Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wetenschap des geloofs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wetenschap des geloofs

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.

II Cor. 5 : 1.

Het uiteinde van Joab, Davids generaal, bepaalde ons de vorige week bij een ijdele hoop. Het apostolische woord, dat wij heden mogen overdenken, gewaagt van een wèl-gefundeerde verwachting. Onze aandacht wordt gevraagd voor

I. den inhoud, II. den grond, III. de vrucht der geloofswetenschap. * * *

Het woordje „want" verbindt onzen tekst aan het slot van II Cor. 4. Paulus sprak daar over de verdrukking, welke, om de belijdenis van 's Heeren naam, het deel is van alle Sionieten. En hij noemde deze verdrukking een lichte, die zeer haast voorbijgaat. Hoe is het mogelijk? Naar onze meening kan de verdrukking zoo zwaar zijn, en zoo lang duren. De apostel zou dit stellig toestemmen, indien hij de verdrukking op zich zelve beschouwde; maar hij vergeleek haar, met hetgeen namaals volgen zal, en daarin ligt de verklaring van zijn wonderspreukige taal. „De dingen, die men ziet" — ook de verdrukking is daaronder begrepen — „zijn tijdelijk"; zij nemen een einde, zij zijn niet voor de eeuwigheid geschapen, en gaan derhalve ras voorbij. Ja, „ras, zeer haast", want wat zijn de dingen, welke honderd, duizend, desnoods tien duizend jaren standhouden, eigenlijk anders dan een vluchtige bloem des velds, in vergelijking met „de dingen, die men niet ziet"? De laatsten — en daarbij behooren de heilsgoederen Gods in Christus Jezus — zijn immers eeuwig, boven den tijd verheven, en aan geen verval onderworpen. Paulus gewaagde bovendien van een „lichte" verdrukking, met het oog op de vrucht, welke zij naar 's Heeren genadige beschikking zal afwerpen. De verdrukking toch werkt „heerlijkheid". Neen, „een gewicht der heerlijkheid", een zaligen last van heerlijkheid. Neen, „een uitnemend gewicht", een bijzonder zwaren last. Neen, „een zeer uitnemend gewicht"; nog meer: „een gansch zeer uitnemend gewicht"; nog meer: „een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid". De apostel kreeg de woorden op te stapelen, om het zijn broeders en zusters in den Heere voor te houden: „Wat is één ons verdrukking gedurende hoogstens vijftig jaren tegen duizend kilo heerlijkheid voor eeuwig? !"

Daarbij nu knoopt onze tekst aan: „Want wij weten..."

„Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt..." Met deze beeldspraak doelt de apostel op ons lichaam. Gij weet, dat tabernakel beteekent: tent. Nieuwere Bijbelvertalingen geven dan ook te lezen: onze aardsche tentwoning, of: de aardsche tent, waarin wij wonen. De beeldspraak is zeer treffend. Om van niemand afhankelijk te zijn, voorzag de apostel als tentenmaker in zijn eigen onderhoud. Misschien lagen de benoodigdheden voor zijn handwerk wel om hem heen, terwijl hij den brief naar de gemeente van Corinthe schreef. En de Heilige Geest bepaalde hem er bij, dat 's menschen lichaam aan zulk een tent gelijk is. Ons lichaam is een „aardsch" huis. Het is uit het stof der aarde genomen, het wordt door de voortbrengselen der aarde gevoed, en het zal eerlang aan den schoot der aarde worden toevertrouwd. Nog in onzen gevallen staat is ons lichaam een kunststuk van den Schepper, dat om zijn schoonheid en doelmatigheid, om de bewerktuiging en om de samenstemming zijner deelen onze bewondering afdwingt. Desniettemin is het een „aardsch" huis, een leemen hut, een aarden vat, broos en vergankelijk. Ons lichaam is slechts een „tabernakel", een tent, die vastheid mist — en geen huis, dat op een hecht fundament in steen is opgetrokken, en door stevige gebinten wordt geschraagd. Een tent is, in tegenstelling tot een huis, een tijdelijke verblijfplaats. De patriarchen wisten zich in deze wereld „gasten en vreemdelingen"; zij waren doorgaande reizigers, op weg naar hun vaderland. Daarom zegt de Schrift ook expresselijk, dat zij in tenten hebben gewoond. Des morgens worden de pinnen uit den grond getrokken, de zeilen en touwen opgerold - — en des avonds staat de tent weder elders opgeslagen, om aan den eigenaar onderdak te verschaffen.

Het aardsche huis dezes tabernakels zal worden „gebroken". Aan het afbreken van een steenen huis komen houweelen en breekijzers, misschien zelfs springstoffen, te pas. Het neerhalen van een tent vereischt slechts enkele handbewegingen. En ook voor de afbraak van ons lichaam is niet veel noodig. Het barsten van een bloedvat, de steek van een insect, de schram van een roestigen spijker, een gevatte koude, een bedorven etensrest... kunnen de aanleiding wezen, dat zelfs de sterkste man wordt neergeveld.

De aardsche tabernakel wordt gebroken. Dit slooperswerk is bezig, ook al gevoelen wij ons gezond en monter. Ons leven is niet anders dan een gestadige dood, zegt het doopsformulier. De deskundigen beweren, dat een mensch omstreeks zijn vijf en twintigste levensjaar het hoogtepunt heeft bereikt, en daarna allengs gaat dalen - — wellicht schier ongemerkt aanvankelijk, doch daarom niet minder zeker. En de psalmist vroeg: „Wie is er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf? "

Onze tentwoning slijt en geraakt in verval. Paulus nam dit bij zichzelven waar. Zijn ingespannen zendingsarbeid, zijn vermoeiende reizen, zijn ontberingen, zijn geeseling, steeniging en schipbreuk — alles werkte mede, om hem zichzelf reeds betrekkelijk spoedig te doen aandienen als „Paulus, een oud man" (Filemon:9) Doch ook indien wij niet zoo veel te doorstaan hebben, als weleer de apostel, bemerken wij de afbraak wel — al spreken wij er misschien liever niet over. Gij kunt de trap niet meer zoo snel oploopen, uw hoofdhaar wordt dunner en vergrijst, uw gelaat vertoont rimpels, de greep van uw hand en de stap van uw voet zijn minder vast. Gij behoeft niet op het ziekbed te liggen, om er aan te worden herinnerd, dat uw lichaam zijn besten tijd gehad heeft.

„Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt..." Op een paar bijzonderheden in deze uitspraak moet ik u nog wijzen.

Ten eerste, Paulus schreef niet, dat „wij" worden gebroken. De tent, het lichaam, wordt afgebroken, maar dit betreft den bewoner der tent niet. De persoon. de kern van den mensch, de ziel, het Ik — hoe gij het maar noemen wilt •— gaat in de afbraak niet onder. Wanneer de restanten van de tent in het graf worden weggeborgen, is de bewoner niet tegelijk weggevaagd en spoorloos verdwenen. Neen, deze blijft bestaan — hij is enkel zijn aardsche onderdak kwijt.

Ten tweede, Paulus schreef: Zoo ons aardsche huis gebroken wordt". Dit „zoo" beteekent: ngeval. De apostel laat derhalve de mogelijkheid open, dat de tent van sommigen niet zal worden neergehaald tot in de groeve der vertering. Hoe kan dat nu? Denkt aan I Cor. 15 : 51 en 52: Ziet, ik zeg u een verborgenheid; wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden." Als de Heere Jezus wederkomt, zullen degenen, die dan op de aarde leven, niet sterven - hun tentwoning zal niet worden gebroken; maar zij zullen veranderd worden tezamen met hen, wier lichamen herrijzen, en het zal geschieden „in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin". Voor den apostel was Christus' toekomst een levende werkelijkheid, waarmede hij steeds rekening hield. Lezers, lezeressen, hebben wij niet in schaamte het hoofd te buigen? Hoe zelden is de dag van 's Heeren heerlijkheid voor ons het blij vooruitzicht, dat ons streelt. Hoe weinig oefent die dag invloed op onze beschouwingen en overleggingen.

Ten derde, Paulus schreef, dat de aardsche tabernakel „wordt gebroken". Op den door God bestemden tijd, onder de door God bepaalde omstandigheden, zal het gebeuren. Wee ons, indien wij met eigen hand de tentwoning afbreken, en dus zelfmoord plegen. De wanhoop kan een mensch zóó in het nauw drijven en verblinden, dat hij enkel nog in den dood uitkomst meent te zien. Vragen wij, dat de Heere ons genadig van deze gruwelijke zonde weerhoude, en ons liever in Zijn armen, dan in de armen van den dood, toevlucht leere zoeken.

„Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen." Tegenover de aardsche, tijdelijke, wrakke, tentwoning, die welhaast zal worden afgebroken, mocht de apostel stellen een hemelsch, duurzaam gebouw. Paulus kan tweeërlei huis op het oog hebben gehad; wij behoeven er geen keuze uit te doen, dewijl de Schrift in duidelijke taal over beide huizen spreekt. Zoowel aan het nieuwe Jeruzalem, als aan het opstandingslichaam hebben wij te denken. Het nieuwe Jeruzalem. Wanneer de aardsche tabernakel is afgebroken, en de stoffelijke resten in het graf worden geborgen, gaat de ziel van hem of haar, die in Christus ontsliep, de heerlijkheid binnen. De Zaligmaker zeide tot den boetvaardigen moordenaar op Golgotha: „Heden •— aanstonds — zult gij met Mij in het paradijs zijn." De kruiseling moest niet eerst afdalen in het Roomsche vagevuur, om gelouterd te worden, en zijn „geringere" zonden af te boeten, waarvoor Christus geen verzoening aanbracht < — neen, regelrecht trok hij, achter zijn Goël, het paradijs binnen. Ook verzonk hij niet in een zieleslaap, in een toestand van bewusteloosheid of bedwelming, om ten jongsten dage daaruit te worden opgewekt — neen, van meet af aan genoot zijn verloste geest de weelde van het door Adam verloren, en door Christus herwonnen paradijs.

Bij de afbraak van den aardschen tabernakel vindt de ziel van 's Heeren keurlingen direct - — direct! — opname in een gebouw van God, in een huis, niet met handen gemaakt, ifiaar eeuwig in de hemelen. De rijke man uit de gelijkenis sloeg na zijn sterven, zijn oogen niet op in het vagevuur, maar „in de pijn", waaruit geen ontkoming meer was vanwege de „groote kloof". En Lazarus viel niet in een duizendjarige sluimering, maar werd, bij het uitblazen van den laatsten adem, gedragen „in den schoot van Abraham" (Luc. 16 : 19 e.v.).

De door Christus verzoenden en verlosten verlaten een ineengezakte tent, en betreden een gebouw, een huis, een deugdelijke woning. Het is een huis, „niet met handen gemaakt". Wat de handen der menschen tot stand brengen, moge fraai wezen, niettemin zal het door den tand des tijds worden aangevreten, afbrokkelen, en tot een puinhoop vervallen. Doch het toekomstig huis der Sionieten is „een gebouw van God". De Heere Heere is er de Bouwmeester en de Eigenaar van. Dit gebouw is „het huis des Vaders met de vele woningen", waar de verhoogde Middelaar voor al Zijn gezochten en gekochten plaats bereid. Wij weten niet, waar het gebouw staat; maar de Schrift leert ons, de oogen opwaarts te heffen, en ons voor te stellen een stad, gelegen op hooge, heilige bergen. Het is een stad, die fundamenten en muren heeft; de straten zijn van goud, en de poorten van parelen. Welk een verschil met de aardsche tent! Het gebouw van God is dan ook „in de hemelen". Het is onttogen aan de bezoedeling en ontluistering van een wereld, die om der zonde wil onder den vloek ligt; en het is vervuld met den afglans van den Drieëenige, Wiens lof en eer klinken door al de bogen. De apostel stapelt ook nu weer de woorden opeen, om de glorie van Gods gebouw te stellen tegenover den aardschen tabernakel; het huis, niet met handen gemaakt, is „eeuwig" in de hemelen. De tent moge zeventig, tachtig jaren een onderdak verschaffen — tenslotte zakt zij toch in elkaar; maar het huis, waar Jezus plaats bereidt, zal geenszins als een kleed verouden, en een einde nemen door den tijd, die alles schendt.

Gij ziet. hoe dp tweede helft van onzen tekst op het nieuwe Jeruzalem wijst. Wij zeiden evenwel, dat de apostolische uitspraak eveneens op het opstandingslichaam betrekking kan hebben. Bij de afbraak van de tentwoning worden lichaam en ziel gescheiden; het ontzielde lichaam daalt in het graf, en de ziel der Sionieten, bevrijd van het lichaam der zonde en des doods, mag als met adelaarsvleugelen opvaren. Op grond van de Schrift belijdt de Kerk echter de wederopstanding des vleesches. „Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid (als het in de groeve gelegd wordt), het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer (een lijk, dat tot ontbinding overgaat), het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht" (I Cor. 15 : 42, 43). De tentwoning, die omvergeworpen en gebroken ter neerlag, zal weder worden opgericht, om voor de ziel tot verblijfplaats te strekken, en dan zal de aardsche tabernakel herschapen zijn tot „een huis, niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen". In het heden der genade wordt de ziel van de Sionieten wedergeboren door d enHeiligen Geest; ook hun lichaam zal zijn wedergeboorte kennen, doch eerst op den dag van Christus' toekomst. „Want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden" (I Cor. 15:52). De schamele tent van weleer wordt hersteld, en vernieuwd tot een gebouw van God! Eerbiedig peinzen wij, hoe dat wezen zal. De natuur moge onze voorstelling eenigermate te hulp komen. Indien wij het niet wisten, zouden wij nimmer gelooven, dat een rups en een vlinder hetzelfde dier zijn. Er is zulk een onderscheid tusschen eenerzijds de rups, die traag zich voortbeweegt, en niet bekoorlijk is te noemen, en anderzijds de vlinder, die met het stofgoud op de vleugels bevallig fladdert in den zonneschijn. De rups spint zich in; haar aardsche huis wordt gebroken — doch later ontpopt zij zich in verheerlijkte gedaante als een dartele vlinder. Zoo zal door een rechtstreeksche daad van Gods almacht de aardsche tabernakel der geloovigen verrijzen als een huis, niet met handen gemaakt, om de aanvankelijk gezaligde ziel tot eeuwige woning te strekken, en een waardig instrument te zijn ter verheerlijking van den Drieëenige. Bij het beeld van rups en vlinder, aan de natuur ontleend, mag ik voegen de veel rijkere getuigenis der Schrift. Op den berg der verheerlijking week, in de tegenwoordigheid van Mozes en Elia, Christus' dienstknechtsgestalte voor een wijle terug: Hij werd voor het drietal discipelen van gedaante veranderd; Zijn aangezicht blonk, gelijk de zon, en Zijn kleederen werden wit, gelijk het licht" (Matth. 17:2). Daar is een glimp aanschouwd van de glorie, welke zou volgen, . wanneer de Borg Zijn uitgang te Jeruzalem had volbracht. Óp Patmos heeft Johannes er méér van gezien. Aan hem erscheen „Een, den Zoon des menschen gelijk zijnde"; Johannes herkende dus zijn

geliefden Meester, met Wien hij op aarde had mogen verkeeren. Dezelfde was Hij, en hoe anders tevens. „Zijn hoofd en haar was wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn oogen gelijk een vlam vuurs; en Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren" (Openb. 1 : 13 e.v.). Slaat nu eens het laatste vers van Filipp. 3 op: Die ons vernederd lichaam (den aardschen tabernakel) veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen".

Onder „het gebouw van God", waarover Paulus schreef, mogen wij dus zoowel het nieuwe Jeruzalem, als het lichaam der opstanding in de zaligheid verstaan.

II.

De apostel betuigde: „Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen."

„Wij weten." Wat klinkt dat bout! Paulus is er van verzekerd, dat zijn verwachting niet op inbeelding berust; hij praat niet over „misschien" of „mogelijk"; hij wordt niet geslingerd tusschen hoop en vrees; hij leunt zelfs niet op een waarschijnlijkheid. Neen, het is zeer beslist: Wij weten." De apostel schreef uit de wetenschap des geloofs. Deze wetenschap heeft haar eigen aard, en verschilt aanmerkelijk van de wetenschap, welke wij ons op de schoolbanken, en door middel van studieboeken eigen maken. De wetenschap des geloofs is een geschenk van Gods vrije gunst. Wie vlug van begrip is, vordert daarom in deze wetenschap nog niet sneller, dan wie klein van verstand is. Het betreft zaken, welke verborgen blijven voor hen, die wijs zijn in eigen schatting; aan de kinderkens — aan hen, die leerden erkennen, dat zij onkundig zijn op geestelijk gebied — wordt de wetenschap des geloofs door Woord en Geest echter geopenbaard (Matth. 11 : 25). De keurling, die Christus door een oprecht geloof is ingelijfd, ontvangt de gewisheid, dat de band der genade niet voor twintig of vijftig jaren, maar voor eeuwig werd gelegd.

Met opzet spreek ik gedurig over de wetenschap des geloofs, en niet over de wetenschap van den geloovige. Daar tusschen toch is verschil. Een kenmerk van het ware geloof is, dat het zich gestadig op den Heere richt, gelijk de magneetnaald het Noorden zoekt. De geloovige daarentegen is tot hinken en tot zinken ieder oogenblik gereed. De wetenschap des geloofs is dan ook onwrikbaar, als een blok graniet; maar de wetenschap van den geloovige is ongestadig, als stuifzand.

Wat is de grond van de geloofswetenschap, dat een huis, niet met handen gemaakt, in de hemelen wacht? De Drieeenige Zelve is de grond. Een begenadigde ziel ontmoet eerst den vertoornden Rechter, maar daarna ook den verzoenden Vader, bij Wien milde handen en vriendelijke oogen zijn. Wie tot kind werd aangenomen, ondervindt, dat 's Vaders gevoelige gunstbetooning om zijn afmakingen voor een tijd van hem kan wijken; doch vroeger of later ervaart de zoodanige tevens, dat 's Vaders trouw, ondanks de verberging van het goddelijk Aangezicht, hem niet los laat. Zou zulk een Vader Zijn paleis bewonen, en intusschen Zijn kinderen dakloos laten rondzwerven, wanneer de aardsche tabernakel is afgebroken? Zou Hij degenen, die Hij gekend heeft van vóór de grondlegging der wereld, aan het einde der tijden niet meer kennen? Een begenadigde ziel werd (en wordt nog telkens) tot verslagenheid en verbrokenheid gebracht, uit oorzaak van haar vele wanbedrijven; bij oogenblikken mag zij echter ook den vrede smaken, die in Christus Jezus is, en dien Hij tot den prijs van Zijn bloed voor Sion verwierf. Door Zijn borgwerk kregen de bondelingen een Vader; zoo schaamt Hij er Zich niet voor, hun oudste Broeder te wezen. Hij is tegelijk hun Pleitbezorger en hun Vorst. Zijn gebed: Vader, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook diegenen bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt" zal verhoord worden, wanneer de tentwoning Zijner beminden is afgebroken. Een begenadigde ziel wordt in alle waarheid geleid door den Heiligen Geest. Met een moederlijke zorg neemt de Derde Persoon het werk van ontdekking en ontlediging, van toepassing en toeëigening, van beschaming en vertroosting, van opwaking en bekwaammaking ter hand. Maar zou Hij dan de hand van hen aftrekken, wanneer de adem des doods hun tentwoning heeft doen ineenstorten? Zou de Heilige Geest Zijn zorgen aan de bondelingen juist in de donkerste en gevaarlijkste ure onthouden? Het is Hem niet te gering, om het lichaam der Christgeloovigen tot Zijn tempel te formeeren (I Cor. 6:19); maar dan zal Hij één nieuwen tempel oprichten, wanneer de aardsche tabernakel is ineengestort.

De wetenschap des geloofs is een gave van den Hemel, en heeft haar grond in den Drieëenige, in God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Ziet toe, dat gij den grond niet heimelijk en geleidelijk gaat verleggen in uzelven. De duivel wil u gaarne van het hechtefundament afbrengen; en uw hoogmoedig vleesch gevoelt zich gestreeld, wanneer gij de bewijzen voor een zalige toekomst onder uw berusting meent te hebben. Gij bouwt op uw bevinding, op uw kennis en inzicht, op uw ootmoedige zielegestalte of aangename uurtjes; gij bouwt op den tekst, dien gij hebt gekregen, of op den lichtglans, die zich aan u voordeed, of op de werkzaamheden, waartoe gij werdt aangezet. Zulke dingen zijn stellig niet te versmaden; het is zelfs een bedenkelijk verschijnsel, indien gij er totaal vreemd aan zoudt wezen — doch daarmede is allerminst beweerd, dat de geloofswetenschap er op gegrond mag zijn. Och, wat wij bij ons dragen, kan geruimen tijd in onze schatting een betrouwbaar, een genoegzaam leunsel en steunsel wezen — tenslotte zal het echter in zijn onvastheid openbaar komen. Menige ziel, die zich zoo zeker waande, verviel tot wanhoop, toen haar vermeende geloofswetenschap geen stand hield, en haar verwachting waggelde, ja, in puin stortte. Ernstig hebben wij u te vermanen, dat gij nimmer-op uzelf, op de kenteekenen van uw wedergeboorte, op de vruchten van uw bekeering u zult ver-, laten. Het „wij weten" heeft alleen in den Drieëenige een onbedriegelijken grond; enkel 's Heeren woord en werk leggen een granieten vloer onder onzen voet.

Leert dan van uzelf afzien, om uitsluitend op God te letten. Gij leest nergens in de Schrift, dat een mensch in de zekerheid staat, tenzij hij geborgen is in Jehovah, den God des eeds en des verbonds. Schaarsch is in onze dagen het aantal van hen, die op deugdelijke gronden kunnen getuigen: „Ik weet." De aanhangers van de nieuwe theologie verklaren vaak heel vlot, dat zij zekerheid bezitten, en dat er voor hen geen reden is om te twijfelen: zij nemen immers aan, wat de Schrift leert — maar als gij wat dieper op de zaak wilt ingaan, staat de wagen stil, en heeft men niets te antwoorden. Achter zulk een zekerheid zet ik een groot vraagteeken. De vrienden en vriendinnen der oude Waarheid spreken geen stoutmoedige taal; • zij spreken dikwijls heelemaal niet, zij zuchten slechts: „Ik durf mij niets toeschrijven, mocht ik nog eens tot vastheid geraken."

Verder pratende met zoodanigen, blijkt het meermalen, dat zij niet los komen van zichzelf, en onverdroten naar een grond in eigen binnenste zoeken; zij vergeten, dat Gods vaste fundament niet in een mensch, maar in den Eeuwige staat, en dat de onomstootelijke wetenschap nimmer een product is, van hetgeen wij denken en gevoelen, doch alleen uit 's Heeren woorden en werken voortvloeit.

Lezers, lezeressen, vliedt de doolwegen, en staat er naar, den eenig juisten weg te mogen bewandelen. Het is zoo groot — en tevens zoo onmisbaar — te kunnen verklaren: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft; ik weet, Wien ik geloofd heb; één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie; ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen." En als gevolg daarvan: „Wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen." Daar zijn er van ons heengegaan, voor wie het donker was, of die althans geen vrijmoedigheid hadden, om een klaar getuigenis af te leggen — en omtrent wie wij desondanks niet zonder hope zijn. Wij vragen ons af, waarom de Heere zulks gedoogde; het zou naar onze meening toch méér God-verheerlijkend zijn geweest, indien zij gelegerd waren in de wetenschap des geloofs.

Ook van de ongehoorzamen geldt, dat hun aardsche tabernakel wordt gebroken; ook hun lichamen zullen bij het slaan van de bazuin weder opstaan. Hun gebouw

is evenwel niet het nieuwe Jeruzalem, doch de burcht der buitenste duisternis; en hun onverzoende ziel wordt niet vereenigd met een verheerlijkt lichaam, maar met een opstandingslichaam, dat een huis van eeuwig afgrijzen moet heeten. Deze rampzalige wetenschap is evenmin aanvechtbaar, als de blijde wetenschap des geloofs.

III.

Een enkel woord nog over de vrucht der geloofswetenschap.

Wie haar bezitten mag, wordt geen droomer over de toekomst, die ongeschikt is voor zijn roeping in het heden. Leest het laatste vers van I Cor. 15. Paulus mocht de Kerk over dood en graf doen heenzien — zijn welsprekendheid voert ons mede als boven lucht en wolken; maar hoe verrassend eindigt hij: , .Zoo dan, mijn geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere." In het eerste vers van het volgende kapittel handelt de apostel over de collecte, welke hij hield voor de arme moedergemeente te Jeruzalem. Is Paulus niet eens klaps uit de hoogte der hemelsche dingen neergetuimeld in de laagte der platvloersche zaken? Neen; de tentbewoner, die uitzicht kreeg op Gods gebouw, zal niet nalatig worden ten aanzien van de dagelijksche werkzaamheden en plichten, maar integendeel begeeren, juist ook in het gewone leven door getrouwheid den Heere dank te mogen bewijzen voor Diens onmetelijke barmhartigheid.

De wetenschap des geloofs doet de beproevingen op stoffelijk en geestelijk gebied gemakkelijker dragen. Vanwege uw druk moet gij wel eens uitroepen: „Wat tocht het hier in de tent! Wat is het er kil!" Maar gij ontvangt kracht om te dulden en te dragen, als gij er levendig bij bepaald wordt, dat straks het huis, niet met handen gemaakt, zal worden betrokken — uit genade voor eeuwig mag worden betrokken.

De wetenschap des geloofs maakt niet zelfzuchtig, doch veeleer mededeelzaam. Er is de gunning, dat ook anderen, die nog buiten het heilgeheim staan, er kennis aan krijgen mochten. Wanneer de Sionieten tot de wereld zeggen: „Wij weten", is er alle kans, dat zij wrevel oogsten, en dat hun spottend of bits wordt toegevoegd: „Wat verbeeldt gij u wel? Meent gij de wijsheid in pacht te hebben aangaande dingen, waarover geen zekerheid te bekomen is? " Het kan echter, onder 's Hoogsten bestiering, toch gebeuren, dat de een of ander niet wrevelig, maar jaloersch wordt, en aldus tenslotte op den weg des des vredes wordt geleid.

De wetenschap des geloofs draagt eindelijk ook deze vrucht, dat wij den dood, den koning der verschrikking, met andere oogen leeren bezien. Er zijn menschen geweest, die tijdens hun leven de wereld volop dienden; zij lieten zich niettemin in een monnikspij begraven, hopende, dat het gewaad van een vromen man hun tot winst zou wezen. Arme verdwaasden! Wie de ware wetenschap deelachtig wordt, verlangt het kleed van Christus' gerechtigheid te mogen dragen, óók wanneer de tentwoning ineenstort. Dan toch zal de dood geen gerechtsdienaar wezen, die den daklooze naar den kerker geleidt — maar een bruidsjonker, die Sulammith haar Salomo in de armen voert. En als de hellehond met zijn geblaf dan nog vervaardheid aanjaagt? Wel, dan zal Bunyans schriftuurlijke teekening wederom bevestiging vinden: „Vreesachtig" huiverde voor de doodsrivier, en kwam er ongedeerd door heen, terwijl de voetzolen nauwelijks waren nat geworden.

„Want wij weten...", de Heilige Geest leere ons alzoo te spreken. Laat het zijn op jubelenden toon, laat het zijn met haperende stem, laat het zijn meer als een bede dan als een krachtige overtuiging — dat doet er per slot van rekening niet toe. Want het heil ligt niet in ons spreken, doch in Hem, die spreken leert, en die zulks doet naar het welbehagen van den Vader en om het zoenwerk van den Zoon.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 mei 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Wetenschap des geloofs

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 mei 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's