Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profetieën van Zacharia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profetieën van Zacharia

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

ISRAëL EN DE VOLKEREN

I.

De last van het woord des Heeren over het land Chadrach en Damascus, deszelfs rust; want de Heere heeft een oog over den mensch, gelijk over al de stammen Israëls. En ook zal Hij Hamath met hetzelve bepalen, Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is, en Tyrus zich sterkten gebouwd heeft, en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten; ziet, de Heere zal haar uit het bezit stooten, en Hij zal haar vesting in de zee verslaan; en zij zal met vuur verteerd worden. Askelon zal het zien, en zal vreezen; desgelijks Gaza, en zal groote smart hebben, mitsgaders Ekron, dewijl hetgeen, waar zij op zagen, hem heeft te schande gemaakt; en de koning uit Gaza zal vergaan, en Askelon zal niet bewoond worden. En de bastaard zal te Asdod wonen, en Ik zal den hoogmoed der Filistijnen uitroeien; en Ik zal zijn bloed uit zijn mond wegdoen, en zijn verfoeiselen van tusschen zijn tanden; alzoo zal hij ook onzen God overblijven; ja, hij zal zijn als een vorst in Juda, en

Ekron als de ]ebusiet. En Ik zal Mi] rondom Mijn huis legeren, wegens het heirleger, wegens den doorgaande en wegens den wederkeerende. opdat de drijver niet meer door hen doorga; want nu heb Ik het met Mijn oogen aangezien. Zacharia 9:1—8.

In het begin van onze meditatiën over Zacharia's geschrift hebben wij er op gewezen, dat de eerste acht kapittels een geheel vormen. De profeet geeft nauwkeurige tijdsaanwijzingen (Zach. 1:1; 1 : 7; 7 : 1); hij spreekt over Jozua en Zerubbabel, en over den herbouw van den tempel. In het jaar 516 vóór Chr. werd het heiligdom voltooid en plechtig in gebruik genomen (Ezra 6:15). Het eerste gedeelte van Zacharia's boekrol is dus tusschen 520 en 516 ontstaan. Maar het tweede deel, Zach. 9—14, draagt een ander karakter. Tijdsbepalingen ontbreken, over den terugkeer uit de ballingschap en over den tempelbouw wordt niet gesproken, en niet in proza (gelijk Zach. 1—8), maar in een dichterlijken vorm is de boodschap opgesteld. (Dit laatste blijkt niet uit de Statenvertaling, evenmin als bijv. bij de Psalmen). Er is nog wel meer verschil te noemen. Maar genoeg; het onderscheid heeft menigeen tot de veronderstelling geleid, dat Zach. 9—14 het werk van een onbekenden profeet is, die veel later leefde dan de zoon van Benaja. Het is voor ons doel niet noodig, in den breede allerlei vermoedens te behandelen. Ik moge volstaan met het aanbevelen van de meening, dat Zacharia zelf ook de hoofdstukken 9—14 kreeg te schrijven, maar dan in 480 vóór Chr. ongeveer, dus omstreeks veertig jaren na zijn eerste optreden in Israël. Deze zienswijze steunt bijzonderlijk op Zach. 9:13, waar Griekenland als een wereldmacht vermeld wordt. De Perzische legers (Cyrus, Darius) hadden alle volkeren onder den voet geloopen, doch in den strijd tegen de Grieken een paar malen de nederlaag geleden < — wij herinneren aan de beroemde slagen bij Marathon en Salamis. Niemand voorzag nog, dat Griekenland de heerschappij van de Meden en Perzen zou overnemen — het geschiedde eerst anderhalve eeuw daarna, met de komst van Alexander den Groote. Maar het is niet verwonderlijk, dat de Heilige Geest Zacharia, naar aan leiding van de Grieksche overwinningen bij Marathon en Salamis, reeds bekend maakte met hetgeen volgens Gods raad gebeuren zou.

Na een veertigtal jaren kreeg Zacharia nogmaals te profeteeren. De jonge man van weleer was een grijsaard geworden; het blijkt, dat hij was opgewassen in kennis en genade, want méér nog dan tevoren richtte hij den blik op de toekomst, op den beloofden Messias en den heilstijd. Vele menschen worden oud, zonder eenige geestelijke vordering te maken; hoe bedroevend is dit. jSelukkig, wie met Zacharia mag gaan van inzicht tot inzicht, en in zijn grijze dagen, nog groen en frisch, gewenschte vruchten draagt.

Het tweede deel van Zacharia's boek begint met de aankondiging, dat de koninkrijken der aarde zullen vallen, en het Koninkrijk Gods in en met den Messias tot openbaring komen zal. Zach. 9:1—8 teekent — zoo zegt prof. Sellin kernachtig — den zegetocht van Jehovah bij de vestiging van Diens rijk.

„De last van het woord des Heeren." Zacharia ging niet door eigen aandrift en op eigen gezag prediken. Neen, de Heere belastte hem met de opdracht, het woord Gods voor de ooren van Israël te spreken. Wanneer de profeten het woord „last" gebruiken, bedoelt dit veelal, dat zij het oordeel hebben aan te zeggen. Zoo is het ook hier. Zacharia moest getuigen tegen „het land Chadrach". Wellicht duidt deze benaming het Perzische wereldrijk aan, dat op het Babylonische van Nebucadnezar volgde, toen Cyrus (Kores) de heerschappij veroverde. De Joden in Kanaan waren aan de koningen der Meden en Perzen onderworpen. Maar Zacharia kreeg den val van de geweldhebbers te voorspellen. Chadrach is een zinnebeeldige naam, samengesteld uit twee woorden, die „sterk" en „teer" beteekenen. In het uiterlijk forsche rijk wroette innerlijk het bederf; wat krachtig leek, was lijdende aan verzwakking. Bij de komst van Alexander den Groote met zijn Grieken zakte de Perzische kolos ineen. Met een door den Hemel gescherpten blik zag de profeet reeds, hoe de ontbinding om zich heen greep. Vandaar de benaming „Chadrach"; het rijk der Perzen was machtig en zwak tegelijk. De Heere der heirscharen zou het, door den dienst van Alexander, omstooten.

De last van Jehovah's woord keerde zich tegen Damascus, de Syrische hoofdstad, ten Noorden van Kanaan gelegen. Damascus had zich in den loop der eeuwen menigmaal vijandig betoond jegens Israël en Israëls God. Maar de dag der afrekening was aanstaande. „Damascus, deszelfs rust", leest gij in uw Bijbel; dit beteekent, dat het woord des Heeren, het woord des gerichts, niet her en der omdoolde, doch zich in Damascus had gevestigd, om het vonnis te voltrekken.

„Want de Heere heeft een oog over den mensch, gelijk over al de stammen Israëls." Sommigen lezen, met een geringe wijziging van den Hebreeuwschen tekst: „Want des Heeren zijn de steden van Aram (Syrië), gelijk al de stammen Israëls." De bedoeling is vrijwel dezelfde: Jehovah let niet alleen op Zijn bondsvolk, doch evenzeer op de natën in het rond; ook de heidenen behooren Hem toe, ook over hen staat Hij als Rechter met Zijn rechtvaardig oordeel.

„En ook zal Hij Hamath met hetzelve bepalen." Het gebied van Hamath grensde aan dat van Damascus. Aldaar zou Jehovah's woord eveneens intrek nemen, om de door God bepaalde straf op te roepen.

Wanneer de Allerhoogste Zich opmaakt, om gerechtigheid te oefenen, kan niemand, niets Hem in Zijn vaart stuiten. Zoo gaat het van Hamath naar Tyrus en Sidon, de steden der Pheniciërs, bij de Middellandsche zee, ten Noord-Westen van Jeruzalem gelegen. De steden waren „wijs", dat wil zeggen: ij waren zeer bedreven in den handel; vooral Tyrus verdiende schatten gelds — Zacharia zegt, dat men er „zilver als stof, en goud als straatvuil" verzameld had. Tyrus was bovendien haast niet in te nemen; een deel der stad lag aan de zee, en het andere deel op een eilandje, vlak bij de kust. Nebucadnezar had Tyrus na een beleg van dertien jaren niet veroverd. In zelfverdediging was de stad derhalve evenzeer wijs, als in zaken doen. Doch de Feniciërs hadden zich op hun veiligheid, welvaart en rijkdom bovenmatig verheven; zij snoefden: Ik ben God, ik zit in Gods stoel" (Ezech. 28:2—5), en nu kwam de Heere Heere hun wijsheid te schande maken. De stad op den oever zou met vuur worden verbrand, en „de vesting" (de stad op het eilandje) zou worden verslagen in de zee. Inderdaad heeft Alexander de Groote gedaan, wat Nebucadnezar niet vermocht; hij veroverde Tyrus, liet de muren afbreken, de steenen in zee werpen, en legde alzoo een weg aan van het eilandje naar de kust. Geen bolwerken, geen rijkdommen, geen menschelijk vernuft en overleg kunnen stand houden, wanneer de Allerhoogste Zijn gerichten uitvoert.

Zacharia zag den Heere van Fenicië Zuidwaarts gaan, naar het land der Filistijnen. Oorspronkelijk lagen daar vijf steden. Doch Gath (waar de reus Goliath ten tijde van David woonde) was van den aardbodem verdwenen. Zoo hooren wij den profeet van vier steden gewagen: Askelon, Asdod, Gaza en Ekron.

„Askelon zal het zien (n.1. hoe het machtige Tyrus ten val komt), en zal vreezen. Als Tyrus geen weerstand vermag te bieden, zal het zwakkere Askelon zeker ondergaan. Desgelijks zal Gaza „groote smart hebben" (eigenlijk: van angst beven). Ekron waande zich veilig achter Tyrus tegen eiken aanval uit het Noorden; maar „hetgeen, waar zij op zagen (Fenicië), heeft hem te schande gemaakt (beschaamd, hulpeloos, laten staan)". Gaza zal worden vernederd, en geen invloed meer hebben; beroofd van zijn koning, zal het in het stof bukken. „Askelon zal niet bewoond worden", de bevolking zal de puinhoopen ontvluchten. „En de bastaard zal te Asdod wonen"; in Asdod zullen dus Filistijnen blijven, maar zij zullen zich door huwelijken moeten vermengen met vreemdelingen, zoodat een bastaard-ras geboren wordt. „En Ik zal den hoogmoed der Filistijnen uitroeien"; met name uit de dagen van Simson, Samuël en Saul kennen wij dezen hoogmoed, waarvan Israël veel te lijden had — maar Jehovah zou hun trots fnuiken.

Het woord des Heeren toog ten vloek uit; het land Chadrach, Damascus, Hamath, Fenicië en Filistea — alles moest onder Gods oordeel door, gelijk de stammen Israëls in de ballingschap aan het gericht vervielen.

Uit Israël bleef echter een overblijfsel naar de verkiezing der genade behouden, en — nu komt de groote verrassing! —

ook uit de heidenen zal een overblijfsels worden gespaard.

„En Ik zal zijn bloed uit zijn mond wegdoen, en zijn verfoeiselen van tusschen zijn tanden; alzoo zal hij onzen God overblijven; ja. hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet."

Met stralende oogen heeft Zacharia ongetwijfeld tot zijn volk gezegd: „Alzoo zal hij onzen God overblijven." Hij — dat is de vroegere vijand van Israël, de voormalige bestrijder van Jehovah; hij — dat is de Filistijn, maar tevens de Feniciër en de inwoner van Damascus, over wien de geeselroede insgelijks was opgeheven. Uit de heidenen zullen er overblijven voor „onzen God", zeide Zacharia. Er zullen dus heidenen worden gevonden, die de afgoden loslaten, en zich bekeeren tot den God des hemels en der aarde. Teekenachtig drukte de profeet zich uit: „Ik (Jehovah) zal zijn bloed uit zijn mond wegdoen". Het was Israël verboden vleesch te eten, waarin zich het bloed van het dier r> og bevond; de heidenen voegden zich niet naar dit voorschrift, en evenmin naar de andere spijs-en heiligingswetten der Joden. De Heere zou echter een overblijfsel uit de onbesnedenen vergaderen, en dat overblijfsel door Zijn onweerstandelijke genade er toe bewegen, Zijn inzettingen op te volgen. Ook zou Hij „zijn verfoeiselen van tusschen zijn tanden" wegdoen. Gelijk een leeuw zijn prooi met Z'in kaken vasthoudt, zoo hielden de heidenen hun beeldendienst en de daaraan verbonden gruwelen hardnekkig beet. Doch het overblijfsel zou de heidensche verfoeiselen laten varen, om Jehovah eere te geven.

Bij het bondsvolk zou dat overblijfsel worden gevoegd: „Ja, hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet." De heidenen, die geloovig werden, zouden zijn als een vorst — liever: een geslacht, een familie — in Juda; denkt aan den 87en Psalm, waar wij lezen, dat de Allerhoogste Filistijnen, Tyriërs en Mooren in Sion doet (weder)geboren worden, en hen opschrijft als burgers van Zijn stad. „En Ekron zal zijn als de Jebusiet." Jebus (Jeruzalem) is niet door Jozua, doch pas door David veroverd. Eeuwenlang hebben die Kanaanieten nog stand gehouden in het midden van Israël. Toen David hen onderwierp, verlieten zij de altaren der afgoden, en bogen zij zich in Jehovah's heiligdom terneer. De Jebusieten losten zich in Israël op. Zóó zou het gaan met het overblijfsel uit Ekron (en de andere steden der heidenen).

„En Ik zal Mij rondom Mijn huis legeren, wegens het heirleger, wegens den doorgaande en wegens den wederkeerende, opdat de drijver niet meer door hen doorga; want nu heb Ik het met Mijn oogen aangezien." Jehovah heeft Zijn zegetocht van het land Chadrach, via Hamath, naar Filistea volbracht. Een deel Zijner vijanden heeft Hij verslagen, een ander deel volgens Zijn verkiezende genade tot Zijn eigendom gemaakt. (Deze dubbele waarheid had de profeet reeds gepredikt in Zach. 1 : 15 en 2:11). Nu gaat de Heere, blijkens het 8e vers, de wacht betrekken bij Zijn huis. Met dit huis kan zoowel de tempel, als het heilige land (zie Hosea 8:1; 9:15; Jer. 12:7) bedoeld zijn. „Wegens het heirleger", wegens vijanden, die het op den ondergang van Gods volk hebben gemunt, en die her en der trekken (als een „doorgaande" en „wederkeerende") om hun slag te slaan, zal de Heere voor Zijn erfdeel tot beschutting wezen. In Zach. 2 : 5 was dit aldus beloofd: Ik zal wezen een vurige muur rondom". Teeder voegt de Bewaarder Israëls er aan toe: Want nu heb Ik het met Mijn oogen aangezien", n.1. hoe ellendig het met Mijn bondelingen gesteld is, wanneer de onderdrukker hen vertreedt.

Eenigermate — wij hoorden het al — is Zach. 9 : 1—8 vervuld, toen Alexander de Groote met zijn Grieksche krijgslieden Azië binnendrong. Maar dat was nog slechts een voorspel. Zach. 9 : 9 spreekt met jubelende stem van Hem, die méér is dan Alexander - — van den Messias. In en door Hem zal het overblijfsel uit Joden en heidenen vergaderd worden tot de vreeze van 's Heeren naam. En bij Christus' wederkomst zal het profetische v/oord, dat wij heden mochten overdenken, ten volle verwezenlijkt worden. Gods wederpartijders worden uitgeroeid, en het begenadigde keurvolk schrijdt lofzingend, aanbiddend het huis van den Drieëenige in. Vóór dien doorluchten dag blijven de gerichten des Heeren Heeren over de aarde gaan. In plaats van Chadrach kunt gij lezen Rusland, of Amerika, of Nederland; in plaats van Askelon kunt gij lezen Amsterdam of Utrecht, Huizen of Arnemuiden. De goddeloozen zullen geen dageraad hebben; de gerechtvaardigden worden voor Jezus' toekomst bewaard, hoewel zij van verschrikkingen omringd zijn, en allerlei nood in zich omdragen. Lezer, lezeres, aan welke zijde is onze plaats?

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 januari 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profetieën van Zacharia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 januari 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's