Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gevoed, gelaafd, verkwikt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gevoed, gelaafd, verkwikt

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 23 : 2 en 3a: ij doet mij nederliggen in grazige weiden, Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren; Hij verkwikt mijn ziel.

De zon staat niet altijd te schitteren aan een heldere hemel. Zij gaat wel eens schuil achter donkere wolken. Het is nu eens licht, en dan weer donker in de natuur.

Dat is een getrouw beeld van het menselijk leven. Ook in ons leven is het niet altijd even licht en zonnig. Er komen tijden van grote zorg en onrustige bekommering, b.v. wanneer gij moeilijkheden hebt in uw zaken, zorgen in uw gezin of familie, als ernstige ziekte u of een der uwen overvalt, als de dood door uw vensteren binnenklimt.

In zulke tijden kan het zó donker voor u worden, dat gij geen licht ziet, dat gij geneigd zijt neer te gaan zitten, omdat het voorttrekken langs die diepe en donkere weg u zo zwaar valt.

Gelukkig degene, die in zulke tijden tot God de toevlucht mag nemen, om bij Hem troost en kracht te zoeken. Zo was het met David te Ziklag. Het volk was zo onstuimig, toen zij zagen, dat Ziklag met vuur was verbrand en dat hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, gevankelijk waren weggevoerd, dat zij David wilden stenigen. David was zeer bang, want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een eigelijk over zijn zonen en over zijn dochteren. Doch, zo lezen wij met zulk een heerlijk doch: .Doch David sterkte zich in de Heere, zijn God (1 Sam. 30:6).

Onze weg is, wat de dingen van het gewone leven betreft, niet altijd een weg in het licht. En zo is het ook met de weg van Gods kind in het geestelijke. Ook die weg is meermalen in het donker gehuld. Dan is het van binnen: „Wat buigt gij u neder, o, mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? " Ook de Zonne der gerechtigheid gaat wel eens schuil achter donkere wolken! Het geloofsoog kan somtijds zo beneveld zijn...

Maar, gelukkig! kind des Heeren, gij zult in die druk niet omkomen. God is de God der trouw. Zijn Naam is Jehova; Ik zal zijn, Die Ik zijn zal. Zou God Zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten? " •— Hij zoekt u op onder de prediking, bij het avondmaal, misschien ongedacht op de weg, in de trein, of waar dan ook, ongetrooste, verdrukte, als door onweder voortgedrevene.

Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht; Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht. Van die ervaring getuigt ook onze Psalm. Wij hebben nu te mediteren over Psalm 23 : 2 en 3a: ij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel.

In de nachtegaal onder de psalmen zingt David zo schoon, zo liefelijk, zo diep en zo hoog van alles, wat hij in zijn Herder heeft ontvangen. En hij kon dat doen, omdat hij stond onder de leiding van de Opperzangmeester van het volk van God, van het geestelijk Israël, dat is de Heilige Geest. Deze inspireerde hem. Gelukkig degene, die ook die Opperzangmeester tot zijn Leermeester heeft. Gelukkig dat klagende volk, dat verstand heeft van kermen — als gij daar geen verstand van hebt, dan kunt gij ook niet zingen — maar dat ook zo schoon kan zingen. Schoon zingen, dat bestaat nog niet allereerst in zingen met een mooie steem, zingen zuiver en zonder enige fout. Schoon zingen kan alleen hij of zij, die zingt uit het hart. En dan is het natuurlijk wel veel waard, als dit zingen met het hart ook gebeurt met een mooie stem, en als een geoefende zanger of zangeres. Maar, dat is toch bijkomstig. Zingen met het hart, dat is het, waarop het allereerst en allermeest aankomt. Er waren op een dorp in de buurt van Leiden eens twee vrienden, die beiden de Heere vreesden, en die ook nog wel eens tezamen, en met anderen, de psalmen Davids zongen. De ene vriend had zelfs ter begeleiding een muziekinstrument. Gij ziet hier weer, dat Gods kinderen niet zulke naargeestige mensen zijn als men veeltijds denkt en zegt. Neen, waarlijk niet! Zij weten, wat vreugde is, zij eigenlijk alleen.

Maar 't vrome volk, in U verheugd. Zal huppelen van zielevreugd'.

Deze vriend dan had een muziekinstrument. Het was echter geen orgel. Het was zelfs geen mooi blaasinstrument. Het was maar — ik hoop, dat gij niet zult schrikken < — een harmonica. En op een keer, toen zij weer samenzongen onder de begeleiding van die harmonica, riep de andere vriend de spelende toe: „man, houd op, want je hebt de wijs niet." Waarop de speelman onmiddellijk antwoordde: „denk je dan, dat David altijd de wijs had, toen hij huppelde voor de ark? " Ik beoordeel nu niet, of deze eenvoudige, maar oprechte christen, hierin gelijk had. Maar, ik weet wel, dat zijn bedóéling goed en juist was. De Heere ziet het hart aan, ook bij ons zingen. En dan is het wel heerlijk, als het ook met mond en stem en zangtechniek in orde mag zijn. Maar het hart, daar komt het op aan.

David dan zong met zijn hart, toen hij» waarschijnlijk onder begeleiding van zijn harp, mocht spelen en zingen op ontroerende wijze en tot verheerlijking van God: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden, Hij voert Mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel.

Hij, die zelf herder was geweest over de schapen van Isaï, zijn vader, hij wist, wat het is voor een schaap, als het mag zijn: „Hij doet mij nederliggen in grazige weiden", maar Hij wist dat ook in hogere, in geestelijke zin. Hij was herder geweest in het natuurlijke, maar hij was ook, al in zijn jonge jaren schaap geworden, een schaap van de grote Herder der schapen, de Herder Israëls. Dat is het grootste en wonderlijkste, wat een ontrouw mensenkind te beurt kan vallen hier op aarde. Een schaap, een lammetje van de Goede Herder, dat is een begeerlijke zaak. Met het oog daarop mag het wel zijn: „Eén ding heb ik van de Heere begeerd. Dat zal ik zoeken." O, als dat uw toestand mag wezen, mijn lezer, dan weet gij ook iets, van een zaak, die nog oneindig veel heerlijker en wonderlijker is. Dat is een zaak, dat is een daad Gods, die de wortel en oorzaak is van elke oprechte begeerte, om naar de Herder Israëls te vragen. En die wortelzaak, wat is die? Gij antwoordt

terstond: dat is de opzoekende liefde van de Goede Herder Zelf. Hij is gezonden door de Herder Israëls, door God de Vader, tot de verlorene schapen van het huis Israëls. En nu is het altijd geweest, en het zal nooit anders worden: „De ziele, die Hem zoekt, is reeds van Hem gevonden.

Gelukkige David, gelukkige lezer van ons blad, die daarin delen mag! Dan is het wel eens bij David, maar ook bij u: „Hij doet mij nederliggen in grazige weiden." Dat is te danken aan Zijn komst op aarde, waarvan de Goede Herder Zelf blijkens Johannes 10 vs 10 het doel aldus aangeeft: „De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben." Wat een eeuwig wonder toch van Goddelijke liefde! Wie kan dat verklaren? Het is immers niet uit te wonderen. Het is alleen maar te bèwonderen, te genieten met zulk een rijk en overvloeiend genot somtijds, dat gij het niet opkunt, en al Gods kinderen wel eens oproept, om toch mee te helpen in het verheerlijken van de grote Ontfermer. Dan wilt gij zingen:

Komt, maakt God met mij groot; Verbreidt, verhoogt, met hart en stem, De nooit volprezen Naam van Hem, Die ons behoedt in nood.

„Hij doet mij nederliggen in grazige weiden." Ja, zo doet de Goede Herder. David zegt het naar waarheid: ij, Hij alleen, maar Hij ook zeker, doet mij nederliggen in grazige weiden. Geestelijk genot dringt tot zingen. En in dat zingen wil de ziel de Heere verheerlijken. Zij is er dan immers zo diep van doordrongen: aar is nu niets van mij bij; Hij, Hij doet mij nederliggen. Hij dóet het. Het is een daad Gods. En elke daad Gods is een wonder. Een groot wonder is het zeker, dat er hier op aarde „grazige weiden" zijn. Dat is al een wonder in het rijk der natuur. Ten gevolge van de val in zonde in het Paradijs, en dus onmiddellijk daarna, ging in vervulling dit woord van God tot Adam: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van die boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: ij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen" (Gen. 3 : 17 en 18). En nu toch nog op een aarde onder Gods vloek zoveel zegeningen, ook nog zo vele grazige weiden, waarin het prachtige Hollandse vee neerligt, dat is alleen Gods verdraagzaamheid en goedertierenheid. Ook dat is een vrucht van het kruis van de Heere Jezus Christus. En die grazige weiden zijn niet alleen goed voor het daarin grazende vee. Ook wij, tot zelfs de koningen toe, worden van het veld gevoed. Ach, dat wij er toch meer in ootmoed op letten, en dankbaar aan de grote Gever er van genieten!

Maar, nog groter wordt het wonder, als wij van de grazige weiden in het rijk der natuur opgeleid worden tot de grazige weiden in het rijk der genade. Grazige weiden in het rijk der genade! Waar zijn ze gelegen? Waaraan hebben wij daarbij te denken? Hoe kunnen wij daarvan genieten? Dat zijn gewichtige vragen.

Op allerlei weiden wil men u brengen, in onze tijd vooral, zelfs christelijke mensen zijn er druk mee, en ijveren voor de weide van het socialisme, zelfs van het communisme. Er zijn, helaas! in onze oude kerk der vaderen zelfs vele predikanten, die u naar die weiden voor willen gaan. Men noemt dat de doorbraak naar de wereld. Men wil met het Evangelie midden in de wereld gaan staan. Dat wil ik ook. Maar toch wel heel anders dan deze doorbraakmensen het willen. Ik wil het, moge het zijn, als een afgescheidene (in de zin van de Godzalige Ds Dethmar, die te Woerden en te Ede heeft gestaan in de dagen van de afscheiding, en die een boekje heeft geschreven, getiteld: „De ware afgescheidene". In het voorbericht daarvan schrijft hij: „Wanneer men wel eens mij vroeg: of ik ook zoude afscheiden? dan beantwoordde ik deze vraag wel (in den zin der ware afscheiding) dat ik reeds, gedurende vijftig jaren, onder de afgescheidenen behoorde." Zulke afgescheidenen zijn niet van de wereld, maar wel in de wereld. Zij willen niet als monniken en nonnen het klooster in. Zij hebben te zijn een lichtend licht, en een zoutend zout. En zij bidden daartoe de Heere om Zijn genade. Maar, als ware afgescheidenen bidden zij de Heere toch ook:

O, Eeuwigheid, kom ras; Och! of zij daar al was. < —

Laat 's werelds gedruis, Mijn moed niet verslappen; Nog weinige stappen En dan ben ik thuis!

Zo is het met de ware afgescheidenen: n de wereld, maar niet van de wereld. In de wereld, doch niet in eigen kracht, zo is het, als zij op hun plaats zijn. Dan zoeken zij hun kracht immers in de voorbede van de Goede Herder, Die voor de Zijnen bidt: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar, dat Gij hen bewaart van de boze" (Joh. 17:15). Wie echter in de wereld gaat staan in eigen kracht, gaat het als Petrus in de zaal van de hogepriester.

Mijn lezer, ik heb hier te waarschuwen voor de hongerweiden van socialisme en communisme, van wereld en zonde. Ouders, leidt uw kinderen daar toch niet heen, ook niet alleen met uw voorbeeld. Voedt ze op in de lering en in de vermaning des Heeren. Welk een voorrecht voor een gezin, als de ouders staan onder de leiding van de Goede Herder. Dat is ook een waarlijk Christelijke school, waar de onderwijzers de grazige weiden van Ps. 23 kennen. Dat is een gemeente, al verder, die gelukkig is te prijzen, die een herder heeft, die zelf een schaap is, een schaap van de G»ede Herder, en die er dan ook wel eens toe wordt verwaardigd de kudde voor te gaan naar de grazige weiden.

Waar zijn die grazige weiden gelegen?

Wij vinden ze in het Woord van God, dat ons spreekt van Christus, Die de spijze is voor de ziel. Daar is zielevoedsel. En dat voedsel is voedsel van grazige weiden, dat wil zeggen van groene, van verse, van sappige weiden, als de Heilige Geest u op uw paan ten Leidsman mag strekken. Dan is die weide niet dor, niet door de zon verbrand, of zoals men zegt, verheid, neen, dan is ze vol van levenssappen. Daarheen leidt de Goede Herder Zijn schaap, dat, hongerig, zoekend gemaakt, zoekt naar een enkel grassprietje. Zo'n schaap zal het oude van gisteren en eergisteren niet verachten, maar het kan er niet bij leven. Het heeft dagelijks nieuw voedsel nodig.

En Hij laat u niet omkomen. Hij zorgt voor Zijn kudde met grote liefde en teere zorg. Hij gaat u voor bij Woord en sacrament naar de grazige weiden, die daarin liggen. En, hoe wordt daarvan genoten? •— Het schaap heeft ook op de grazige weide een mond nodig om te eten. Zo ontvangt het schaap van de Goede Herder de mond des geloofs op de grazige weiden. En met die mond des geloofs genietend van dat zielevoedsel, doet de Herder Zijn schaap nederliggen om te genieten van wat in Hem is te vinden. Dan is het: Hij doet mij nederliggen in grazige weiden.

Waar ligt gij neder? In de grazige weiden van de Goede Herder? Of: in de hongerweiden van zonde en wereld? Mijn lezer, dat is de laatste dood! .

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juli 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Gevoed, gelaafd, verkwikt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juli 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's