Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MARIA MAGDALENA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MARIA MAGDALENA

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Maria stond buiten bij het graf, weenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf, en zag twee engelen in witte kleederen zitten, één aan het hoofd, en één aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En die zeiden tot haar: rouwe, wat weent gij? Zij zeide tot hen: mdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan; en zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: rouwe, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, meenende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: eere, zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen. Jezus zeide tot haar: aria! Zij, zich omkeerende, zeide tot Hem: abbouni! (hetwelk is gezegd: eester). Jezus zeide tot haar: aak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: k vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God. Maria Magdalena ging en boodschapte aan de discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had. Johannes 20 : 11 —18.

II.

Het tekstverhaal bepaalde ons de vorige week bij I. ongetrooste droefheid en II. opzoekende genade. Het vervolg van de geschiedenis doet ons nadenken over III. hooge blijdschap en IV. goddelijke onderwijzing.

III.

, , En als zij (Maria) dit gezegd had (tot de engelen), keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan; en zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: Vrouwe, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, meenende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen."

Maria zag den Heere Jezus staan, doch wist niet, dat Hij het was. Het ging met haar, als met de Emmaüsgangers, wier oogen gehouden werden, dat zij den Verrezene niet herkenden. Ook denken wij aan Hagar; de bron, die haar versmachtenden Ismaël kon laven, was dicht bij; maar zij was er aanvankelijk blind voor. Ieder van Gods kinderen doet soortgelijke ervaringen op; achteraf, in de terugleiding, moeten zij met Jacob wel eens uitroepen: , Gewisselijk is de Heere aan deze plaats, en ik heb het niet geweten" (Gen. 28 : 16). Hoe noodig is de smeeking uit den 119en Psalm: Ontdek mijn oogen, opdat ik aanschouwe de wonderen van Uw Wet." Er is genade toe noodig, om den Genadige op te merken.

Ook Maria's oogen moesten ontsloten worden. De Zaligmaker ging echter niet overhaast te werk. Hij begon met een dubbele vraag: Vrouwe, waarom weent gij? Wien zoekt gij? " De engelen hadden eveneens gezegd: Waarom weent gij? " Er is samenstemming tusschen den Heere en Zijn dienaren. Johannes de Dooper trad op met de boodschap: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen"(Matth. 3:2). Christus knoopte daarbij aan; Hij begon te prediken: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen" (Matth. 4:17). Zoo herhaalde Hij ook het woord der engelen: Vrouwe, wat weent gij? " Wij overdachten de vorige maal, dat in de vraag der hemelboden een zacht verwijt en een vertroosting besloten lagen. Komende uit Jezus' mond, had de vraag een gelijke strekking. „Waarom weent gij? " — wij hooren er de teedere terechtwijzing in: Er is voor Mijn beminden toch geen reden, om op den feestelijken morgen van Mijn zegepraal te zuchten en te schreien." Maar „Wat weent gij? " bevat evenzeer de troostelijke uitnoodiging: Krop uw leed niet op; stort voor Mij uit uw gansche hart; Ik heb deernis met u, en ben met innerlijke ontferming bewogen."

Een tweede vraag liet de Heere Jezus volgen: „Wien zoekt gij? " Hij zeide niet: „Wat zoekt gij? " Want het was Hem zeer wel bekend, dat Maria niet iets, doch Iemand zocht. Hoe uitlokkend kwam de Heiland haar tegemoet: „Vertel Mij maar, wat er aan hapert."

Lezers, lezeressen, wij zouden meenen, dat Immanuël aanstonds na Zijn opstanding wel gewichtigere, grootschere zaken te verrichten had, dan Zijn aandacht te wijden aan een eenzame, bedroefde vrouw. Hoe schromelijk vergissen wij ons.

En vandaag is het niet anders. Hij is gezeten aan 's Vaders rechterhand, bekleed zijnde met alle macht in hemel en op aarde; Hij volvoert Gods raadsbesluiten, en stuurt op den luister van den jongsten dag aan. Zal Hij dan letten op den geringen enkeling? Ja, ja, Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht; Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht.

De Zaligmaker ging niet overhaast te werk. Hij zeide niet dadelijk: „Maria, hier ben Ik, uw Jezus, dien gij zoo smartelijk gemist hebt." Integendeel, naar Zijn hemelsche opvoedkunde leidde Hij de Magdaleensche stap voor stap naar de vreugde des heils. Met den een houdt Hij een langeren weg, dan met den ander; doch niemand zet Hij direct hoog te paard. Het verloopt anders, wanneer wij onszelf bekeeren; dan springen wij met een langen polsstok in een ommezien op de nok van het dak. Maar wie door den Heere worden bearbeid, komen eerst — en telkens weer — in het klaaghuis, in de rechtzaal, aan de galg. Zij worden ontgrond, en houden geen enkel leunsel of steunsel (en zeker geen polsstok!) meer over; zij leeren verstaan, dat elke poging tot zelfverlossing dood loopt. Zulke ontredderden, zulke handen wringenden zijn het voorwerp van 's Heeren gunstbetooning. Ziet het aan koning Manasse in den kerker te Babel, aan den verloren zoon bij den zwijnentrog, aan Saulus in de Rechtestraat van Damascus. Ziet het ook aan Maria Magdalena. Toen zij bij het ochtendkrieken Jeruzalem had verlaten, was zij voornemens het lichaam van haar dierbaren Meester zorgvuldig te balsemen. Maria meende nog iets voor Hem te kunnen doen, en daarin voor zichzelve nog eenige voldoening te zullen vinden. Doch het laatste schamele restje van haar eigen bezit ging teloor, en haar volslagen armoede moest zij belijden tot driemaal toe: voor Petrus en Johannes (2e vers), voor de engelen (13e vers), en tenslotte voor den Heere Zeiven (15e vers).

Maria heeft uit den 9en Psalm mogen zingen: „Nooddruftigen vergeet Hij niet.

noch laat hen eind'loos in 't verdriet"; immers, toen de nood het hoogste was, was de redding nabij. In het doodelijkst tijdsgewricht heêft Christus, de Gekruiste en Opgestane, haar ziel gered, haar tranen gedroogd, en haar voet geschraagd, opdat zij voor Gods oogen zou wandelen in het vroolijk levenslicht.

Bedrukte, bekommerde Sionieten, die Hem zoekt in al uw zielsverdriet, houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vroolijk leven, want Jezus Christus is heden en gisteren Dezelfde, en tot in eeuwigheid.

„Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkeerende, zeide tot Hem: Rabbouni! (hetwelk is gezegd: Meester)".

Aldoor nog treurde de Magdaleensche om een dooden Jezus, Wiens graf haar zelfs onbekend was. Toen evenwel de nood het hoogste was, was de redding nabij. Haar droefheid zou tot blijdschap worden. De Heere had daartoe geen breedvoerige, ingewikkelde redeneeringen te houden, geen wonderbaarlijke kunstmiddelen te gebruiken — Hij deed het met een enkel woord. Jezus zeide tot haar: „Maria!" De vermeende hovenier noemde haar rechtstreeks bij haar naam. Dat trof haar; dat wekte haar uit haar sombere gepeinzen; dat deed haar doffe, uitgeweende oogen vorschend opzien. Kende de Onbekende haar, hoewel Hij haar tevoren enkel als „Vrouwe" had aangesproken? Wie was Hij dan? Bovendien was er in den klank der stem iets eigens, dat zij aanvankelijk niet had opgemerkt; in de wijze, waarop haar naam werd gezegd, lag iets vertrouwelijks, dat herinnerde aan... Onderzoekend keek zij den Heere aan; het verging haar, gelijk dien avond den Emmaüsgangers: haar oogen werden geopend, en zij kende Hem; het verging haar, gelijk later Saulus in Damascus: terstond vielen van haar oogen af als schellen (schubben). Op eenmaal ontspande zich haar betrokken gelaat; haar lichaam beefde en zonk ter aarde; haar ziel dreigde in haar te bezwijken bij de ontdekking, dat haar Jezus vóór haar stond. De Levensvorst openbaarde Zich aan haar, terwijl zij onverdroten naar Zijn doode lichaam zocht. Het eenige, dat zij kon uitbrengen, was: „Rabbouni — mijn Meester!" De gewone ambtsnaam, dien men onder Israël aan de leeraars gaf, luidde: „rabbi"; maar „rabbouni" was een hoogere titel. Maria beleed daarmede vrijwel hetzelfde als Thomas, toen deze zeide: „Mijn Heere en mijn God." Zij erkende Hem daarmede als den Heere van hemel en van aarde, van leven en van dood, die haar Verlosser en Zaligmaker was.

„Rabbouni" — in Maria's uitroep zal beschaamdheid hebben gelegen: „Lieve Heiland, dat ik Uw woord over sterven en herleven zoo achteloos kon vergeten. Mijn bittere tranen waren wèl een gevolg van mijn liefde, maar tevens van mijn gebrek aan geloof. Wat kende ik Uw heerlijkheid nog weinig, en hoe gebrekkig was mijn inzicht in Uw Messiaswerk." Maria's uitroep vertolkte voorts haar heilige verrukking. Een geluk, met geen pen te beschrijven, doorstroomde haar. Zij genoot een voorsmaak van den hemel, waar de vrijgekochten den Troon omringen, en het Lam aanbiddend hulde brengen. Leest in het „Rabbouni" ook Maria's algeheele overgave: „Hier ben ik. Uw dienstmaagd. Gij zijt mijn Koning. Beschik over mij, leid mij op Uw weg, doordring mij van Uw Geest, vervul mij met Uw goedertierenheid, laat alles wegvallen, wat mij van U zou kunnen scheiden."

Maria werd bij haar naam geroepen. Abraham en Mozes, Samuël, Zacheüs en Saulus hebben hetzelfde medegemaakt. In Jesaja's troostboek betuigt Jehovah voor Zijn ware volk: Vrees niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne" (Jes. 43:1). En al Gods gekenden doen deze ervaring op. Zij hooren in den vindenstijd hun naam noemen. Het kan geschieden, wanneer zij in hun Bijbel lezen, of wanneer zij neerzitten onder de bediening des Woords, of wanneer zij in gesprek zijn, of wanneer zij des nachts wakker liggen. Door den Heiligen Geest komt de Heere Zijn boodschap van zonde en genade personeel toe te passen. Gij zijt de man, de vrouw, die op het hoogste heeft misdaan, en van het heilspoor is afgegaan; gij zijt tevens degene, op wien het is gemunt, om in de verborgenheid der godzaligheid te worden binnengevoerd. Lezer, lezeres, kent gij de uren, dat de Wet u — ja, u, juist u! — vastgreep, en de Heilige onontwijkbaar vóór u trad? Kent gij de uren, dat de Barmhartige Zich tot u nederboog met milde handen en vriendelijke oogen? Dan zijt gij met Maria gegaan van de verslagenheid naar de opgetogenheid, uit de diepe ellende in de hooge blijdschap. Gij zijt bij uw naam geroepen; onder de millioenen had de Heere u in het oog, niet om te verderven, maar om te behouden.

Gij zijt bij uw naam geroepen, en juicht met Sulammith: „Dat is de stem mijns Liefsten!" Het hart is zoo vol, en uit zijn overvloed spreekt de mond: , , G' omringt mij, daar Gij mij in ruimte stelt, met blij gezang, dat mijn verlossing meldt." Wat is het groot, dat de Heere naar u, nietswaardige, wilde omzien. Uw gang is licht, als de voeten der hinden. Uw borst is onbekneld; verruimd moogt gij adem halen, na zoo veel bangen tegenspoed. Uw oog, de spiegel der ziel, straalt; en het psalmt in uw binnenste, terwijl gij aan uw werk zijt: „Gij zijt mijn God, U zal ik loven, verhoogen Uwe Majesteit."

Maria hoorde haar naam noemen. „Die Hij tevoren gekend heeft, deze heeft Hij ook geroepen"; niet enkel met een uiterlijke, maar met een innerlijke roeping, zoodat zij hun overleggingen en bedenkingen gevangen geven aan de gehoorzaamheid Christi. Ach, menig keer gaat het woord des Heeren aan ons voorbij, gelijk het regenwater afglijdt langs een steen, zonder zegening achter te laten. Wat een voorrecht is het echter, als er beslag op ons wordt gelegd, en de Heere ons te sterk is. Zalige arrestatie! Wij behoeven er niet aan te twijfelen, of wij wel bedoeld zijn. Innig, en tegelijk met gezag, laat 's Heeren stem zich hooren; en terwijl de ziele luistert, verandert de doodsschaduw in morgenstond.

Maria Magdalena was een der gevangenen Sions, die werd wedergebracht. Het was haar, of zij droomde. Sinds Golgotha had zij haar tranen dag en nacht tot haar spijze; maar thans was haar mond vervuld met lachen, en haar tong met gejuich. Alle begenadigden kennen de uurtjes, dat het hun wonderlijk te moede is. De levende Heere nam hen in Zijn gemeenschap, en kroonde hen met Zijn weldaden. Hoort hen dan belijden: „Mijn mond vindt tot Uw lof gedurig ruimer stof; schoon ik de reeks dier schatten kan tellen, noch bevatten." De gouden hoogtijden gaan weer voorbij; maar zij zijn er toch geweest! Vergeet ze niet; de Heere schenkt ze, opdat de weg niet te veel zal wezen. Vergeet ze niet; zij bieden een voorsmaak, van wat het eenmaal zijn zal, wanneer de Maria-ziel storeloos met haar Bruidegom vereenigd is.

IV.

„Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God. Maria Magdalena ging en boodschapte aan de discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had."

In ontroering en vereering was Maria aan Jezus' voeten neergezegen. Zij maakte een beweging, om de knieën van den verrezen en herkregen Heiland te omvatten. Blijkbaar flitste het door haar heen, dat zij Hem zoo noode gemist had; en nu wilde zij Hem niet andermaal verliezen, nu zou zij Hem niet meer los laten. Doch de Heere weerde haar af: „Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader." Het was Zijn bedoeling geenszins, haar opnieuw in smart te dompelen; maar Hij gaf haar goddelijke onderwijzing.

„Raak Mij niet aan" — eigenlijk staat er: Houd Mij niet beet." Toen Maria's vriendinnen een poos tevoren van het graf stadwaarts keerden, was de Opgestane haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet!" Zij grepen Zijn voeten, en aanbaden Hem (Matth. 28:9); de Heere heeft het niet verhinderd. Thomas heeft Hij zelfs uitgenoodigd, Hem aan te raken: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen; en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde" (Joh. 20 : 27). Maria evenwel heeft Hij in haar voornemen gestuit. Waarom? De Heere behandelt elkeen naar zijn of haar aard, en houdt met een ieder den weg, dien hij of zij van noode heeft. De vrouwen van Matth. 28 mochten Zijn voeten omvatten, om er van overtuigd te worden, dat Hij waarlijk lichamelijk was verrezen. En Thomas moest

worden terecht gewezen, wijl hij halsstarrig had herhaald: Indien ik mijn vinger niet steek in het teeken dex nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins gelooven." De Magdaleensche behoefde echter een andere onderrichting. Zij twijfelde er niet aan, of haar Heiland in de glorie Zijner herrijzenis vóór haar stond. Maar zij had er van doordrongen te worden, dat de verhouding van weleer niet terug kwam, en zij niet te zeer op Zijn lichamelijke aanwezigheid den nadruk zou leggen. Maria was nog niet, waar zij wezen moest, wat haar geestelijk inzicht betrof. Door Zijn onderwijzing maakte Christus de banden los, welke haar bovenal aan Zijn aardsche verschijning deden hangen. Maria kreeg te verstaan, dat de band des geloofs haar voortaan met den Zaligmaker zou vereenigen. Zij zou niet meer aan Zijn zijde over den weg gaan, en Hij zou Zich niet meer neerzetten in haar woning, gelijk te voren. De vroegere toestand werd op den Paaschmorgen niet hersteld, want Christus' omwandeling op aarde was ten einde — Hij reisde af naar den Vader, die Hem uitgezonden had ter volvoering van het Borgwerk. Kortom, Maria moest de waarheid inleven, welke Paulus later in II Cor. 5:16 aldus onder woorden zou brengen: Indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vleesch." De Kerk zal leven door geloof, en niet door aanschouwen.

Maria was nog niet, waar zij wezen moest, wat haar geestelijk inzicht betrof. Dit was het eene deel der goddelijke onderwijzing. En het andere deel sloot daarbij aan: Christus was ook nog niet, waar Hij wezen moest; Hij had het einddoel nog niet bereikt. Op den Paaschmorgen had Immanuël den staat der vernedering achter Zich liggen, en had Hij den weg der verhooging betreden. Na Zijn verrijzenis zou het gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Jezus' opstanding is geen op zichzelf staand wonder, doch een schakel in een reeks van heilsfeiten: de Hemelvaart, het zitten in den Troon aan Gods rechterhand-, het bekleed zijn met alle macht in hemel en op aarde, het ontzegelen van het boek met Jehovah's raadsbesluiten, en het uiteindelijk oordeel over de levenden en de dooden — dat alles zou op 's Heeren verrijzenis volgen.

Gewichtig onderwijs ontving de Magdaleensche, zoowel met het oog op haarzelve, als met betrekking tot haar Heiland. Wat dunkt u, heeft de Kerk der eeuwen er niet dankbaar voor te zijn, dat dit onderricht door de bestiering des Geestes is opgeteekend?

Christus stond Maria niet toe, Hem aan te raken. Hij zond haar zelfs van Zich weg. Zijn opdracht luidde: „Ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God." Eigenlijk staat er: „Ik ben opvarende." Van het oogenblik af, dat Hij als Overwinnaar het graf verliet,

was Zijn arbeid der verzoening door voldoening volbracht, en door den Vader was er het zegel van Diens hooge goedkeuring aan gehecht. Nu was ook de drang in Hem, om naar den Vader weder te keeren. Wel heeft Hij Zich gedurende veertig dagen met vele gewisse kenteekenen aan Zijn vrienden vertoond, maar intusschen was Hij opvarende. De koorden, welke Hem aan de aarde bonden, werden losgemaakt; de trekking naar Boven nam toe; en op den Olijfberg werden — met eerbied gezegd — de laatste touwen gekapt: Hij voer ten hemel op, vol eer!

„Ga heen tot Mijn broeders"... nimmer tevoren had de Zaligmaker Zijn jongeren aldus betiteld. Alleen tot de andere vrouwen, die van het ledige graf terugkeerden, had Hij evenzóo gesproken: Boodschapt Mijn broederen..." (Matth. 28:10). Blijkens Joh. 15:15 (vóór kruis en opstanding) was het: Ik heet u niet meer dienstknechten, maar Ik heb u vrienden genoemd." Dat was reeds veel. Doch thans sprak Hij nog vertrouwelijker: Mijn broeders." Dat gold van de mannen. die Hij menigkeer moest vermanen en berispen, en die Hem tenslotte in Gethsémané allen verlieten. „Mijn broeders" — ziet hierin, hoe op den Paaschmorgen aanstonds het Middelaarswerk der schuldvergiffenis werd toegepast. De pers is door Hem alleen getreden; maar na den arbeid Zijner ziel doet Hij Zijn volk in Zijn voorrechten en weldaden deelen. De Eerstgeborene uit de dooden vergadert door de kracht Zijner opstanding een heilige familie van broeders en zusters rondom Zich; zij zijn wedergeboren tot een levende hoop, en Hij schaamt Zich niet als de oudste Broeder in hun midden te verkeeren.

De goddelijke onderwijzing was nog niet ten einde. Maria zou namens den Heiland aan de jongeren zeggen: Ik ben opvarende tot Mijn Vader en uw Vader, en tot mijn God en uw God." Naar heilig recht sprak Christus van „Mijn Vader"; en krachtens de genade, welke de Zaligmaker voor Zijn volk verwierf, is Zijn Vader tevens de Vader van de keurlingen. In de heilige familie, welke Immanuël rondom Zich vergadert, is God niet als een vertoornd Rechter, maar als een verzoend Vader. Daarom kreeg de apostel te betuigen: Gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: bba, Vader!" (Rom. 8 : 15). Sionieten, ziet toch, hoe direct op den Paaschmorgen de weldaden van het zoenoffer uitvloeien.

De Heere sprak ook van „Mijn God en uw God". Als de eeuwige en eeniggeboren Zoon mag Hij zeggen: „Mijn Vader", en heft Hij Zijn gemeente tot Zich op door het „uw Vader". Als de Zoon des menschen — ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde — daalt Hij tot Zijn gemeente af, wanneer Hij gewaagt van „Mijn God en uw God". Sionieten, ziet toch, hoe direct op den Paaschmorgen de zegeningen, op den goeden Vrijdag verkregen, worden uitgedeeld.

Op grond van het onderwijs, aan Maria gegeven, mochten de apostelen schrijven over „den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus". En de gunstgenooten ontvangen bij tijden de vrijmoedigheid om te herhalen, wat Ruth tot Naomi zeide: „Dierbare Goël, Uw volk is mijn volk, en Uw God mijn God." Er blijft echter verschil; Christus zeide niet: „Ik vaar op tot onzen God en tot onzen Vader"; Hij maakte, tot twee malen toe, onderscheid tusschen „Mijn" en „uw". Hij is immers opgevaren, om genadegaven uit te deelen, „opdat een wederhoorig kroost altijd bij God zou wonen". Dit zullen de gekenden nooit vergeten; van en uit zichzelven zijn zij een wederhoorig kroost; hun afkomst bestempelt hen als een krom en verdraaid geslacht — o, het is ongehouden goedheid, dat zulke doemwaardigen nog krijgen te mijnen: „De God en Vader des Heeren Jezus Christus is ook mijn God en mijn Vader." Wanneer een ziele deze weldaad mag inleven, smelt zij weg in verwondering, genieting en aanbidding.

„Maria Magdalena ging en boodschapte aan de discipelen, dat zij den Heere gezien had, ert dat Hij haar dit gezegd had." Zij, die in overgave haar „Rabbouni" stamelde, heeft gehoorzaamd aan Christus' opdracht. Het bleek, dat de god* delijke onderwijzing profijtelijk was geweest; Maria, die zoo veel waarde hechtte aan 's Heeren lichamelijke tegenwoordigheid, heeft den hemelschen Hovenier verlaten — en de weelde van Zijn gemeenschap heeft zij prijs gegeven, om zich te wenden tot de woningen der donkerheid, waar de discipelen treurden.

Zijn de vruchten van haar gang in gehoorzaamheid aanstonds openbaar gekomen? Onze tekstgeschiedenis vermeldt het niet. Wel lezen wij in Luc. 24 : 10 en 11, dat ook de woorden van Maria Magdalena als ijdel geklap (beuzelpraat) waren in de ooren der discipelen. Dat was nog een stukje hemelsche onderwijzing! Gelooft vrij, dat zij overtuigd en welmeenend tot de jongeren gezegd heeft: Hij leeft! Gij moogt Zijn broeders wezen, en God wil uw Vader zijn." Maar ook de welsprekendste getuigenis vermag geen hart in te winnen, tenzij de Heere Zelve medekomt. Met Maria was het niet anders geweest; zonder de opzoekende genade ware zij vergaan in al haar smart en rouw.

Ongetwijfeld heeft de boodschap van de Magdaleensche echter voorbereidend werk bij de jongeren gedaan, opdat zij tot de Paaschvreugde zouden geraken. Ook wij zullen, met al onze inspanning, niemand bekeeren. Sionieten, versaagt daarom niet, maar zegt in getrouwheid: „Hoort, wat mij God deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan mijn geest." Gij zult ervaren, dat uw eigen blijdschap vermeerdert, zoo gij een medewerker aan de blijdschap van anderen begeert te zijn; want: de zegenende ziel wordt vet gemaakt.

Daar is er een onder onze lezers en le-

zeressen, die zucht: „Als ik mij ook eens bij mijn naam hoorde noemen, ten bewijze, dat de Heere mij wil rekenen tot Zijn heilige familie. Maar dat zal voor mij niet zijn weggelegd; ik heb Hem zoo lang tegengestaan en verstooten; ik ben Zijn gunst geheel onwaardig." Zegt eens, tot wie hebben 's Heeren voeten Hem het eerst gedragen, om hen bij hun naam te roepen? Niet tot Maria, Zijn moeder, maar tot Maria van Magdala, uit wie Hij zeven duivelen uitwierp — niet tot Johannes, wiens hoofd tegen Jezus' borst leunde, maar tot Petrus, die Hem, al vloekende, verloochende — niet tot Nathanaël, den Israëliet, in welken geen bedrog was, maar tot Thomas, den man, die door zijn ongeloof Christus krenkte, en de andere discipelen griefde. Maria Magdalena, Simon Petrus, Thomas... zulke ellendigen, die dreigden om te komen in hun vertwijfeling en zielsverdriet, bezocht de Heere expresselijk met Zijn heil. De overige vrienden en vriendinnen konden desnoods nog even wachten; de diepst onwaardigen stonden in Zijn schatting vooraan.

Heeft u dat niets te zeggen, beschroomde en ongeruste ziel? Roep Hem aan, belijdende: „De bitterste tranen hebt Gij het eerste gedroogd; o Heere, laat mij, naar 't welbehagen, dat G' in Uw gunstvolk steeds hebt betoond, ook roem op Uw bescherming dragen, en met Uw zegen zijn gekroond."

Aan de vrouwen van Jeruzalem, die den kruisdragenden Heiland beweenden in een oppervlakkige gevoelsaandoeninjg, is de Opgestane niet verschenen; haar tranen heeft Hij niet gedroogd. Het zij ons tot waarschuwing. Slechts zij, die door Woord en Geest tot de erkentenis kwamen, dat zij Christus missen, en... niet missen kunnen — slechts zij (maar zij ook gewis!) zullen deel hebben, aan hetgeen Maria Magdalena wedervaren is. Waar plaats gemaakt is voor Immanuël, daar openbaart Hij Zich, vol van genade en waarheid.

De naam van Maria Magdalena is bewaard gebleven, enkel omdat zij een voorwerp, een toonbeeld van Jezus' ontferming mag heeten. Iets hoogers en schooners is voor een schuldig Adamskind ondenkbaar. Zalig, wie dat leert toestemmen. Zalig, wie den Hovenier ontmoet, en door Hem een liefhebbenden Vader krijgt; zalig, wie onder de aandrijving des Geestes mag zingen:

„Hoe groot is Uw goedgunstigheid! Hoe zijn Uw vleug'len uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; hier 't vette van Uw huis gesmaakt; een volle beek van wellust maakt hier elk in liefde dronken."

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 april 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

MARIA MAGDALENA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 april 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's