommigen meenden, dat er twee Messiassen waren voorzegd; de eene zou zijn leven stellen tot een rantsoen voor Israëls schuld, en de andere, de voornaamste, zou te Jeruzalem op den troon van David heerschen. De Joden konden zich niet indenken, dat de Heere. der heerlijkheid tevens de Man van smarten zou wezen, gelijk de profetie had aangekondigd. Tegen hun averechtsche opvattingen moest Mattheüs ingaan; hij toonde aan, dat de Christus èn vernederd, èn verhoogd zou worden. Zoo vinden wij aanstonds in Matth. 2 de smaad en de glorie vereenigd. De huldiging door de wijzen uit het Oosten gewaagt van glorie; de vlucht naar Egypte en de vestiging in Nazareth spreken daarentegen van smaad.

Onze tekstgeschiedenis bestaat uit drie stukken; elk gedeelte besluit met een aanhaling uit het Oude Testament. Wij zien Immanuël, voor Wien herders en wijzen knielden, thans:

I. verdreven (13e—15e vers), II. beweend (16e—18e vers), III. achteraf geplaatst (19e—23e vers).

I.

Het eerste deel van de geschiedenis richt onzen blik achtereenvolgens op Herodes, God den Vader, Jozef, en het Kindeke.

Over de kerstverhalen ligt iets van den rijkdom van het paradijs gespreid. Maria, door den engel Gabriël te Nazareth bezocht — de herders, naderende tot de kribbe — Simeon en Anna, staande in den tempel < — de wijzen, hun goud en wierook en myrrhe aanbiedende — zij allen treden voor ons in den reinen glans van godsvrucht en blijdschap.

Maar gelijk de satan de heerlijkheid van het paradijs verdorven heeft, zoo heeft hij ook de kerstweelde verstoord. De Schrift doet ons telkens opmerken, hoe de duivel toeschiet, wanneer de Heere God Zijn heilige, goede werken ten uitvoer legt. Ook bij Bethlehem sloop cfe vorst der duisternis rond, en om zijn snoode doel te bereiken vond hij in Herodes een gewillig handlanger. In de zwarte ziel van dezen tot koning verheven man huis-I den zelfzucht, jaloerschheid, wantrouwen, vrees en haat. Buitengewoon streng en wreed trad hij op tegen hen, die hij er van verdacht, dat zij zijn gezag wilden ondermijnen, Aan zijn handen kleefde het bloed van zijn vrouw, van enkele zijner zonen, van zijn hoogbejaarden schoonvader, van zijn zwager, en van honderden vooraanstaande Joden — allen liet hij meedoogenloos ombrengen, om zijn troon te handhaven. Geen wonder, dat het bericht van de Oostersche wijzen over een jong-geboren koning hem naar het zwaard deed grijpen. Geen wonder, dat de satan in hem een gehoorzamen knecht vond, om Gods Kerstgeschenk — indien het mogelijk ware — te vernietigen.

Wij gruwen van dezen verachtelijken j Idumeër (Edomiet, nakomeling van | Ezau). Laat ons echter niet vergeten, dat Herodes ook heden ten dage vele geestverwanten heeft; ja, dat zijn gezindheid van nature in ons aller hart woont. Wat onwedergeboren is, wil van 's Vaders Eeniggeborene niet weten, omdat men wel gevoelt, dat Hij een bedreiging is voor ons koningschap. Sinds het woord: „Gij zult als God zijn" in Edens hof bekoring kreeg voor den mensch, begeeren wij zelf in het regiment te zitten. Evenals Herodes, waken wij zorgvuldig tegen al, wat onze heerschappij kan belemmeren of fnuiken. Daarom verzet ons Ik zich, wanneer de Heiland noodigt: „Komt herwaarts tot Mij"; de noodiging mag nog zoo lieflijk klinken, zij wordt niettemin afgewezen — komen tot Hem beduidt immers: de leiding aan Hem overdragen. Wie waarlijk Kerstfeest mag vieren, neemt de kroon, die hij zichzelven in hoovaardij had opgezet, van het hoofd af, en legt den schepter, dien wij met welbehagen ter hand namen, ootmoedig neer, om kroon en schepter aan den Zone Gods over te reiken met de bede: „Wees Gij mijn Koning." Als de Heilige Geest de genade van Bethlehem in ons bergen zal, beweegt

Hij ons eerst tot troonsafstand. Maar dat is geen lichte zaak, het gaat niet zonder strijd en tegenwerking onzerzijds. Er moet heel wat gebeuren, vóór een hoogmoedig en schuldig Adamskind bij de kribbe knielt, en dankt voor de onverdiende onuitsprekelijke Gave. Zelfs na ontvangene genade doet de gezindheid van Herodes zich gelden; ook Gods kinderen ijveren nog wel voor hun eigen (ingebeelde) waardigheid, en gedoogen dan niet, dat de Heere hun koningschap aanrandt. Jeruzalems koning verborg voor de wijzen zijn moordlust onder schoon-klinkende taal; ach, ook wij zijn zoo vaardig in het toedekken van onze heimelijke bedoelingen < — zelfs vrome maskers en redeneeringen staan ons daarbij ten dienste. Och, wat staan wij ons waarachtig belang gedurig in den weg.

De satan smeedde zijn booze plannen in Herodes' verdorven ziel. Geen mensch wist er van. Doch de Heere God — op Hem richt zich vervolgens onze blik — ziet ook in het verborgene. Hij waakte

over Zijn heilig Kind. Zoo kregen de wijzen een wenk, om niet over Jeruzalem, maar langs een anderen weg terug te keeren naar hun land; en Jozef ontving de opdracht, om met het Kindeke en Zijn moeder Bethlehem te verlaten. Het was voor de Oppermajesteit niet te wonderlijk, de helsche aanslagen tegen den Zoon des welbehagens te verijdelen. Al gevoelde Herodes zich sterk door de gunst van Rome's keizer — tegenover den Koning der koningen beteekende hij niets; al hoopte de duivel op een spoedige overwinning - — zijn nederlaag was nabij. „Schoon de heid'nen samen list op list beramen, God verbreekt hun raad; schoon de mogendheden snood' ontwerpen smeden, Hij belacht haar haat." Zeker, Christus Jezus zou sterven; niet op Herodes' bevel echter, en niet op Beëlzebuls tijd, doch wanneer naar Gods raad Zijn ure gekomen was.

Lezers, lezeressen, de geschiedenis van Herodes herhaalt zich, en ook de geschiedenis van den waakzamen hemelschen Vader. Zij, die door een oprecht geloof aan Immanuël zijn verbonden, krijgen bij oogenblikken hun hand te leggen op Matth. 10; „Worden niet twee muschjes om een penningske verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader; en ook uw haren des hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet, gij gaat vele muschjes te boven." Wij hebben moeilijkheden in het geestelijk leven, in het gezinsleven, in het maatschappelijk leven; wij gevoelen ons door vijanden omringd en bestookt; wij verstaan uit ervaring de klachten der psalmdichters over verbitterde wederpartijders. Wij vreezen en vragen: „Hoe zal het gaan? " Wij zijn terneergebogen, en de groote blijdschap, waarvan de engel in den kerstnacht sprak, is verre. Hoort nu: de Heere God zorgde voor Zijn heilig Kind, en om Christus' wille zal Hij al Zijn gekenden behoeden; zij werden steeds Zijn hulp gewaar in zielsbenauwdheid en gevaar. Neen, de Sionieten blijven niet gevrijwaard voor moeite en verdriet; Asaf werd er zelfs door verbijsterd, dat de wereldlingen het gemakkelijker hebben dan zij, die den Heere vreezen. De keurlingen moeten door vele verdrukkingen heen; nochtans zullen zij uitzien naar Jehovah; Hij weegt de zwaarte van hun kruispaal,

Hij berekent de lengte van hun kruisweg, Hij meet de hoogte van hun kruisberg; Hij geeft aan, waar de Herodessen halt moeten houden, en Hij beslist, hoe ver de satan zijn macht mag uitstrekken. Lezers, lezeressen, zoo gij leerde knielen bij de kribbe, komt gij tevens te buigen aan den Troon van Hem, die hemel, afgrond, zee en aard beheerscht, en die ook uw leven voor Zijn rekening nam. Niet ten oordeel, maar ten voordeel strekt Hij Zijn hand over u uit.

Op Jozef slaan wij in de derde plaats onzen blik. Wij weten slechts weinig van hem. Het blijkt uit de spaarzamelijke berichten echter duidelijk, dat hij een geloovige man is geweest; hij liet God waarlijk God zijn, en bukte zich onvoorwaardelijk onder Diens hoog bestel. Het was geen geringe zaak voor hem, de zwangere Maria tot zich te nemen, en te vertrouwen op het woord: Hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest" (Matth. 1:20). Jozef kreeg bezwaren op zijde te zetten, en zijn gedachten gevangen te geven tot de gehoorzaamheid aan Jehovah's raad. In dezelfde zielegestalte teekent hem ons tekstverhaal.

Evenals vóór Jezus' geboorte, verscheen de engel des Heeren hem ook thans in een droom, zeggende, dat hij met het Kindeke en Zijn moeder zou vlieden in Egypte, en aldaar zou verblijven, totdat hij opnieuw door den Hemel geroepen werd.

Zonder dralen is Jozef gehoorzaam geweest. Wij lezen: „Hij dan opgestaan zijnde, nam het Kindeke en Zijn moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte." Indien een Nieuw-Testamentisch vervolg ware geschreven bij Hebr. 11, de galerij van mannen en vrouwen des geloofs onder het Oude Verbond, zoude aan Jozef stellig een plaats toekomen. Het zal hem hard gevallen zijn, Kanaan als een vluchteling te verlaten; en dat nog wel na al het schoone en wonderbare van de laatste maanden. Doch het stond in zijn ziel gegrift: „Ik zet mijn treden in Uw spoor, opdat mijn voet niet uit zou glijden; wil mij voor struikelen bevrijden, en ga mij met Uw heillicht voor." Ware Jozef zijn eigen inzicht gevolgd, zoo zou hij allicht zijn uitgeweken naar het Overjordaansche; het is echter onwaarschijnlijk, dat hij het verder gelegen Egypte zou hebben verkozen. Maar hij heeft geloofd, dat de moeilijke weg, door den Allerhoogste afgebakend, veiliger is dan het pad, hetwelk ons verstand aanbevelenswaardig acht. Jozef vormt een tegenstelling met Herodes; de laatste rekende met wat hem behaagde, en de eerste was van nature niet beter, doch leerde door de overreding des Geestes te vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? " Lezers, lezeressen, zijn wij leerlingen op de school — al is het nog slechts in de laagste klasse — waar Jozef gevormd is, om Gode eer te geven?

Jozef ontving een grootsche opdracht: hij zou de pleegvader, de beschermer wezen van Gods geliefden Zoon. Maar hij werd er door in zorgen gewikkeld, en zelfs in ballingschap gevoerd. Wie den Heere dient, kan niet verwachten, dat hij het gemakkelijk zal hebben; hij moet zijn taak immers vervullen in een wereld, welke zich tegen den Eeuwige kant < — en bovendien blijft de oude mensch in hem de verraderlijke bondgenoot van de wereld. „In den nacht", zegt Mattheüs, stond Jozef op, om de reis met het Kindeke en Zijn moeder aan te vangen. Zulk reizen „in den nacht" (en dan geestelijk bedoeld) is aan Gods kinderen niet vreemd.

Ongetwijfeld zijn er tijden, dat gezongen mag voorden: „Zij wand'len, Heer', in 't licht van 't goddelijk Aanschijn voort"; o, wat ligt het dan vlak, o, wat is het dan ruim! Zulke uurtjes beleefden Jozef en Maria met de herders in den stal, met

Simeon en Anna in den tempel. Thans was het evenwel een voortgaan in den nacht; zou hun hart nimmer gebonsd hebben, al stonden Gods sterren boven hun hoofd? De weg der geloofsgehoorzaamheid ligt niet gestadig in den stralenden zonneschijn, en is niet steeds van bloemen omzoomd — hij loopt ook door woestijnen, waar duisternis heerscht. Beschouwt het leven van Abraham en David, van Paulus en Johannes... zij wisten bij ervaring, dat aan het handelen naar Jehovah's wil het wandelen in den nacht verbonden is. En het staat te vreezen, dat wie den nacht niet bevindelijk kent, ook niet als knecht Gods in het spoor der gerechtigheid gaat. De Mond der waarheid heeft het voorzegd, dat de Sionieten in de wereld verdrukking zullen hebben. * * *

Letten wij in de vierde plaats op het Kindeke. De Heere Jezus is waarachtig mensch geworden; zoo was Hij als Jonggeborene Zich geenszins bewust, van hetgeen er met en rondom Hem voorviel. (Naar Zijn goddelijke natuur was Hem niets verborgen.) De vraag kan derhalve bij u oprijzen, waartoe wij onzen blik op het Kindeke zullen richten. In de woorden, welke ons van den Heiland bewaard zijn, is geen zweem van heugenis aan het verblijf in Egypte, en naar eenige toespeling op Zijn ballingschap zoekt gij tevergeefs. De pen van Mattheüs, door den Heiligen Geest bestuurd, onderwijst ons echter, dat wij wel degelijk op het Kindeke zullen zien. Hoort: ij waren in Egypte tot den dood van Herodes, „opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende: it Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen" (Hos. 11:1). Jehovah had Zijn machtige en teedere zorgen aan Israël besteed. Het volk was in de slavernij van den Farao, en kromde zich bij de tichelovens. Maar de Eeuwige stelde Israël door Zijn uitgestrekten arm in de vrijheid; ja, Hij maakte Israël tot Zijn kind, tot Zijn zoon. Alzoo heeft de Heere met geen andere natie gedaan. Daarop had de profeet Hosea zijn tijdgenooten te wijzen. Israël, Gods zoon, moest gelijkenis met zijn goedertierenen Vader vertoonen, het beeld van zijn Vader dragen, de deugden des Vaders vermelden, den wil des Vaders volbrengen. En... wat was er van terecht gekomen? Israël was in zijn roeping schromelijk te kort geschoten; over de gansche linie had het volk gefaald, stapelende ondank op ondank, en ontrouw op ontrouw. Bedenkt, dat Hosea optrad in het Noordelijke rijk der tien stammen, waar Jerobeam zijn tempels bouwde te Dan en te Bethel, en waar Achab met Izebel een gruwelijk voorbeeld gaf aan oud en jong. Leest nu het begin van Hosea's 11e kapittel: Toen Israël een kind was — in den aanvang van zijn volksbestaan — toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn zoon — in de dagen van Mozes — uit Egypte geroepen. Maar... zij offerden aan de Baals, en rookten aan de gesneden beelden (afgodsbeelden)".

Israël, verwaardigd om zoon van God

te wezen, had zijn hart van den Vader afgetrokken, en zich verslingerd aan de heidensche ongerechtigheden. Doch nu neemt Jezus Christus Israëls roeping over. Hij is de Zoon bij uitnemendheid, Hij zal de ware Israël zijn, en de plaats van het rebelleerend bondsvolk innemen. Hij zal op den Vader gelijken; wie Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien. Hij zal Zijn Vader verheerlijken; Zijn spijze is, den wil te doen Desgenen, die Hem gezonden heeft. En Hij, Israëls Plaatsvervanger, wijkt overeenkomstig Gods beschikking naar Egypte uit, wanneer 's vijands gramschap brandt. Zoo zoude het blijken, dat Hos. 11:1 niet alleen gold voor het verleden, voor Mozes' tijdgenooten, doch evenzeer van toepassing was op den Messias: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen."

Hier treedt reeds het heilgeheim van den Borg aan het licht; Abrahams nakroost verzondigde zijn kindschap, en de eeniggeboren Zoon neemt plaatsbekleedend Israëls roeping over. O, maar Adam was reeds verwaardigd, de zoon van God te wezen (Luc. 3:38), en zijn nakomelingschap had in zijn voorrecht zullen deelen, indien de zondeval geen verwoesting had aangericht. Niemand, niemand der Adamieten heeft het er beter afgebracht dan Israël. Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Doch Jezus Christus volbrengt, wat wij, menschen, hadden moeten volbrengen: ij verwezenlijkt het kindschap geheel, en Zijn gerechtigheid wordt aan de verkorenen uit Israël en de volkeren toegerekend, geschonken, als ware het hun eigen werk.

Zoo ontvangen zij gunstrijk den eeretitel terug, dien zij verspeeld hadden. Johannes aanbad: Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden" (I Joh. 3:1). Lezer, lezeres, leeft gij uit de genade, dat Christus Jezus in ons vleesch verscheen, en de gehoorzame Zoon wilde zijn, opdat doemschuldigen nog als zonen en dochters van God zouden worden aangenomen?

Van nature verkeert een ieder onzer in Egypte, in het land van heidendom en slavernij, waar de vorst der duisternis zijn schepter zwaait. De roede van den drijver striemt ons, die zwart van dienstbaarheid zijn. De Zoon van God verliet Zijn heerlijkheid, en woonde onder ons in dat jammeroord. Als Middelaar liet Hij de slagen, welke Zijn erfdeel moesten treffen, op Zijn rug en hoofd neerkomen; Hij ging in den smaad der Godverlatenheid en in de smart der helsche benauwenis onder. Doch wanneer de Vader daarna Zijn Zoon uit Egypte roept, om bij Hem te wonen, keert Christus niet alleen terug. Achter Immanuël trekt de schare van gezochten en gekochten, op wie om Zijnentwille Hos. 11:1 evengoed van toepassing is: Uit Egypte heb Ik Mijn zoon. Mijn dochter, geroepen." Telkens weer legert het gunstvolk in een Egypte van beproeving; dan spreiden lusteloosheid, geesteloosheid, biddeloosheid haar droevige schaduwen. O. wat kan het zwaar vallen; o, wat kan het lang duren! Onze tijden zijn echter in Gods hand; en op Zijn tijd roept Hij Zijn kind uit dat Egypte van druk en verlating naar de wijde velden Zijner goedertierenheid. Het is een regel zonder uitzonderingen, die gedurig aan de Sionieten wordt bevestigd: Uit Egypte heb Ik Mijn zoon,

Mijn dochier, geroepen." In de stervensure*zal Hos. 11:1 voor het laatst worden vervuld voor een iegelijk, die Christus Jezus toebehoort; dan ligt Egypte voor altoos achter den rug der keurlingen, want de vrijgekochten des Heeren zullen tot Sion komen met gejuich, eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden.

II.

Wij overdachten, hoe het Kindeke van Bethlehem in den staat der vernedering werd verdreven, en volgens 's Hoogsten raad naar Egypte werd gevoerd. Aldaar waren talrijke nederzettingen der Joden, en bij een daarvan zal Jozef een onderkomen hebben gevonden.

Het tweede gedeelte van onze tekstgeschiedenis vestigt onzen blik allereerst weder op Herodes: „Als Herodes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig; en eenigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen, die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd, dien hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had."

Wij weten, dat de koning niet bedrogen was door de wijzen; de Oostersche mannen waren immers van zins, terug te gaan naar Jeruzalem, doch hadden door een hemelsche waarschuwing hun plan opgegeven. Mattheüs spreekt nochtans van een bedrogen zijn door de wijzen, omdat hij zich in Herodes' toestand verplaatst: de vreemdelingen hadden beloofd weder te keeren, maar hun belofte geschonden — dat was in het oog van den wreedaard niet anders dan bedrog, woordbreuk. Herodes ontstak in woede, want nu bleef hij onkundig van de verblijfplaats van het jonggeboren Koningskind, en zijn plan, om den Kroonpretendent uit den weg te ruimen, dreigde te mislukken. De grijze vorst was doodsbang voor den onbekenden Mededinger, en greep naar een gruwzaam middel, om zijn rust te herwinnen. Hij zond soldaten, die de kindertjes van Bethlehem en omgeving moesten ter dood brengen. Den leeftijd stelde hij op twee jaren. Dat was aan den hoogen kant; er zouden dus kleinen vallen, van wie bij voorbaat vast stond, dat zij de gezochte Koningstelg niet konden wezen. Och, wat bekreunde Herodes zich daarom? In zijn zelfzuchtig streven nam hij het zekere voor het onzekere, en dan kwamen een paar meer of minder er niet op aan.

Men make zich geen overdreven voorstelling van het gebeurde, alsof er stroomen bloeds zouden zijn vergoten. Micha 5 : 1 zegt ons, dat Bethlehem klein was; het aantal vermoorde kinderen zal de twintig! a dertig wel niet overschreden hebben —i het was toch al erg genoeg! En Herodes' wandaad heeft weinig de aandacht ge-f trokken. De Joodsche geschiedschrijver! Flavius Josephus maakt er geen meldingl van; hij kon bladzijden vullen met verschrikkelijke misdrijven, door Herodes gepleegd, en het verhaal van Bethlehem zonk daarbij in het niet.

Voor ons is de kindermoord echter be~: langrijker dan alle andere gruwelstukken van den Idumeeschen koning, omdat deze moordpartij verband houdt met de vijandschap tegen God en Zijn Gezalfde. De kindertjes van Bethlehem openen — zij het onbewust — de lange rij dergenen, die vervolgd zijn om Christus' wil, en die als martelaar vielen voor de zaak des Heeren in een wereld waar de duisternis verkozen wordt boven het licht.

De Heilige Geest deed Mattheüs verwijzen naar Jer. 31 : 15. „Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: en stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn". Bij de aanhalingen uit het Oude Testament pleegt Mattheüs te schrijven: Opdat vervuld worde, hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende " (Matth. 1 : 22; 2 : 15; enz.) Maar let er nu eens op, dat de evangelist deze staande uitdrukking ditmaal achterwege laat. Hij betuigt eenvoudig: Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is..."<

Herodes' gruwelstuk is stellig door den Heere vooruit gezien, en zelfs vooraf aangekondigd, maar niemand veronderstelle, dat de Heilige zulks gewild heeft. De snoode daad blijft voor rekening van Herodes; de koning omklemde het zwaard allerminst, „opdat" Gods profetie haar vervulling zou vinden.

In het 30e en 31e kapittel van zijn boekrol teekent Jeremia, hoe Israël in de ballingschap gaat. Het is een lange optocht van geknakte, berooide ongelukkigen, een droevige stoet van deerniswekkenden.

Daar zijn God hem onderricht, mag de profeet evenwel nog troosten. Eens zal de rouw een einde nemen; het volk, dat thans schreiende uittrekt, zal met een lofzang wederkeeren. In een dichterlijke beschrijving kreeg Jeremia de feiten voor te stellen. Het door Nebucadnezar onderworpen en voortgedreven volk nadert de grenzen van zijn vaderland. Daar, op de hoogte van het gebergte Efraïms, ligt de vesting Rama. En daar staat — in Jeremia's verbeelding — Rachel, Jacobs geliefde vrouw, een van Israëls stammoeders. Haar kinderen zal zij verliezen, en haar smartekreet weerklinkt wijd in het rond. Jeremia moet die klagelijke vrouw tot bedaren brengen: „Bedwing uw stem van geween, en uw oog van tranen. Uw kinderen zullen wederkomen uit 's vijands land; gij zijt ze niet voor altoos kwijt."

Rachels graf was nabij Bethlehem; daar had Jacob haar neergelegd, toen zij na de geboorte van Benjamin was gestorven. Mattheüs zag haar, evenals Jeremia door

den Geest verlicht, als het ware uit haar graf verrijzen; en hij hoorde haar wederom jammeren. Niet alleen, niet allereerst om den dood van de twintig, dertig kinderen — ware dat Mattheüs' bedoeling geweest, zoo zoude, met eerbied gezegd, de aanhaling van het verheven Jer. 31 misplaatst zijn geweest. Neen, Rachel jammerde om den aanslag op het leven van het ééne Kindeke, hetwelk over de grenzen van Kanaan naar Egypte wegtrok. Dat ééne Kind was meer waard dan de tienduizenden Joden, die in Jeremia's dagen naar Babel togen. Dat Kind toch was de Beloofde der vaderen, naar Zijn komst hadden alle geloovigen der Oude Bedeeling heilbegeerig uitgezien; in dat Kind waren Gods genade en waarheid vleesch geworden, de ballingschap van dat Kind was oneindig vreeselijker dan de wegvoering van Jeremia's tijdgenooten. Rachels angstschreeuw was snijdender, en Rachels tranen waren bitterder in Matth. 2 dan in Jer. 31.

De zuchten en klachten van Rachel waren bij Gods adventsgemeente, die met Simeon en Anna de Vertroosting Israëls had verwacht, en met de herders zich verheugd had over de komst van den Messias.Voor dat geloovige Israël was het feestelijk stralende licht gedoofd, en verdween het blijde vooruitzicht in sombere wolken. Lezer, lezeres, is de Rachelgestalte u niet vreemd? Kent gij de droefheid over het gemis van den Heere Jezus?

Dan is het u, of Hij wegtrok naar een ver land, ja, of Hij dood is. Dat zijn bange tijden. De Heilige Geest openbaarde God in Zijn heiligheid en rechtvaardigheid; Hij ontdekte u aan uw verdoemelijke schuld, die een eeuwig omkomen tot gevolg moest hebben — en toen hebt gij den Borg noodig gekregen; toen mocht gij Hem aanschouwen in Zijn dierbaarheid en algenoegzaamheid. Gij wilde de handen naar Hem uitstrekken en Hem omarmen, doch gij waart niet in staat Hem te bereiken; het was veeleer, of Hij al verder terugweek. Uw verwachting werd afgesneden; gij stond daar als Rachel, wier stem in Rama is gehoord.

Jeremia zeide tot Rachel: Bedwing uw tranen, want Jehovah heeft uw kinderen niet los gelaten; al gaan zij momentelijk onder Zijn roede door, nochtans zullen zij uit de ballingschap terugkomen" (Jer. 31 : 16). Zoo kon ook tot de kerstgemeente in Herodes' dagen worden gesproken: Droog uw tranen: e Heere Heere heeft Zijn heilig Kind niet overgegeven om verderving te zien, de Messias zal tot u wederkeeren". Is Jeremia's troostwoord voor Rachel nimmer aan u toegepast, Sionieten? Gij meende uw betreurden, uw beweenden Jezus voor altoos kwijt te zijn — maar wat viel het mede! Gij hadt een vraagteeken gezet achter Zijn toezegging: Ik ben met u alle de dagen tot aan de voleinding der wereld"; gij hadt die belofte misschien reeds doorgeschrapt — en wat werdt gij verrast! Jehovah wist, wat Hij deed, toen Hij Zijn onuitsprekelijke Gave voor een tijd aan Zijn gunstgenooten in Kanaan onttrok. Bedrukte Rachels in ons midden, gij dwaalt zoo ongetroost her en der; gij klaagt: Ga ik voorwaarts, zoo is Hij er niet; of achterwaarts, zoo verneem ik Hem niet" — bedenkt toch, dat de Heere daarmede Zijn bedoeling heeft, voor u evenzeer als voor de vrienden van Simeon en Anna. Ik onderschat uw bekommering niet; toch wil ik verklaren, dat de Rachelgestalte geen slecht teeken is. De wereldling zal niet treuren om een afwezigen Heiland; en een doode Jezus is hem méér welkom dan een levende — het beginsel van Herodes werkt in hem. Doch wie tot een aanvankelijke Gods-en zelfkennis geraakte, kan met Herodes niet reizen; de zoodanige reikt Rachel de hand, en het is: Geef mij Jezus, of ik sterf." * * *

III

Omtrent een jaar heeft het verblijf in Egypte geduurd. Jozef zal er als timmerman zijn brood hebben verdiend, en intusschen gehoorzaam hebben gewacht op een verdere vingerwijzing van den Hemel. Eér hij naar Egypte vertrok, was hem immers bevolen: „Wees aldaar, totdat Ik het u zeggen zal." Gods klok loopt ons nu eens te vlug, dan weer te traag; gelukkig, wie met Jozef zijn leven leert regelen naar den gang van 's Heeren uurwerk.

„Toen Herodes nu gestorven was, zie. de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte, zeggende: „Sta op, neem het Kindeke en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeke zochten." Vreugdevol klonk de boodschap van den engel: „Des Konings ballingschap is ten einde; breng Hem terug naar Zijn land en volk!"

Tot Mozes werd in Midian gezegd: Alle mannen zijn dood, die uw ziel zochten". (Ex. 4:19); daarmede begon het, toen Israël als zoon van God uit Egypte werd geroepen. In Matth. 2 is de toestand niet anders. Zij zijn dood — dat geldt van Herodes, wiens verwoede aanslag op Immajiuël mislukte, en het geldt evenzeer van de Joodsche leidslieden, die den Heere der heerlijkheid aan het kruis brachten. Zij zijn dood — dat is van toepassing op de Romeinsche keizers, die Christus bestreden door Zijn aanhangers te vervolgen, en het is van toepassing op de machthebbers in kerk en staat, die het licht van de Zonne der gerechtigheid in de dagen van Luther en Calvijn poogden te omhullen. Zij zijn dood — zoo moet getuigd worden van de vrijdenkers der achttiende en negentiende eeuw, die zich met hun giftige pen teweer stelden tegen Jehovah en tegen Zijn Gezalfde. Zij zijn dood — ook van de huidige vijanden, hoe vreesaanjagend zij menigmaal optreden, zal het eens worden gezegd. En wanneer op het einde dezer Bedeeling de laatste tegenpartijders ten onder gaan, zal het Kindeke van Bethlehem als Zoon des menschen en als Zoon van God nóg leven, nóg regeeren, nóg Zijn hoogheid toonen. En met Hem zullen leven allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad. Jozef wilde naar Bethlehem terugkeeren; dien indruk krijgen wij tenminste uit Matth. 2 : 22. Aan Nazareth, waar Maria en hij voorheen hadden gewoond (Luc. 1:26; 2:4), dacht Jozef aanvankelijk niet. Davids Zoon en Heere behoorde immers in de stad Davids thuis.

„Hij dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen met Kindeke en Zijn moeder, en is gekomen in het land Israëls. Maar als hij hoorde, dat Archelaüs in Judea koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door goddelijke openbaring vermaand in een droom, is hij vertrokken in de deelen van Galilea."

Mattheüs spreekt gedurig over „het Kindeke en Zijn moeder." De volgorde ontga ons niet. In Roomsche kerken treffen wij veelal de afbeelding van een groote Maria en een kleinen Jezus aan. De Schrift leert anders. Maria is geen koningin des Hemels; zij is ongetwijfeld een begenadigde, de gezegende onder de vrouwen (Luc. 1 : 28), doch desniettemin blijkt zij de dienstmaagd des Heeren (Luc. 1 : 38, 48). In het laatste woord, dat de Bijbel van haar bewaart, wijst zij van zichzelf af, en op haar grooten Zoon: Zoo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat" (Joh. 2:5). Jozef nam tot zich „het Kindeke en Zijn moeder" — Christus staat op den voorgrond, en Maria ootmoedig in de schaduw.

Met toestemming van den Romeinschen keizer had Herodes in zijn testament het rijk onder zijn zonen verdeeld. Het Zuidelijke deel, Judea, kreeg Archelaüs tot bewindsman. Deze vorst evenaarde zijn vader in diens ondeugden en wreedheid.

Vandaar, dat Jozef vreesde, zich in Bethlehem te vestigen. Aan zijn aarzeling maakte de Heere God een einde, door hem in een droom te vermanen, dat hij Noordwaarts zou trekken, naar Galilea, alwaar een andere zoon van Herodes regeerde.

Voor de vierde maal lezen wij, dat Jozef in een droom leiding ontving (Matth. 1 : 20; 2:13, 19, 22). Zijn naamgenoot, de zoon van Jacob, werd „meester-droomer" geheeten, en Jezus' pleegvader kon evenzoo worden betiteld. Terwijl ons lichaam des nachts rust, werkt onze geest in den droom voort. De beelden worden weliswaar menig keer verwrongen, omdat de tucht van onze rede verslapt is, of ontbreekt; maar met de dingen, die overdag onze belangstelling hebben, blijven wij in den slaap bezig. Jozef zal het Kindeke meermalen hebben aangezien, zich afvragende, hoe het verder zou gaan; hij sprak er over met Maria, en lag te overleggen, éér hij insliep. Daarbij sloot Jehovah Zich aan, antwoord gevende in den droom.

Als van ons eens vier achtereenvolgende droomen werden bekend gemaakt — wat zou dan aan het licht komen? In welke richting bewegen zich onze gevoelens en begeerten? Vader Cats belijdt in een zijner gedichten, dat hij zich soms zoo moest schamen, voor hetgeen in den slaap zijn brein doorkruiste; hij bad: „Mijn naam is Jacob, Heer'; och, wil mijn geest betoomen, dat ik niet hebben mag dan

goddelijke droomen" — en tot voorbeeld stelde hij den patriarch Jacob. die in Bethel de hemelen geopend zag. Er is alle reden voor ons, ouderen, de regels te herhalen uit het Herrnhutters avondlied, dat velen onzer als kind met moeder zongen: „Geef mij heilige gedachten, en wees in den slaap mijn lust."

Jozef was door den Heere naar Galilea gezonden. Het lag voor de hand, dat hij weder in Nazareth zou gaan wonen; hij kreeg dan ook geen verdere openbaring — God doet niet aan overtolligheden. „En in Galilea gekomen zijnde, nam Jozef zijn woonplaats in de stad, genaamd Nazareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat Hij (Christus) Nazarener zal geheeten worden." Onze Statenbijbel verwijst naar Jes. 11:1 en Zach. 6:12: aar is sprake van een Rijsje, een Spruite; het Hebreeuwsch geeft te lezen: neezer", en daarvan zou Nazarener zijn afgeleid. Wij betwijfelen, of deze aanteekening juist, althans volledig, is. Het valt ons op, dat Mattheüs — tegen zijn gewoonte — niet een bepaalden tekst aanhaalt, doch in het algemeen spreekt van „de profeten". Wij slaan Joh. 1 : 47 op, waar Nathanaël vraagt: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? " En in Joh. 7 : 52 lezen wij, dat Nicodemus, die het opnam voor den Heere Jezus, door de Farizeën werd berispt:

„Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is." De plaatsnaam komt in het Oude Testament zelfs niet voor. Bij de rechtzinnige Joden stond Galilea — Nazareth incluis — dus niet hoog aangeschreven; de menschen uit die provincie waren in Jeruzalem veracht. En deze versmaadheid ging de Zoon van God, naar den raad Zijns Vaders, in. Het kruisopschrift: „Jezus de Nazarener, de Koning de? Joden" bevatte een opeenhooping van spot. Een Messias, uit Nazareth afkomstig, was naar het oordeel der Joden geen wettige, doch een eigenmachtige Messias — een Messias, die zich niet op Gods Woord kon beroepen. Een Messias uit Nazareth was een bedrieger, een volksverleider, een mislukte en waardelooze Zaligmaker. Doch Mattheüs leerde het door den Heiligen Geest anders zien: al wordt Nazareth niet ronduit in de profetieën vermeld, de profeten hebben toch klaarlijk voorzegd, dat de Christus onaanzienlijk als een Galileër, veracht als een Nazarener zou zijn. Nu verstaan wij. waarom Mattheüs niet één bepaalden tekst aanhaalt; de profeten hebben immers telkens weer betoogd, dat de Messias niet regelrecht naar den troon der eere zou schrijden, maar door een diepen weg van vernedering zou gaan. Men zou Hem op den mond slaan, en onder den voet loopen. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen." Vergelijkt nog eens, wat wij in den aanvang hierover schreven.

De profeten hadden voorspeld, dat de Messias een Nazarener — dat is dus: en gerinege. een gesmade — zou worden geheeten. Nu komen wij nog even op de aanhalingen van de Statenvertalers terug. Wij zeiden, dat zij o.i. „althans onvolledig" zijn geweest. Mattheüs beperkt zich niet tot een paar Schriftuurplaatsen, doch doelt op de doorloopende prediking van het Oude Testament. En bij deze prediking behooren dan stellig ook — als een klein onderdeel — Jes. 11:1 en Zach. 6 : 12. Een rijsje is geen forsche tak, een spruit is geen stoere boom. Zóó verscheen de Messias, als een nietig uitspruitsel, als een nederig twijgje. „Hij had geen gedaante, noch heerlijkheid." Waarom, waarom? Omdat wij, uit het paradijs verbannen, in Nazareth wonen; omdat wij geschandvlekten zijn, die onzen oorspronkelijken luister verloren. In het verachte Nazareth wilde Christus binnengaan, om er Zijn volk uit te verlossen. Hij, die verdreven werd naar Egypte, en achteraf gezet werd in Galilea, zou in dien weg een Naam ontvangen, welke boven allen naam is: e Nazarener is tevens de Koning der eeuwen! In den weg van ontlediging zou Hij bovendien degenen, die de Rachelsklacht kennen, wijl zij Hem niet kunnen missen, uit hun ellende opheffen — Hij zou hen maken tot koningen en priesters.

Lezers, lezeressen, wij overdachten het slot der kerstverhalen. Er wordt niet veelvuldig uit gepredikt; juist daarom stelden wij het breedvoerig aan de orde. Wat al schatten mochten wij opdelven, die fonkelen van genadelicht. Geve de Heere ons persoonlijk een brokske van Zijn rijkdom op de levensreis mede. Ja, leide Hij ons uit Egypte naar Kanaan, uit Nazareth naar Sion, Zijn grooten Naam ter eer.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1951

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

DE VLUCHTNAAREGYPTE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1951

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's