Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

IJDELE HOOP

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

IJDELE HOOP

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zoo vluchtte Joab tot de tent des Heeren, en vatte de hoornen van het altaar. En het werd den koning Salomo aangezegd, dat Joab tot de tent des Heeren gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: a heen, val op hem aan. En Benaja kwam tot de tent des Heeren, en zeide tot hem: oo zegt de koning: om uit. En hij zeide: een, maar hier zal ik sterven. En Benaja bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: oo heeft Joab gesproken, en zoo heeft hij mij geantwoord. En de koning zeide tot hem: oe, gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, én begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft; zoo zal de Heere zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar mijn vader David het niet wist: bner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda. Alzoo zal hun bloed wederkeeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den Heere tot in eeuwigheid. En Benaja, de zoon van Jojada, ging op, en viel op hem aan; en hij werd begraven in zijn huis in de woestijn. I Kon. 2 : 28—34.

Het levenseinde van Joab, dat wij uit I Kon. 2 gelezen hebben, bepaalt ons bij

I. 's mans benauwdheid, II. zijn verwachting, III. zijn ontgoocheling.

I.

Over Joab licht de Schrift ons vrij uitvoerig in. Hij was de tweede zoon van Zeruja, Davids zuster (I Kron. 2:16); zijn vader werd in Bethlehem begraven (II Sam. 2:32), en heeft dus naar alle waarschijnlijkheid aldaar gewoond. Met zijn broeders, Abisaï en Asahel, sloot Joab zich bij zijn oom David aan, toen deze vluchten moest voor koning Saul. De geheele familie koos trouwens Davids partij (I Sam. 22 : 1); maar meer dan iemand anders, heeft Joab zich onderscheiden. Tot het einde toe heeft hij lief en leed met den man naar Gods hart gedeeld.

Alras viel hij door zijn onverschrokkenheid en veldheerstalenten op. Na Sauls dood riep het Zuiden des lands David tot koning uit te Hebron; het overige rijksgebied schaarde zich om Isboseth, den zoon van Saul. Een burgeroorlog ontbrandde, en David gaf aan Joab het bevel over zijn manschappen (II Sam. 2:13 e.v.). Het bleek, dat Joab de rechte man op de rechte plaats was; zegevierend trok hij op, en Isboseth verloor zijn troon.

David sloeg het beleg om Jebus (Jeruzalem), de sterke stad in het midden van Kanaan, welke de Israëlieten nog nimmer hadden veroverd. De koning zegde den maarschalkstaf toe aan hem, die het eerst de muren zou beklimmen, en op de borstwering de Jebusieten zou bestrijden. Joab droeg de eerepalm weg (I Kron. 11 : 4 e.v.).

Ook in zijn krijgsverrichtingen tegen de naburige volkeren was Joab voorspoedig. In Israël werd zijn naam geroemd, in het buitenland gevreesd. Gelijk Napoleon, moet hij , , de afgod van zijn soldaten" zijn geweest. In blind vertrouwen volgden de regimenten hun aanvoerder, wiens ondernemingen altoos slaagden. Toch poogde Joab niet, David van den troon te stooten. Integendeel, de veldtocht tegen de Ammonieten leert wel anders. De krijg was nagenoeg beslist; de weg naar de hoofdstad Rabba lag voor Israëls generaal open. Doch op dat oogenblik trok Joab zich terug; hij zond boden naar David, die te Jeruzalem vertoefde, met het voorstel: Verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad (Rabba), en neem ze in; opdat niet, zoo ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde" (II Sam. 12 : 28).

Joab streed aan de zijde van zijn oom en vorst in goede en in kwade dagen. Gij weet, hoe hij tijdens den opstand van Absalom onwrikbaar naast David stond. Velen verkozen den jongen prins met de golvende lokken boven den ouden koning met het vergrijsde haar. Niet alzoo Joab; hij vergezelde den zwaar beproefden monarch op diens droeven tocht naar het Overjordaansche, en rustte niet, alvorens David, in eere hersteld, zijn paleis te Jeruzalem kon betrekken. Reeds eerder had Absalom zich misdragen, met het gevolg, dat hij buiten het land vluchtte; Joab bemerkte, hoe zeer David er onder leed, en het was door zijn bemiddeling, dat een verzoening tusschen vader en zoon tot stand kwam (II Sam. 14).

Hetgeen wij u tot nog toe uit Joabs levensloop in herinnering brachten, wekt geenszins een slechten indruk. Wij worden er niet door voorbereid op' zijn jammerlijk einde, in I Kon. 2 beschreven.

Maar er zijn nog andere berichten aangaande Joab bewaard gebleven, waardoor onze aanvankelijke ingenomenheid met hem niet weinig slinkt. Want het blijkt uit verscheidene mededeelingen, dat de generaal een meedoogenloos en eerzuchtig mensch is geweest.

Reeds betrekkelijk spoedig openbaarden zich zijn verfoeilijke karaktereigenschappen. Isboseth, de zoon van Saul, opende — gelijk wij hoorden — den strijd tegen David, die te Hebron tot koning was verheven. Het leger van Isboseth stond onder commando van Abner, den hoogst bekwamen bevelhebber, die gedurende een reeks van jaren Saul getrouwelijk had gediend. Toen Abner inzag, dat hij vocht voor een verloren zaak, wendde hij zich tot David om vredesonderhandelingen. En... toen kwam de ware aard van Joab bloot. Deze was er namelijk voor beducht, dat hij zijn militairen rang zou verliezen; de mogelijkheid toch was er, dat David den meer geoefenden Abner zou verkiezen boven hem als aanvoerder der troepen. Joab schroomde niet, David danig de les te lezen over diens onderhoud met Abner, en bovendien Abner als een verrader voor te stellen. Hij lokte Abner in een hinderlaag, en doodde koelbloedig den man, dien hij als een gevaarlijken concurrent vreesde. Wel betuigde David openlijk - — en terecht — dat hij onschuldig was aan de misdaad, maar intusschen heeft hij Joab niet uit den dienst ontslagen; hij heeft hem zelfs niet gedégradeerd (in rang verlaagd). Kennelijk kon David zijn neef om diens krijgsmanskunde niet missen, en was Joab zich daar zeer wel van bewust (II Sam. 3 : 23 e.v.).

Later heeft zich een soortgelijk geval voorgedaan. Amasa, een familielid van Joab, koos vóór Absalom, en werd benoemd tot veldheer over diens leger. Bij Mahanaïm is hij verslagen; en hij gaf zich over, na Davids toezegging te hebben ontvangen, dat hij in zijn functie zou worden gehandhaafd. De oude koning had daarbij wellicht een dubbel oogmerk; ten eerste hoopte hij Absaloms aanhang voor zijn persoon terug te winnen, en ten tweede kon hij, bij de vervanging van Joab door Amasa, eindelijk toch nog zijn overmatig vrijpostigen generaal kwijt worden. Met gehuichelde hartelijkheid heeft Joab ook dezen mededinger zonder aarzelen omgebracht (II Sam. 20:8 e.v.).

Joab was een overmatig vrijpostig generaal. De uitdrukking is waarlijk niet te sterk. Ten aanzien van Absalom had David met klem gezegd: Handelt mij zachtkens met den jongeling." Maar Joab eerbiedigde dien wensch niet. Absalom geraakte als een weerlooze prooi in zijn macht, en met welbehagen heeft Joab eigenhandig en laaghartig den vluchteling gedood. Niet het geringste respect legde Joab voorts aan den dag, toen David rouw bedreef om zijn zoon; ongevoelige woorden sprak hij tot den schreienden vader (II Sam. 18 : 10 e.v.; 19 : 5 e.v.).

Ondanks alles behield Joab de legerleiding. David kon niet meer tegen hem op; David was eigenlijk zijn gevangene. Joab had hem immers de behulpzame hand geboden bij het vermoorden van Uria, terwille van Bathseba (II Sam. 11 : 14 e.v.). Indien David zich tegenover Joab te veel liet gelden, zou deze er wel op zinspelen, dat hij den koning openlijk te schande kon maken.

Onze aanvankelijk gunstige indruk van Joab heeft geen stand gehouden. Wij zagen, dat de generaal David eerde, maar... binnen zekere grenzen. Hij betoonde zich de ondergeschikte, voor zoover het hem voordeel aanbracht, en zoo lang hij er geen schade bij opliep. Tenslotte was hij geen dienaar van David, doch van zichzelven.

Zonneklaar is dit op het einde van zijn leven nog eens gebleken. Naar Gods beschikking wees David zijn zoon Salomo tot troonopvolger aan. Prins Adonia begeerde echter de koninklijke waardigheid, en bereidde een opstand voor. De priester Abjathar sloot zich bij hem aan, evenals Joab (I Kon. 1:7). De berekenende generaal had voor zijn persoon méér verwachting van Adonia, dan van Salomo. Daarom weerstreefde hij de proclamatie van David, dat is: en wil van God. De zaak liep op niets uit. David was toen nog in leven, en er werd niet gestreng tegen de scheurmakers opgetreden. Na Davids dood verwekte Adonia den nieuwen koning tot toorn, en toen sloeg het uur der afrekening. Adonia is terechtgesteld; Abjathar werd als priester afgezet, en verbannen naar het dorpje Anathoth (I Kon. 2 : 25 e.v.). Joab voorzag, dat hem het lot van Adonia wachtte, en... de schrik sloeg hem om het hart. De man, die anderer leven niet had geteld — de man, die zonder blikken of blozen Abner en Amasa doodstak, omdat zij hem in den weg stonden - — de man, die, zelfs op Davids verzoek, geen pardon kende voor Absalom — hij huiverde voor den dood terug, toen deze in zicht kwam. Joab moest sterven, en hij kon niet sterven. Tientallen jaren had hij met David omgegaan, maar diens innerlijke vrede ontbrak hem, toen hij de poorten der eeuwigheid naderde.

Joab staat niet alleen. Hoevelen, die een stoeren, ja, vermetelen indruk maakten, werden klein op hun sterfbed. De benauwdheden huns harten overstelpten hen, en hun fierheid versmolt gelijk sneeuw voor de zon.

*

„Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Salomo), zoo vluchtte Joab tot de tent des Heeren, en vatte de hoornen van het altaar." Toen Joab de berichten over Adonia en Abjathar vernam, geraakte hij in benauwdheid, en zag hij naar redding om. In Israël was niemand, bij wien hij op bescherming kon rekenen. Want degene, die het openlijk voor Joab durfde opnemen, liep ernstig gevaar bij Salomo in ongenade te vallen. En buiten Israël, bij een der naburige vorsten, behoefde Joab evenmin aan te kloppen; hij was er gehaat om zijn wreedheid, en zou er geen barmhartigheid vinden. Ware hij vijf en twintig jaren jonger, ja, dan zou hij wel zijn opgenomen; dan ware hij er om zijn veldheerstalenten zelfs welkom geweest — doch als oude man was hij van weinig nut. Er bleef den benarden Joab nog één uitweg over: ij vluchtte naar Jehovah's heiligdom, en greep een der hoornen van het altaar beet. Hoornen zijn in de taal der Schrift het zinnebeeld van kracht; het beeld is ontleend aan den forschen stier, die met gegebogen kop op zijn tegenstander instormt, om hem op zijn hoorns te nemen. Het brandofferaltaar predikte Gods schuldvergiffenis; daarop toch werden de schapen en runderen als zoenoffer neergelegd. Aan elk der hoeken van het altaar bevond zich een uitsteeksel, een hoorn: rachtig was Jehovah's genade over een iegelijk, die boetvaardig schuiling zocht bij de plaatsbekleedende offerande op het altaar. Door een der hoornen te omknellen, beleed men: Ik ben een zondaar, maar ik verlaat mij op 's Heeren goedertierenheid; en nu ben ik veilig, onschendbaar — nu mag geen mensch de hand tegen mij opheffen." Na zijn eerste rebellie had ook Adonia de hoornen van het altaar gevat, en Salomo had hem ongehinderd doen huiswaarts keeren (I Kon. 1 : 50 e.v.). Joab koesterde kennelijk de hoop, dat hij insgelijks zou worden ontzien.

Het was wel een zeldzaam schouwspel: Joab als boeteling bij den tabernakel! De hardvochtige en eerzuchtige generaal was nooit zoo bijster godvruchtig geweest. Bij de soldaten gevoelde hij zich beter thuis. dan onder de priesters; en het slagveld had grooter aantrekkingskracht voor hem, dan 's Heeren voorhof. Doch nu hij in den knel zat, werd hij op eenmaal vroom. Wij hoorden, dat hij David diende en respecteerde, in zoo verre en zoo lang het hem profijtelijk toescheen — en tegenover den hoogsten Koning gedroeg hij zich op dezelfde wijze. Toen hij er in zijn nood winst mede hoopte te behalen, wendde hij zich tot Jehovah's altaar.

De familie van Joab is nog lang niet uitgestorven. Lezer, lezeres, heeft u in u-zelf nimmer trekken van verwantschap ontdekt? Toen in Augustus 1914 de eerste wereldoorlog was uitgebroken, en ons leger werd gemobiliseerd, stroomden de kerken vol. Er konden niet te veel bidstonden worden belegd; menschen, die voorheen afzijdig stonden, namen er aan deel. Joab zat in den knel, en werd vroom. Toen het oorlogsgevaar voor ons land verminderde, luwde de godsdienstige belangstelling. Joab liep van het altaar weg; hij kon wel weer op eigen beenen staan, en had den God van het altaar niet meer noodig.

De familie van Joab is nog lang niet uitgestorven. Waarom is het aantal oudere personen in onze Zondagsche samenkomsten doorgaans grooter, dan dat der jongeren? Och, de ouderen naderen het graf, en achter het graf ligt de eeuwigheid. Een mensch staat daar zoo hulpeloos tegenover. Joab zit in den knel, en wordt vroom. De Bijbel wordt geregeld opengeslagen, een godsdienstig gesprek ontwijkt men niet, en de kerkgang is als het vatten van de hoornen des altaars. Indien zij zich door het graf en de eeuwigheid niet bedreigd gevoelden, lieten velen den Bijbel dicht, en het altaar onaangeroerd — evenals de jongeren, die den dag van hun dood nog verre wanen, en— gelijk Joab — in eigen kracht voortgaan.

Laat een dier jongeren echter eens zwaar ziek worden — dan kan het geen kwaad, dat de predikant, dien men anders ontliep, af en toe een bezoek brengt. Men verwacht — en begeert het ook — dat hij een stukje uit de Schrift zal voorlezen, en een gebed zal doen. Over sport, bioscoop, en andere wereldsche zaken, waaraan men vroeger zijn hart ophaalde, moet niet te veel worden gesproken; degelijke en ernstige onderwerpen zijn verkieselijk. Joab zit in den knel, en is vroom geworden. Wanneer er echter beterschap volgt, en de patiënt, geheel hersteld, aan zijn werk kan gaan — worden de hoornen van het altaar losgelaten. Joab loopt de kerk en de catechisatiekamer voorbij; de bekoring van het voetbalveld en de bioscoopzaal heeft de belangstelling voor de hoogere dingen verdrongen.

De familie van Joab is nog lang niet uitgestorven. Daar zijn er, die zich op kerkelijk terrein verdienstelijk maken. Gij klopt niet tevergeefs bij hen aan om een gift voor een goed doel; zij besteden hun vrijen tijd aan den een of anderen arbeid in 's Heeren wijngaard; men kan op hen

rekenen, wanneer zij in een bestuur hebben zitting genomen; zij pakken aan. en schuiven het werk niet van zich af op anderen; men waardeert hen als steunpilaren in de gemeente, en kan hen feitelijk niet meer missen. Maar... komt hun ijver uit het rechte beginsel op? Het leek, of oud-Israëls generaal met toewijding zijn koning diende; in den grond der zaak diende hij evenwel vlijtig zijn eigen belang. Ach, deze gezindheid van Joab wordt nog aangetroffen op de erve der kerk. De bedrijvigheid van sommigen spruit niet voort uit liefde tot Christus, en uit dankbaarheid jegens den Heere God, maar uit zelfzucht. Zij betreden Jehovah's heiligdom niet, om de Oppermajesteit te mogen dienen en vreezen, doch om door hun vrome handelingen hun toekomst te verzekeren, dreigende gevaren af te wenden, en zich een goeden naam te verwerven.

Elk staan bij het altaar zonder een Gode welbehagelijke gesteldheid des harten zal echter geen nuttigheid doen. Daarop worden wij ten besluite nadrukkelijk gewezen.

III.

Joab vertrouwde er op, dat Salomo hem, uit eerbied voor Gods huis, ongemoeid zou laten. De koning had Adonia aanvankelijk immers ook gespaard, toen deze naar het altaar vluchtte (I Kon. 1 : 50—53). Inderdaad had Salomo eerbied voor Gods huis; doch hij had niet minder eerbied voor Gods woord. En dat woord zeide: Indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met list te dooden, zoo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve" (Ex. 21 : 14). Er was, op grond van Jehovah's inzetting, geen schuilplaats voor Joab in 's Heeren tent, wijl hij listig en moedwillig zoowel Abner als Amasa had omgebracht. Voor den opzettelijken doodslager was er evenmin beschutting in de vrijsteden tegen den bloedwreker (Deut. 19:11, 12). In onzen tekst hooren wij Salomo dan ook over Abner en Amasa spreken, ter rechtvaardiging van het vonnis, dat aan. Joab moest worden voltrokken. Bovendien had David vóór zijn heengaan er Salomo nog op gewezen, dat Joabs wandaden niet ongewroken mochten blijven (I Kon. 2:5, 6). De oude generaal werkte met een onboetvaardig hart over zijn zonden heen, toen hij de hoornen van het altaar aangreep, maar Jehovah's gerechtigheid gedoogde zulks niet. Wij mogen Salomo derhalve geenszins van lage wraakzucht verdenken. Indien Joab alleen bij Adonia zich had aangesloten, zoo zoude hij behandeld zijn als Abjathar: ij ware gedégradeerd, ontslagen, verbannen, enz., doch stellig niet gedood.

Ter oorzake van Abner en Amasa gaf Salomo aan Benaja het bevel, op Joab aan te vallen, al stond deze bij het altaar. Benaja deinsde daarvoor evenwel terug, en hij zeide tot Joab: Kom uit." Oogenschijnlijk toonde Benaja méér ontzag te hebben voor Jehovah's heiligdom, dan Salomo. Na hetgeen reeds is opgemerkt, weten wij echter, dat Benaja juist te kort schoot in ontzag voor 's Heeren ordinantiën. Benaja heeft enkel bewerkt, dat hij Joab in diens valsche hoop stijfde, en dientengevolge Joabs uiteindelijke ontgoocheling vergrootte. Op het „Kom uit" van Benaja. antwoordde Joab: Neen, maar hier zal ik sterven." Waarschijnlijk overlegde Joab in zichzelven, dat hij het ergste nog zou ontgaan, indien hij slechts hardnekkig bij het altaar stand hield. Inderdaad ging Benaja heen, om aan zijn koning verslag uit te brengen. En Joab zal in zijn binnenste gezegd hebben: Volhouden, volhouden! Dan win je het wel!" Maar Salomo was niet barmhartiger dan Gods wet (Ex. 21 : 14); hij liet zich niet paaien door Joabs uiterlijke vroomheid, gelijk Benaja. Met ernst bracht de koning zijn officier diens verzuim onder het oog, en vervolgens stuurde hij Benaja andermaal uit, om het vonnis te voltrekken. Joab, die al weer moed geschept had, zal extra onthutst en ontgoocheld zijn, toen Benaja, ondanks de hoornen van het altaar, zijn zwaard tegen hem ophief. In alle stilte, zonder militaire eer, is de generaal ter aarde besteld. Niet in een praalgraf kwam zijn stoffelijk overschot te rusten, neen, het is aan den schoot der aarde toevertrouwd „bij zijn huis, in de woestijn", dat is: p een achterafplaats.

IJdele hoop heeft Joab gevoed, toen hij de hoornen van het altaar aanvatte. Zij het ons ter waarschuwing. Het brandofferaltaar was een voorafschaduwing van Golgotha's kruis; en Joabs daad is in de taal van het Nieuwe Testament: et kruis van Jezus Christus omvatten. Doch dit zal niet baten, als de onboetvaardigheid van Joab in ons is. Aan het ware toevlucht nemen moet wat voorafgaan. Daaraan moet voorafgaan de oprechte erkentenis, dat wij onszelf hebben gezocht, ook al waren wij voor het uiterlijke-misschien dienaren van den meerderen David. Ook moet daaraan voorafgaan het billijken van 's Heeren uitspraak: Deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat Ik over hen Koning zou zijn, breng ze hier, en sla ze hier voor Mij dood" (Luc. 19:27). Van nature geraken wij evenmin tot zulk een verootmoediging, als Joab. Een onvernieuwd hart komt niet in de schuld voor God. De voorlichting van het Woord en de overtuiging des Geestes zijn noodzakelijk, om Joabs stugge zelfhandhaving in ons te breken. O, dan loopen wij niet meer zoo gemakkelijk naar de hoornen van het altaar; wij durven het niet, en zuchten, dat daar voor ons, moedwillige overtreders, geen plaats zal zijn. Dezelfde Geest echter, die ons eerst elke verwachting bij den wortel afsneed, gaat ons daarna aandrijven, om toch schuiling te zoeken bij het kruis. Bevende nadert de ziel; zij wil wegvluchten, en kan nochtans niet anders dan voortgaan, totdat de hoornen zijn omvat. „Kom ik om, dan kom ik om", zoo laat een innerlijke stem zich hooren, „maar als er ergens nog opheffing van het oordeel te vinden zal wezen, dan is het bij Christus". Lezer, lezeres, hebt gij dit toetreden „op hope tegen hope" geleerd? O, wat valt het dan mede! Dan toch vergaat het u niet als Joab, maar als Mefiboseth. Deze man, die den dood voor oogen had, vond om Jonathans wille begenadiging, en werd zelfs aan 's konings tafel gespijsd. En gij, apn wien alle hoop ontviel — gij wordt bij het kruis wel gedood, wat uw ouden mensch betreft, doch de nieuwe mensch wordt onder de schutse van Christus' altaar heengezonden, in vrijheid.

Wij letten nog eens op Benaja. Hij heeft de harde waarheid niet gezegd aan Joab, diens valsche hoop aangewakkerd, en daardoor het uiteinde van den generaal nog ellendiger gemaakt, dan het reeds was. Lezers, lezeressen, hoedt u voor Benaja; hij is nog springlevend onder ons. Als iemand verklaart, dat hij het van den Heere Jezus moet verwachten, zijn er ambtsdragers en gemeenteleden, die zoo een aanstonds de handen opleggen, en verzekeren, dat er voor bekommerdheid geen reden meer is. Zij verzwijgen, dat een Adamskind des doods schuldig is, en in den dood zal blijven, zoo lang het niet kwam tot een ware kennis der ellende, tot een verbrijzeling des harten voor Gods aangezicht. Benaja slaat het eerste stuk van den Catechismus over, en is direct aan de verlossing toe. Nu, dat streelt het vleesch, dat gaat er grif bij ons in. Wat zal de ontgoocheling tenslotte bitter wezen. Want Benaja, die barmhartiger wil wezen dan God, zal een wreedaard blijken te wezen, die de ziel met een ingebeelden hemel naar de hel doet gaan. Hoedt u voor Benaja, hoe aantrekkelijk hij u ook voorkomt. En leert buigen onder het gestrenge woord van den driemaal Heilige; dan, dan alleen, dan gewis, zult gij den Genadige mogen ontmoeten, die u de ijdele hoop ontnam, niet om'tot wanhoop te brengen, maar om u bij de hoornen van Christus' altaar te verkwikken met een wèl-gefundeerde hoop.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 mei 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

IJDELE HOOP

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 mei 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's