Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profetieën van Zacharia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profetieën van Zacharia

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

OVER HET VASTEN

VIII.

Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Nog zal het geschieden, dat de volken en de inwoners van vele steden komen zullen. En de inwoners der eene stad zullen gaan tot de inwoners der andere, zeggende: Laat ons vlijtig henengaan, orrt te smeeken het aangezicht des Heeren. en om den Heere der heirscharen te zoeken; ik zal ook henengaan. Alzoo zullen vele volken en machtioe heidenen komen, om den Heere der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des Heeren te smeeken.

Alzoo zegt de Heere der heirscharen: et zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodschen man, zeggende: ij zullen met ulieden gaan; want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is. Zacharia 8:20—23.

In verband met de vraag van Sarezer en Regem-Melech hield Zacharia op het tempelplein te Jeruzalem een rede, welke tien heilstoezeggingen bevat. De laatste twee beloften liggen thans vóór ons. Er zou geen oorzaak wezen, om de rouw-en vastendagen aan te houden; door Gods gunst zouden zij veeleer in vroolijke hoogtijden worden omgezet. Zacharia mocht de eene weldaad op de andere stapelen, om er zijn volk diep van te doordringen: „O Israël, uw heilzon is aan 't dagen!"

Jehovah was wedergekeerd naar Jeruzalem, vanwaar Hij Zich in gramschap had afgewend; en vele Joden uit het Oosten en Westen zou Hij terugvoeren tot het erfdeel der vaderen (Zach. 8:3, 8). Ja, nog meer; zelfs een menigte heidenen zou aangedreven worden, om op te gaan naar de stad des grooten Konings. Aan dit verrassende vooruitzicht is het slot van Zacharia's toespraak gewijd.

„Alzoo zegt de Heere der heirscharen: og zal het geschieden, dat de volken en de inwoners van vele steden komen zullen." Herhaaldelijk waren drommen Edomieten en Moabieten, Assyriërs en Babyloniërs naar Jeruzalem getogen; het was altoos met vijandige, oorlogszuchtige bedoelingen geweest. Het komen van de heidenen, dat Benaja's zoon op het oog had, was evenwel niet tegen Sion gericht; de ondergang van de heilige stad werd ditmaal niet - — gelijk weleer door Sanherib en Rabsaké en Nebucadnezar — nagestreefd. Uit het 21e vers blijkt zulks duidelijk; de eene groep heidenen zeide tot de andere: Laat ons vlijtig heengaan naar Sion", en voegde er nog eens expresselijk bij: Ik zal ook henengaan." Wanneer de Joden naar Jeruzalem reisden, om er hun hooge feesten te vieren, wekten zij elkaar op: Kom, ga met ons, en doe als wij!" Zacharia kreeg te aanschouwen, hoe de heidenen den 122en Psalm eveneens zouden betrachten: Komt, laat ons vlijtig henengaan." Waartoe? „Om te smeeken het aangezicht des Heeren." Hier staat dezelfde eigenaardige uitdrukking, welke wij reeds in Zach. 7 : 2 aantroffen, en die feitelijk beteekent: e rimpels uit Gods gelaat wegstrijken. Er was alle reden voor Jehovah, om Zich tot de heidenen te wenden met toornig oog en gefronst voorhoofd. Zij dienden immers de afgoden, en bedreven vele gruwelen; zij onthielden aan den Heere de eer, welke Hij zoo waard is te ontvangen.

Het wonder zou gebeuren, dat een van nature onkundig volk uit de onbesnedenen kennis zou krijgen aan zijn wanbedrijven, waarmede het den Heilige en Goedertierene tergde — en dat het in verslagenheid van geest , , 's Heeren aangezicht zou smeeken", om afwending van Zijn rechtvaardige gramschap. „Laat ons vlijtiglijk henengaan", aldus zouden de heidenen elkaar aansporen, „om den Heere der heirscharen te zoeken". Zij zouden den 27en Psalm inleven: „Mijn hart zegt mij, o Heer', van Uwentwege: Zoek door gebeên, met ernst. Mijn aangezicht", zij zouden bidden: „Zie niet in toorne neer, maar wees ons de God des heils, die ons niet begeeft, niet verlaat."

Het moest den Joden op het tempelplein wel schier ongelooflijk in de ooren klinken. Zij vormden een groep van hoogstens een paar honderdduizend personen; zij verkeerden in moeilijke omstandigheden; zij stonden bij een heiligdom, dat in aanbouw was, doch geen hooge verwachtingen opwekte - — en zouden de fiere, welvarende heidenen toch ootmoedig en heilbegeerig naderen tot den God van zulk een onaanzienlijk volkje? Zacharia's profetie moest hun wel ongelooflijk toeschijnen. Jehovah kende hun zwakheid, om Zijn woord onvoorwaardelijk aan te nemen; daarom liet Hij Zijn knecht de boodschap nog eens herhalen, ten bewijze, dat er niet aan te twijfelen viel: „Alzoo zullen vele volken en machtige heidenen komen, om den Heere der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des Heeren te smeeken."

De dichter van den 87en Psalm zag, door den Heiligen Geest verlicht, een evengelijke toekomst in het verschiet oprijzen. In Rahab (Egypte) en Babel zou de kennis van 's Heeren Naam worden gevonden; Filistijn, Tyriër en Moor zouden wedergeboren worden, en als burgers van Sion bij God wonen. Wanneer is de vervulling van dergelijke voorzeggingen aanschouwd? Er is geen tijdperk in Israëls historie aan te wijzen, dat Zack. 8 : 20—22 verwezenlijkt werd. Wel kwam een enkele heiden tot het zaligmakend geloof; denkt o.a. aan Ruth, de Moabietische. Wel kende men omstreeks het begin onzer jaartelling de „proselieten van de poort"; dat zijn heidenen, die aan het Joodsche godsdienstige leven eenigermate deelnamen. Maar onze tekst zegt nog wat anders, nog wat méér. Eerst door de komst van den Heere Jezus Christus, door Zijn kruis en opstanding, door Zijn Woord en Geest, is het gebeurd, dat een breede schare van heidenen getrokken werd uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht.

Zacharia stelt ons hier voor een bijzonderheid, die kenmerkend is voor alle profeten van Israël. Deze mannen Gods spraken tot hun volk over hun eigen tijd en de naaste toekomst; doch met een nauwelijks merkbaren overgang verplaatsten zij hun hoorders telkens naar de dagen, welke nog ver verwijderd waren. Het is, of zij op adelaarswieken pijlsnel over een reeks van eeuwen heenvlogen, om te verwijlen bij hetgeen eenmaal zou plaats grijpen. Ook bij den hoogsten Profeet neemt gij dit verschijnsel waar; in Matth. 24 bijv. kondigt Christus de verwoesting van Jeruzalem aan; gedurig echter handelt Hij tevens over het eindgericht, dat in Jeruzalems verwoesting een voorbode heeft. Het is soms moeilijk uit te maken, of de Zaligmaker met het eene, dan wel met het andere feit bezig is. of mogelijk ook met beide feiten tegelijk.

Letten wij nu nog eens op Zacharia. In het 3e kapittel gaf zijn God hem te gewagen van een goeden tijd, die na de ellende der ballingschap op handen was. Met het opbouwen van den tempel ging gepaard een toename van voorspoed, door Jehovah gunstrijk beschikt. Allerlei uitlatingen van den profeet sloegen, gelijk wij gehoord hebben, op die dagen uit het grijs verleden. Doch telkens stuiten wij op een opmerking, waarvan wij bezwaarlijk kunnen aannemen, dat zij rechtstreeks op Zacharia's eeuw betrekking had. En aan het einde van zijn rede is de profeet geheel onttogen aan de wereld, waarin hij dagelijks leefde, en overgezet in een nieuwe bedeeling, in den Messiaanschen tijd.

In het derde nachtgezicht had Zacharia reeds gezien, wat hij hier verkondigde. In Zach. 2:11 toch lezen wij: En vele heidenen zullen te dien dage den Heere toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen." Te dien dage — dat is op den dag van Christus Jezus; want Hij heeft den middelmuur des afscheidsels tusschen Joden en Heidenen afgebroken. Hij heeft vrede verkondigd aan hen, die verre, en aan hen, die nabij waren. In Christus is noch Jood, noch Griek. Zerubbabel bouwde aan een zichtbaren tempel; Immanuël fundeerde een geestelijk huis Gods op Zijn volbrachte borgwerk, en de heidenen werden allerminst afgewezen, om als levende steenen in de oprijzende muren te worden ingevoegd.

Het laatste vers, de tiende heilsbelofte, bepaalt ons nog nader bij het grootsche gebeuren, dat Jehovah in uitzicht stelde. „Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen (talen) der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodschen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan; want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is."

Het heil, dat Jehovah aan de Joden na de ballingschap zal schenken, blijft niet verborgen, maar zal de aandacht trekken van de volkeren in het rond. De heidenen worden dan tot jaloerschheid verwekt; zij zullen erkennen, dat hun afgoden, waarvoor zij tot nog toe met ingenomenheid bogen, toch maar armzalig zijn, vergeleken bij den God van Israël. Zacharia bevestigde de uitspraken zijner voorgangers, dat de weldaden, aan 's Heeren Kerk verleend, de heidenen zouden bekoren. Jesaja voorspelde: Vele volken zullen heengaan, en zeggen: omt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs; opdat Hij ons leere van Zijn wegen, en dat wij wandelen in Zijn paden" (Jes. 2:3). Micha herhaalde deze profetie (4:2), en Jeremia beleed: O Heere, tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: mmers hebben onze vaderen leugen (de leugen der afgoderij) erfelijk (van geslacht op geslacht) bezeten, en ijdelheid (de afgoden bestaan niet werkelijk), waarin toch niets was, dat nut deed (hoe plechtstatig de eeredienst ook was, de zielen bleven er ledig bij). Zal een mensch zich goden maken? Zij zijn toch geen goden" (Jer. 16 : 19, 20).

Zacharia stelde het zeer aanschouwelijk voor. Wij zien, hoe een Israëlietische man zich opmaakte, om naar Jeruzalem te gaan, en hoe tien heidenen gretig toeschoten; zij grepen de slip van het opperkleed van den Jood beet, zij klampten zich aan den Jood vast, om een veiligen gids te hebben, en niet te verdwalen. Het was hun alles waard, in het gezelschap van den Jood te mogen reizen — niet omdat die man zoo voortreffelijk was, doch dewijl God, de levende God, de eenige en waarachtige God, in Jeruzalem Zijn woning had, temidden van Zijn oude bondsvolk.

Dat Zacharia's prediking hierop moest uitloopen! Kennelijk was de profeet door den H. Geest geleid. Het begon met een vraag over de vastendagen, en het eindigde met de Zending in de heidenwereld. Al hooger steeg de heilzon. De herbouw van den tempel, hoewel in nederigheid aangevangen, was niet te verachten; want ook in dit tweede heiligdom, ofschoon ten achter staande bij het huis des Heeren uit Salomo's dagen, wilde Jehovah wonen. Ja, Hij zou er Zijn Gezalfde, Zijn Spruite, inbrengen, die het ware volk van Abraham met vrede zegenen zou. En dan zouden ook de heidenen gaan vragen naar den God van Israël, den Vader des Heeren Jezus Christus. Van Jeruzalem uit zou de heilmare worden gedragen naar Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. In Joh. 12 : 20 lezen wij, hoe Zacharia's profetie aanvankelijk werd vervuld; eenige Grieken grepen Filippus, een Joodschen man, aan, en zeiden: Wij wilden Jezus wel zien." Hand. 10 verhaalt, dat de heiden Cornelius het kleed van den Jood Petrus aanvatte: Wij zijn dan allen hier tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgeen u van God bevolen is" (33e vers). Ook op Hand. 13 : 42 wijzen wij nog: De heidenen baden, dat tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden des Evangelies (door den Jood Paulus) zouden gesproken worden."

Lezers, lezeressen, ook wij zijn uit de heidenen; ook wij grijpen de slip van een Joodschen man - — het is tenminste te hopen, dat wij ter zaligheid luisteren naar profeten en psalmisten, naar apostelen en evangelisten. Zij allen (waarschijnlijk Lucas alleen uitgezonderd) waren Joden, door Jehovah verkoren om het Woord des levens in de wereld bekend te maken. In zeker opzicht kunnen wij de Joden niet missen, omdat „hun de woorden Gods zijn

toebetrouwd" (Rom. 3:2). Nogmaals schrijf ik Zach. 8 : 23 over, doch nu iets gewijzigd: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van den (voor zoo veel het vleesch aangaat) Joodschen Man, zeggende: ij zullen met U gaan; want wij hebben gehoord, dat God met U is." Wij denken aan Hem, Wiens naam Immanuël (God met ons) is. Ja, Hij, de Zoon der liefde en des welbehagens, was bij God; en wie Hem in een geschonken geloof krijgt aan te grijpen, beleeft het genadewonder, dat Jehovah met hem is, en dat hij Gods heiligdom mag binnengaan. De tempel te Jeruzalem mocht door heidenen niet worden betreden; maar de tempel, waarin Jezus Christus de Hoogepriester is, draagt het opschrift niet: Voor heidenen toegang verboden." Integendeel, Noachs voorzegging wordt verwerkelijkt, dat Jafeth in Sems tenten zal wonen. De bloedvloeiende vrouw overlegde: Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak, zoo zal ik gezond worden" (Matth. 9:21). Hoevele heidenen hebben haar voorbeeld leeren volgen, en de slip van Zijn mantel des heils tot hun eeuwig behoud vastgegrepen. Lezer, lezeres, is uw beeld geteekend? Kreegt gij Zach. 8 : 23 bevindelijk in te leven, en is uw heilzon aan het dagen? Dan zult gij eerst de treurnis en rouw moeten kennen, waarover Sarezer en Regem-Melech spraken. De Joden der ballingschap gedachten dan, hoe zij door eigen schuld al hun voorrechten verspeeld hadden. En ook wij zullen er door de overtuiging des Geestes bij bepaald moeten worden, dat wij de weelde van het paradijs, ja, God Zeiven, kwijt zijn. Dan gaat de ziele in het zwart, dan heeft zij haar tranen onder 't klagen tot haar spijze dag en nacht. Doch welk een verrassing, zoo de aan zichzelf ontdekte zondaar voeten ontvangt, om tot den Man, den Middelaar, te gaan, en handen, om Hem beet te grijpen. Waarlijk, dan wijken de dagen van droefenis voor vroolijke hoogtijden. Wel strijkt de donkerte, na ontvangen genade, nog telkens — en soms zeer langdurig — over de harten en levens der Sionieten. Dan is het met den 63en Psalm: , 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom voorheen beschouwd met vroolijk' oogen; och, wierd ik derwaarts weer geleid, dan zou mijn mond U d' eere geven." De Heere Heere laat Zijn keurlingen echter niet eindeloos in het verdriet. Al hebben zij Gods tien geboden gedurig en zwaar geschonden — nochtans blijven om Christus' wille de tien heilsbeloften van kracht. Na de donkerte mag het licht wel weer eens doorbreken. En tenslotte! Zij, die eertijds heidenen waren, en de slip van den Man mochten aangrijpen, laten Hem veelvuldig los — maar Hij houdt hen vast; wanneer zij op hun sterfbed komen te liggen, zal hun verslappende hand krachteloos van Jezus' arm afglijden — maar ook dan houdt Hij hen nog vast. Dan nemen de rouwdagen voor altoos een einde, en de vroolijke hoogtijden der eeuwigheid breken aan, in het nieuwe Jeruzalem, waar de Drieëenige in het midden is.

Zacharia's rede begint met een diepschuldig volk in druk, en besluit met de glorie van het onbewegelijk Koninkrijk te proclameeren. Lezers, lezeressen, ongehouden goedheid doe ons den gang van Zach. 7 en 8 onderwerpelijk volgen. Enkel in dien weg zal er verwachting zijn voor Joden, die het verbond braken — en voor heidenen, die vervreemd waren van het burgerschap Israëls.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 januari 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profetieën van Zacharia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 januari 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's